nr. 4
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN
TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD1
I Voorstel van wet
1. In het bij de Raad ingediende wetsvoorstel waren de wijzigingen op
grond van artikel V, onderdeel A, opgenomen in een afzonderlijk artikel VI.
Dit artikel luidde:
In de Wet kinderopvang worden in artikel 110,
onderdeel D, de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In onderdeel a wordt «Onderdeel i» vervangen door: Onderdeel
j.
2. In onderdeel a wordt «onderdeel j tot onderdeel i» vervangen
door: onderdeel k tot onderdeel j.
3. In onderdeel b wordt «onderdeel h» vervangen door: onderdeel
i.
2. Artikel VII, onderdeel A, luidde oorspronkelijk:
A. In artikel 9, zesde lid, wordt «de
personenauto of het motorrijwiel» vervangen door: de personenauto, het
motorrijwiel of de bestelauto.
3. Artikel X luidde oorspronkelijk:
In artikel 12a van de Wet op de loonbelasting
1964 wordt «wordt het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld
op het in artikel 8, elfde lid, van de Wet arbeidsonge-schiktheidsverzekering
zelfstandigen bedoelde ten hoogste aangewezen bedrag» vervangen door:
wordt het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld op € 40 000.
4. Artikel XII, onderdeel E, luidde oorspronkelijk:
E. Het bij het Belastingplan 2005 na artikel 33 ingevoegde artikel 34 wordt vernummerd tot artikel 33a.
II Memorie van toelichting
1. In het bij de Raad ingediende wetsvoorstel waren de wijzigingen op
grond van artikel V, onderdeel A, opgenomen in een afzonderlijk artikel. De
laatste zin van de toelichting bij dit onderdeel van het artikel luidde oorspronkelijk:
Bij dit artikel wordt de wijzigingsopdracht in de Wet kinderopvang met
terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 afgestemd op de situatie die
is ontstaan door de Wet van 18 december 2003, Stb. 233.
2. De toelichting op artikel X van het bij de Raad ingediende wetsvoorstel
luidde oorspronkelijk:
In artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 is de zogenoemde gebruikelijk-loonregeling
(of: fictiefloonregeling) opgenomen. Deze regeling beoogt te voorkomen dat
directeuren-grootaandeelhouders (verder: dga's) die arbeid verrichten voor
hun B.V. belasting en premie volksverzekeringen besparen en onbedoelde voordelen
behalen in de sfeer van inkomensafhankelijke regelingen, door geheel of gedeeltelijk
van een gebruikelijk loon af te zien. Het gebruikelijke loon is gesteld op
in beginsel het bedrag waarover tot 1 januari 2005 maximaal premie voor
de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (verder: WAZ) kon worden
geheven. De inhoudingsplichtige en de inspecteur hebben de mogelijkheid om
aannemelijk te maken dat het gebruikelijke loon op een lager respectievelijk
op een hoger bedrag behoort te worden vastgesteld.
Voor het bedrag waarover maximaal WAZ-premie kon worden geheven, werd
tot 1 januari 2005 in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964
verwezen naar artikel 72, tweede lid, van de WAZ. In genoemd artikel 72 stond
geen bedrag, maar daarin was geregeld dat de omvang van de maximale WAZ-grondslag
bij ministeriële regeling werd vastgesteld. In artikel 2 van de Regeling
premieheffing WAZ werd hieraan uitvoering gegeven, en was bepaald dat de maximale
WAZ-grondslag € 38 118 bedroeg. Omdat deze bepalingen met ingang
van 1 januari 2005 in het kader van de Wet einde toegang verzekering
WAZ zijn vervallen, wordt thans verwezen naar het in artikel 8,
elfde lid, van de WAZ bedoelde ten hoogste aangewezen bedrag. Artikel 8 van
de WAZ regelt de uitkeringsgrondslag ten behoeve van personen die nog recht
hebben op een WAZ-uitkering. Het elfde lid bevat een samenloopregeling ter
berekening van de WAZ-uitkeringsgrondslag voor personen die zowel recht hebben
op een WAZ- als op een WAO-uitkering. Bij die berekening wordt voor de WAZ-grondslag
ten hoogste een bij ministeriële regeling aan te wijzen bedrag (overeenkomend
met het voormalige maximum premie-inkomen) in aanmerking genomen. Volgens
de ministeriële regeling van 11 oktober 2004, nr. SV/A&L/04/59 729,
Stcr. 2004, 202, gaat het om een bedrag van € 146,05 per dag. Het
maximale aantal dagen dat hierbij per jaar in aanmerking wordt genomen is
261. Hieruit vloeit voort dat het gebruikelijke loon in de zin van artikel
12a van de Wet op de loonbelasting 1964 thans € 38 119 bedraagt.
Ten behoeve van de eenvoud en de toegankelijkheid van artikel 12a van
de Wet op de loonbelasting 1964 wordt voorgesteld het jaarbedrag in de bepaling
zelf op te nemen. Het bedrag van € 38 119 is daarbij verhoogd
naar € 40 000 (een stijging van 4,93%), omdat vanaf 1998
geen indexatie heeft plaatsgevonden terwijl de lonen in het algemeen wel (zelfs
met meer dan 4,93%) gestegen zijn en het bedrag van € 40 000
beter herkenbaar is.
3. De toelichting op het tot artikel XII, onderdeel E, luidde oorspronkelijk:
In het Belastingplan 2005 is in de Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie voor de volksverzekeringen een artikel 34 ingevoegd, terwijl er
al een artikel 34 in die wet staat. Voorgesteld wordt het laatst ingevoegde
artikel 34 alsnog met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005
te vernummeren tot artikel 33a.