30 200
Wijziging van belastingwetten en enige andere wetten in verband met noodzakelijk technisch herstel (Technische herstelwet 2005)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I ALGEMEEN

De in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen van diverse fiscale wetten zien voornamelijk op aanpassingen van technische aard. In de voorgestelde wijzigingen worden foutieve verwijzingen hersteld en teksten terminologisch op elkaar afgestemd met als doel de wettekst zodanig te verbeteren dat voorkomen wordt dat de wettekst tot onduidelijkheden leidt. Deze voorgestelde wijzigingen beogen geen inhoudelijke wijzigingen aan te brengen. In het Besluit van 4 april 2005, nr. CPP2005/318M, (onder meer gepubliceerd in V-N 2005/20.12), is goedgekeurd dat de regels die voor nieuwe unit-linked-lijfrenten gelden ook mogen worden toegepast bij de vormgeving van pré-Brede-herwaarderingslijfrenten. In dat besluit is ook aangekondigd dat deze goedkeuring in wetgeving zal worden neergelegd. In dit wetsvoorstel is daarom tevens een wijziging opgenomen van de Invoeringswet Wet IB 2001.

De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen hebben geen budgettaire gevolgen en geen effecten voor de administratieve lastendruk.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel I, onderdeel A (artikel 16, tweede lid, onderdeel b)

Bij Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van belastingwetten in verband met noodzakelijk onderhoud (Fiscale onderhoudswet 2004), Stb. 657, is de tekst van artikel 2.17, vierde lid, ten eerste, van de Wet IB 2001 op systematische gronden verplaatst naar artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001. De verwijzing naar genoemde bepaling in artikel 16, tweede lid, onderdeel b, Algemene wet inzake rijksbelastingen is hierbij niet aangepast. Met de voorgestelde wijziging wordt deze onjuiste verwijzing hersteld.

Artikel I, onderdeel B (artikel 25a, dertiende lid)

Bij Wet van 15 december 2004, tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten in verband met de invoering van beroep bij de rechtbank, alsmede van hoger beroep bij het gerechtshof, in belastingzaken (Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties), Stb. 672, is de zakelijke inhoud van de artikelen 23 en 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en zijn genoemde artikelen komen te vervallen. De verwijzing in artikel 25a, dertiende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naar genoemde bepalingen is hierbij niet aangepast. Met de voorgestelde wijziging wordt deze onjuiste verwijzing hersteld.

Artikel I, onderdeel C (artikel 28b, derde lid)

Met de wijziging in artikel 28b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Artikel I, onderdeel D en E (artikel 29a, derde lid, en 29f, eerste lid)

Met deze wijziging wordt aangesloten bij de terminologie van artikel 28 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen waar in plaats van bestuursorgaan wordt gesproken van «Onze Minister» in de zin van artikel 2, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel II (Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel II (Artikel I, onderdeel O, zesde lid)

Op 1 januari 2005 is artikel 2a van de Uitvoeringsregeling IB 2001 in werking getreden. Met dat artikel is uitvoering gegeven aan de in artikel 1.7, derde lid, Wet IB 2001 opgenomen mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te stellen voor lijfrenten waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in euro's is vastgesteld (zogenoemde unit-linked-lijfrenten).

Artikel 1.7, derde lid, Wet IB 2001 juncto artikel 2a Uitvoeringsregeling IB 2001 heeft doorgaans echter geen gelding voor lijfrenten die zijn gesloten vóór 1 januari 1992. Dit betreft vooral kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule. Op dergelijke «pré-Brede-herwaarderingslijfrenten» blijft doorgaans namelijk de Wet IB 1964 (tekst tot en met 1991), van toepassing krachtens artikel 75 Wet IB 1964 juncto hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, van de Invoeringswet Wet IB 2001 (eerbiedigende werking). Alleen als de eerbiedigende werking van artikel 75 Wet IB 1964 niet of niet meer van toepassing is, zijn bij uitvoering van dergelijke lijfrentecontracten reeds de regels van de Wet IB 2001 van toepassing. Dat is onder meer het geval bij contracten uit de periode van 16 oktober 1990 tot en met 31 december 1991 waarvoor na 31 december 1991 nog premies zijn voldaan en contracten waarvoor na 31 december 1991 de premies zijn verhoogd anders dan op basis van een normale en gebruikelijke index- of optieclausule.

Het voorgaande heeft tot gevolg dat voor pré-Brede-herwaarderingslijfrenten die de vorm hebben van een unit-linked-lijfrente de onduidelijkheid die voor nieuwe unit-linked-lijfrenten met artikel 2a van de Uitvoeringsregeling IB 2001 is beëindigd, blijft bestaan. In het Besluit van 4 april 2005, nr. CPP2005/318M, (onder meer gepubliceerd in V-N 2005/20.12), is al goedgekeurd dat de regels die voor nieuwe unit-linked-lijfrenten gelden ook mogen worden toegepast bij de vormgeving van pré-Brede-herwaarderingslijfrenten. In dat besluit is ook aangekondigd dat deze goedkeuring in wetgeving zal worden neergelegd.

Met het nieuwe zesde lid van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, wordt bewerkstelligd dat ook op pré-Brede-herwaarderingslijfrenten artikel 1.7, derde lid, Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen van toepassing worden. Daarmee worden ook voor deze lijfrenten de ministeriële regels inzake onder meer de uitkeringen en de administratieve vormgeving daarvan die in achtgenomen moeten worden bij unit-linked-lijfrenten van toepassing. Deze regels zijn opgenomen in artikel 2a van de Uitvoeringsregeling IB 2001. Niet alleen deze regels, doch ook het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 45b van de Uitvoeringsregeling IB 2001 wordt van toepassing. Dat overgangsrecht houdt in dat reeds ingegane lijfrenten niet hoeven te worden aangepast ingeval zij niet of niet geheel voldoen aan de bepalingen van artikel 2a. Toetsing bij reeds ingegane lijfrenten aan artikel 2a vindt pas plaats in de in artikel 45b, tweede en derde lid, genoemde gevallen waarin de lijfrente wordt gewijzigd.

Artikel III (Invorderingswet 1990)

Artikel III, onderdeel A (artikel 25)

Krachtens artikel 2, derde lid, onderdeel f, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voor de toepassing van de belastingwetten de deelgerechtigdheid van een commanditaire vennoot in een open commanditaire vennootschap gelijkgesteld met een aandeel. Deze gelijkstelling brengt met zich dat voor de toepassing van de aanmerkelijkbelangregeling van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 de commanditaire vennoot in een open CV kan kwalificeren als aanmerkelijkbelanghouder en dat de open CV in fiscale zin wordt aangemerkt als een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal. Ook kan de commanditaire vennoot een beroep doen op de in artikel 25, achtste tot en met veertiende lid, van de Invorderingswet 1990 opgenomen uitstelregelingen. De toepassing van genoemde artikelleden werkt echter op grond van de huidige formulering niet evenwichtig uit omdat de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de Invorderingswet 1990 geen directe werking heeft. Zo kan bijvoorbeeld op grond van artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 aan een commanditaire vennoot in een open CV wel uitstel van betaling worden verleend terwijl dit uitstel niet kan worden beëindigd indien de deelgerechtigdheid die aan het uitstel van betaling ten grondslag ligt, wordt vervreemd. De deelgerechtigdheid in een open commanditaire vennootschap is immers voor de toepassing van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 thans niet met een aandeel gelijkgesteld. De wijziging in het vijftiende lid van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 brengt hier verandering in door ook voor de toepassing van artikel 25, achtste tot en met veertiende lid, van de Invorderingswet 1990 de deelgerechtigdheid van een commanditaire vennoot in een open commanditaire vennootschap gelijk te stellen met een aandeel.

Artikel III, onderdelen B en C (artikelen 26 en 44a)

Met de wijziging van de artikelen 26, derde lid, en 44a, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 worden enkele foutieve verwijzingen hersteld. De aanpassing van de tweede volzin van artikel 26, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 betreft het herstel van een verzuim.

Met de wijziging in het zesde lid van artikel 26 van de Invorderingswet 1990 wordt bewerkstelligd dat de deelgerechtigdheid van een commanditaire vennoot in een open commanditaire vennootschap gelijk wordt gesteld met een aandeel zodat artikel 26 van de Invorderingswet 1990 ook voor een commanditaire vennoot van toepassing kan zijn. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel III, onderdeel A (artikel 25 van de Invorderingswet 1990).

De wijziging van de artikelen 26, derde en vijfde lid, en 44a, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 (artikel III, onderdelen B, eerste en tweede lid, en C) houden verband met de in de Wet Overige fiscale maatregelen 2005 opgenomen maatregelen naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Hughes de Lasteyrie de Saillant (zaaknummer C-9/02). Deze per 1 januari 2005 in werking getreden maatregelen werken terug tot en met 11 maart 2004. Op die datum deed het Hof uitspraak in deze zaak. Om die reden wordt thans voorgesteld de artikelen III, onderdelen B, eerste lid, en C, terug te laten werken tot en met 11 maart 2004. Artikel III, onderdeel B, tweede lid, werkt terug tot het tijdstip waarop de Wet Overige fiscale maatregelen 2005 in werking is getreden: 1 januari 2005.

Artikel III, onderdeel D (artikel 58)

Als gevolg van de inwerkingtreding per 1 januari 2005 van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht is een tweede lid aan artikel 58 van de Invorderingswet 1990 toegevoegd. In dit nieuwe artikellid wordt thans het verkeerde bestuursorgaan («de inspecteur») genoemd. De in artikel 58, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 opgenomen verplichting tot identificatie moet namelijk tegenover de ontvanger bestaan. Immers, het is de ontvanger – en niet de inspecteur – die is belast met de invordering van rijksbelastingen. Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging van het tweede lid van artikel 58 van de Invorderingswet 1990 wordt die fout hersteld.

Artikel IV (Waterschapswet)

Artikel IV (artikel 120, derde lid)

Met de toevoeging van een komma na woning wordt de leesbaarheid van artikel 120, derde lid, van de Waterschapswet verbeterd.

Artikel V (Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel V, onderdeel A (artikel 3.1, tweede lid)

Artikel 3.1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geeft een opsomming van wat tot het inkomen uit werk en woning behoort. In artikel 3.1, tweede lid, van de Wet IB 2001 is op grond van artikel I, onderdeel A, van de Wet van 18 december 2003, tot Wijziging van de Wet IB 2001, ter zake van het bevorderen van de financiering van de eigen woning met eigen middelen (materiële implementatie initiatiefwetsvoorstel Hillen), Stb. 533, met ingang van 1 januari 2005, na onderdeel g (onderdeel g betreft de negatieve persoonsgebonden aftrekposten) een nieuw onderdeel h ingevoegd dat betrekking heeft op de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Tevens zijn de onderdelen h tot en met j verletterd tot i tot en met k.

Op grond van artikel 110, onderdeel D, van de Wet van 9 juli 2004, tot regeling tot regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van de kinderopvang (Wet kinderopvang), Stb. 455, komt onderdeel i, betreffende de uitgaven voor kinderopvang, te vervallen en wordt onderdeel j, betreffende de persoongebonden aftrek, verletterd tot onderdeel i. De Wet kinderopvang is wat betreft artikel 110 ook per 1 januari 2005 in werking getreden. Echter, in de Wet kinderopvang is geen rekening gehouden met de invoeging van het onderdeel h en de verlettering van de onderdelen daarna ingevolge de Wet van 18 december 2003, Stb. 533. Aangezien beide wetten inmiddels in werking zijn getreden, worden bij dit onderdeel de onjuiste wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 hersteld.

Artikel V, onderdeel B (artikel 8.7, tweede lid)

Artikel 8.7, tweede lid, Wet IB 2001 regelt de wijze waarop het bedrag van de standaardheffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering wordt vastgesteld in het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt. De strekking van deze bepaling is dat de verlaging van de standaardheffingskorting gelijk opgaat met de verlaging van het percentage voor de premie voor de AOW in dat kalenderjaar. Het lagere premiepercentage wordt berekend met toepassing van artikel 3 van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002.

Voorgesteld wordt artikel 8.7, tweede lid, Wet IB 2001 op twee punten aan te passen.

De eerste aanpassing betreft het alsnog vermelden in dit lid van de aanvullende ouderenkorting, de korting voor maatschappelijke beleggingen en de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen. Per abuis is bij de wetswijziging van 18 oktober 2001, Stb. 491, tot wijziging van enkele belastingwetten (herstel van enige onjuistheden) over het hoofd gezien dat de in het eerste lid aangebrachte wijziging ook diende door te werken in het tweede lid.

De tweede aanpassing houdt er verband mee dat is gebleken dat de tekst van artikel 8.7, tweede lid, Wet IB 2001 niet helemaal aansluit op genoemd artikel 3 wanneer in het kalenderjaar waarin de belasting/premieplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt, deze nog overlijdt. Het percentage van de premie volksverzekeringen wordt volgens de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002 dan berekend met inachtneming van het aantal dagen waarover in het kalenderjaar de premieplicht feitelijk heeft bestaan. Volgens de letterlijke tekst van artikel 8.7, tweede lid, Wet IB 2001 zou ook nog rekening moeten worden gehouden met de dagen na het overlijden tot het einde van het kalenderjaar. Het huidige artikel 8.7 Wet IB 2001 gaat namelijk uit van het aantal resterende maanden van het kalenderjaar. Op basis van de huidige tekst van artikel 8.7, tweede lid, Wet IB 2001 zou het uiteindelijke bedrag van de standaardheffingskorting voor de algemene ouderenverzekering bij zo'n overlijdensgeval te laag uitvallen in relatie tot het toegepaste premiepercentage AOW. In de praktijk is de Belastingdienst bij het opleggen van de aanslagen overigens steeds uitgegaan van de strekking van artikel 8.7, tweede lid, Wet IB 2001 en is de standaardheffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering dus ook niet tot een te laag bedrag in aanmerking genomen. Met de voorgestelde wijziging van deze bepaling wordt de wettekst derhalve in overeenstemming gebracht met de strekking van de regeling en de uitvoeringspraktijk.

Ter verduidelijking een voorbeeld van de berekening van het premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering waarmee het AOW-deel van de heffingskortingen wordt vastgesteld.

Verzekerde A wordt op 16 juni 2005 65 jaar en overlijdt op 14 oktober 2005. Het aantal premiedagen bedraagt in totaal 9 x 30 + 13 = 283, waarvan 150 in de periode vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd en 133 in de resterende periode. Het premiepercentage voor de algemene ouderenverzekering bedraagt 17,90 en moet in dit geval met toepassing van de voorgestelde regeling van artikel 8.7, tweede lid, Wet IB 2001 worden verlaagd met 133/283 x 17,90 = 8,42 tot 9,48. Dit percentage stemt overeen met het percentage dat over 2005 aan premie AOW is verschuldigd. Volgens de thans te vervangen tekst zou voor de berekening van de omvang van de heffingskortingen het premiepercentage moeten worden verlaagd met 7/12 x 17,90 = 10,44 tot 7,46, terwijl in dit overlijdensgeval premie wordt geheven naar een percentage van 9,48.

Opgemerkt wordt nog dat artikel 8.7, tweede lid, Wet IB 2001 niet van toepassing is indien de belasting/premieplichtige in het kalenderjaar waarin hij 65 zou worden nog voor zijn verjaardag overlijdt. In zo'n situatie is nog het volle premiepercentage voor de algemene ouderenverzekering verschuldigd, zodat er geen aanleiding is een correctie toe te passen op het bedrag van de standaardheffingskorting.

Artikel V, onderdeel C (artikel 9.3, vierde lid)

Met de wijziging van artikel 9.3, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt een onjuiste verwijzing hersteld. Deze onjuistheid is op 1 januari 2005 ontstaan bij inwerkingtreding van artikel 110, onderdeel K, van de Wet kinderopvang en werkt om die reden terug tot 1 januari 2005.

Artikel VI (Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Artikel VI (artikel 34a, eerste lid)

Met de wijziging in artikel 34a, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt een onjuiste verwijzing hersteld die is ontstaan bij de Wet van 16 december 2004, Stb. 653 (Belastingplan 2005).

Artikel VII (Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Artikel VII, onderdelen A en B (artikelen 9 en 15a)

De wijzigingen in de artikelen 9 en 15a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 betreffen aanpassingen van louter technische aard. Hiermee wordt een tweetal onjuiste verwijzingen hersteld die zijn ontstaan bij de Wet van 16 december 2004, Stb. 653 (Belastingplan 2005).

Artikel VIII (Wet op de dividendbelasting 1965)

Artikel VII (artikel 3, derde lid)

Met de wijziging in artikel 3, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt een onjuiste verwijzing hersteld die is ontstaan bij de Wet van 16 december 2004, Stb. 653 (Belastingplan 2005).

Artikel IX (Wet op de internationale bijstandverlening bij de heffing van belastingen)

Artikel IX, onderdeel A (artikel 4, onderdeel i)

In de wet van 18 december 2003 tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Wet inkomstenbelasting 2001 (implementatie spaarrenterichtlijn), Stb. 531, was in artikel II onder meer wijziging van artikel 4, onderdelen f, g en h opgenomen. Deze wijziging bestond eruit, dat de term «Algemene wet» in deze onderdelen vervangen zou moeten worden door «Algemene wet inzake rijksbelastingen». Voordat deze wijziging met ingang van 1 juli 2005 in werking is getreden, zijn de onderdelen f, g en h, verletterd tot g, h en i, bij Wet van 24 november 2004 tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (implementatie richtlijn nr. 2003/93/EG en aanpassing in verband met verordening (EG) nr. 1798/2003). Abusievelijk is hierdoor de term «Algemene wet» in artikel 4, onderdeel i, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, nog niet vervangen door «Algemene wet inzake rijksbelastingen». Deze omissie wordt in het onderhavige wetsvoorstel hersteld.

Artikel IX, onderdeel B (artikel 4b, eerste lid, onderdeel b)

Deze wijziging geeft uitvoering aan de rectificatie van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PbEU 2005, L 121). De wijziging werkt terug tot en met 13 mei 2005, de datum van publicatie van de rectificatie in het publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel X (Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel X (artikel 12a)

In artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 is de zogenoemde gebruikelijk-loonregeling (of: fictiefloonregeling) opgenomen. Deze regeling beoogt te voorkomen dat directeuren-grootaandeelhouders (verder: dga's) die arbeid verrichten voor hun B.V. belasting en premie volksverzekeringen besparen en onbedoelde voordelen behalen in de sfeer van inkomensafhankelijke regelingen, door geheel of gedeeltelijk van een gebruikelijk loon af te zien. Het gebruikelijke loon is gesteld op in beginsel het bedrag waarover tot 1 januari 2005 maximaal premie voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (verder: WAZ) kon worden geheven. De inhoudingsplichtige en de inspecteur hebben de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat het gebruikelijke loon op een lager respectievelijk op een hoger bedrag behoort te worden vastgesteld.

Voor het bedrag waarover maximaal WAZ-premie kon worden geheven, werd tot 1 januari 2005 in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 verwezen naar artikel 72, tweede lid, van de WAZ. In genoemd artikel 72 stond geen bedrag, maar daarin was geregeld dat de omvang van de maximale WAZ-grondslag bij ministeriële regeling werd vastgesteld. In artikel 2 van de Regeling premieheffing WAZ werd hieraan uitvoering gegeven, en was bepaald dat de maximale WAZ-grondslag € 38 118 bedroeg. Omdat deze bepalingen met ingang van 1 januari 2005in het kader van de Wet einde toegang verzekering WAZ zijn vervallen, wordt thans verwezen naar het in artikel 8, elfde lid, van de WAZ bedoelde ten hoogste aangewezen bedrag. Artikel 8 van de WAZ regelt de uitkeringsgrondslag ten behoeve van personen die nog recht hebben op een WAZ-uitkering. Het elfde lid bevat een samenloopregeling ter berekening van de WAZ-uitkeringsgrondslag voor personen die zowel recht hebben op een WAZ- als op een WAO-uitkering. Bij die berekening wordt voor de WAZ-grondslag ten hoogste een bij ministeriële regeling aan te wijzen bedrag (overeenkomend met het voormalige maximum premie-inkomen) in aanmerking genomen. Volgens de ministeriële regeling van 11 oktober 2004, nr. SV/A&L/04/59 729, Stcr. 2004, 202, gaat het om een bedrag van € 146,05 per dag. Het maximale aantal dagen dat hierbij per jaar in aanmerking wordt genomen is 261. Hieruit vloeit voort dat het gebruikelijke loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 thans € 38 119 bedraagt.

Ten behoeve van de eenvoud en de toegankelijkheid van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt voorgesteld het jaarbedrag in de bepaling zelf op te nemen. Het bedrag van € 38 119 wordt daarbij per 1 januari 2006 verhoogd naar € 39 000 (een stijging van 2,3%), omdat vanaf 1998 geen indexatie heeft plaatsgevonden terwijl de lonen in het algemeen wel (zelfs met meer dan 2,3%) gestegen zijn en het bedrag van € 39 000 beter herkenbaar is. Voorgesteld wordt om het bedrag van € 39 000 vanaf 1 januari 2007 jaarlijks te indexeren, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in een nieuw tweede lid. Het voornemen is om het bedrag daarbij af te ronden tot op een veelvoud van 1000. Indexatie heeft daardoor niet noodzakelijk tot gevolg dat het bedrag elk jaar verandert.

Artikel XI (Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel XI, onderdelen A en B (artikel 9, eerste lid, onderdeel h en artikel 10c, tweede lid)

Met de wijzigingen in artikel 9, eerste lid, onderdeel h en artikel 10c, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt een onjuiste verwijzing hersteld die is ontstaan bij de Wet van 16 december 2004, Stb. 653 (Belastingplan 2005).

Artikel XI, onderdeel C (artikel 15ba, tweede lid, onderdeel b)

Met de wijziging van artikel 15ba van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt een onjuiste spelling hersteld.

Artikel XI, onderdeel D (artikel 20a)

Met de wijziging van artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden enkele onjuiste verwijzingen hersteld.

Artikel XI, onderdelen E en F (artikelen 21, tweede lid, en 21a, derde lid))

Artikel 20 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 regelt de wijze en volgorde van verliesverrekening. In de rechtsmiddelenverwijzing van artikel 21, tweede lid, en artikel 21a, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting, is niet expliciet opgenomen dat rechtsmiddelen tegen de in die artikelen bedoelde beschikkingen ook betrekking kunnen hebben op de toepassing van artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Doel en strekking van de wet brengen echter met zich dat in voorkomende gevallen ook de toepassing van artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat een verbijzondering bevat van het bepaalde in artikel 20, bij die rechtsmiddelen aan de orde kan komen. Mede naar aanleiding van schriftelijke vragen uit de Tweede Kamer (aanhangsel van de Handelingen, nr. 2183, vergaderjaar 2003–2004 en aanhangsel van de Handelingen, nr. 907, vergaderjaar 2004–2005) is gebleken dat in de praktijk behoefte blijkt te bestaan aan een verduidelijking op dit punt. In de rechtsmiddelenverwijzingen van de artikelen 21 en 21a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is daarom tevens een expliciete verwijzing opgenomen naar artikel 20a van deze wet.

Artikel XII (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Artikel XII, onderdeel A (artikel 2, tweede lid)

De wijziging van artikel 2, tweede lid, hangt samen met de per 1 januari 2005 gewijzigde tekst van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 (werknemersbegrip bij in het buitenland wonende werknemers die geheel of nagenoeg in het buitenland werken). Door de hier voorgestelde aanpassing is de verwijzing naar artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 weer correct. Voorgesteld wordt de wijziging van artikel 2, tweede lid, alsnog met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 aan te passen. Dit is de datum van de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel XII, onderdeel B (artikel 3, tweede lid)

Voor de toelichting op het voorstel tot wijziging van artikel 3, tweede lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVII van het onderhavige wetsvoorstel

Artikel XII, onderdeel C (artikel 24, tweede lid)

In het kader van de intensivering van S&O-faciliteiten is in het Belastingplan 2005 in artikel 3.77, eerste lid, van de Wet IB 2001 de urennorm voor de S&O-aftrek verlaagd van 625 naar 500 uren. Abusievelijk is daarbij een overeenkomstige verlaging van de urennorm in de complementaire faciliteit van artikel 24, tweede lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen achterwege gebleven. Voorgesteld wordt het in het tweede lid genoemde aantal uren alsnog met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 aan te passen.

Artikel XII, onderdeel D (artikel 26, tweede lid)

Bij vierde nota van wijziging zijn de onderdelen die betrekking hadden op de invoering van een last onder dwangsom in de fiscaliteit verwijderd uit het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2005 (OFM) (Kamerstukken II 2004/05, 29 758, nr. 24). Daarbij is de verwijzing in artikel 26 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen naar de dwangsombepalingen in de AWR over het hoofd gezien en derhalve niet aangepast. Met de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld.

Artikel XII, onderdeel E (artikel 33a)

In het Belastingplan 2005 is in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen een artikel 34 ingevoegd, terwijl er al een artikel 34 in die wet staat. Het minst recente artikel 34 is in werking getreden op 1 januari 1996 en bepaalt dat de Wet bevordering arbeidsinpassing wordt ingetrokken. Omdat deze bepaling thans is uitgewerkt kan deze worden geschrapt. Daardoor is er nog maar één artikel 34.

Artikel XIII (Wet waardering onroerende zaken)

Artikel XIII, onderdeel A (artikel 18)

De wijziging strekt ertoe een verwijzing in artikel 18, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken aan te passen. Bij de aanpassing van de Wet waardering onroerende zaken aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet derde tranche Awb II) is in 1998 het tweede lid van artikel 1 van de Wet waardering onroerende zaken vernummerd tot derde lid. Abusievelijk is de verwijzing in artikel 18, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken niet overeenkomstig aangepast.

Het corrigeren van deze foutieve verwijzing is reeds voorzien in artikel III, onderdeel B, van de wet van 14 december 2000 tot wijziging van de Wet belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering, Stb. 551. Het is echter ongewis wanneer artikel III van voornoemde wet bij koninklijk besluit inwerking zal treden. Om die reden is ervoor gekozen het herstel van de foutieve verwijzing in het onderhavige wetsvoorstel mee te nemen en artikel III, onderdeel B, te laten vervallen. Het laten vervallen van artikel III, onderdeel B, is geregeld in artikel XVI, onderdeel B, van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel XIII, onderdeel B (artikel 30)

In de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties, Stb. 672, werd ten onrechte voorgesteld artikel 30, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken te wijzigen. Beoogd werd namelijk het zesde lid van genoemd artikel te wijzigen. Met de wijziging van artikel 30, zesde lid, van de Wet waardering onroerende zaken wordt deze onjuistheid met terugwerkende kracht hersteld.

Artikel XIV (Wet van 9 december 2004 houdende wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en van enige andere wetten (meer doelmatige uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken) (Stb. 656)

Artikel XIV, onderdelen A en B (artikel IV, onderdeel K en artikel VIII, onderdeel A)

De wijzigingen van artikel 30 van de Wet waardering onroerende zaken en artikel 220c van de Gemeentewet zoals opgenomen in artikel IV, onderdeel K, respectievelijk artikel VIII, onderdeel A, van de wet van 9 december 2004, Stb. 656, houdende wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en van enige andere wetten (meer doelmatige uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken), zijn nog niet in werking getreden. De inwerkingtreding is voorzien bij een koninklijk besluit. Abusievelijk is in artikel IV, onderdeel K, tweede lid, de verkeerde zinsnede opgenomen die moet komen te vervallen. Met de wijziging van artikel XV, onderdeel A, wordt alsnog de juiste zinsnede opgenomen die moet komen te vervallen. Door artikel VIII, onderdeel A, komt artikel 220c van de Gemeentewet bij inwerkingtreding door een koninklijk besluit ten onrechte op een komma te eindigen. Met de wijziging van artikel XV, onderdeel B, komt deze komma te vervallen.

Artikel XV (Wet van 14 december 2000 tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering) (Stb. 656)

Artikel XV, onderdeel A (artikel III, onderdeel A)

De geldende wettekst van artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken stemt niet meer overeen met de tekst waarvan artikel III, onderdeel A, van de Wet van 14 december 2000, tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering, Stb. 551, uitgaat. De inwerkingtreding van artikel III, onderdeel A, is voorzien bij een koninklijk besluit. De precieze datum van inwerkingtreding is vooralsnog ongewis. Met de wijziging van artikel III, onderdeel A, van de voorstaande wet wordt weer uitgegaan van een actuele tekst.

Artikel XV, onderdeel B (artikel III, onderdeel B)

Voor het vervallen van artikel III, onderdeel B, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XIV, onderdeel A (artikel 18 van de Wet waardering onroerende zaken) van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel XVI (Wet van 12 december 2002, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel I) (Stb. 615)

Artikel XVI (artikel XIV, onderdeel A, tweede lid)

Op grond van artikel XIV van de Wet van 12 december 2002, Stb. 615, (Belastingplan 2003 Deel I), komt per 1 januari 2006 de afdrachtvermindering lage lonen in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen te vervallen. De formulering van de wijzigingsopdracht in artikel XIV, onderdeel A, tweede lid, is echter nog niet afgestemd op de situatie die is ontstaan door de wet van 18 december 2003 (Belastingplan 2004), Stb. 526, waarbij de afdrachtvermindering scholing per 1 januari 2004 is vervallen. Voorts komt op grond van artikel XI, onderdeel B, lid 1b en het tweede lid, van het Belastingplan 2003 Deel I in combinatie met artikel X, onderdeel C, van de wet van 24 februari 2005 (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling), Stb. 115, de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof per 1 januari 2006 te vervallen. Als gevolg van deze twee wijzigingen zal per 1 januari 2006 alleen nog de S&O-afdrachtvermindering genoemd worden in artikel 3, tweede lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Bij dit artikel wordt de door de nieuwe ontstane situatie achterhaalde wijzigingsopdracht uit het Belastingplan 2003 Deel I geschrapt en vervangen door een nieuwe wijzigingsopdracht in artikel XIII, onderdeel B, van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel XVII (Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2005) (Stb. 653)

Artikel XVII (artikel XXXIA)

De gewijzigde redactie van artikel XXXIA hangt samen met het beëindigen van de inhoudelijke betrokkenheid van het ministerie van Economische Zaken bij het filmdossier en de daarmee verband houdende overdracht van verantwoordelijkheden en bevoegdheden naar het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Tot die bevoegdheid behoort mede het uitvaardigen van een ministeriële regeling die ziet op de aanwijzing van filminvesteringen. Uit de wijziging vloeit voort dat de Regeling aanwijzing filminvesteringen 2002, 10 juli 2002, nr. WJZ 02 034 966, Stcrt. 131, niet langer van toepassing is met betrekking tot de aanwijzing van filminvesteringen na 31 december 2004. Voor de aanwijzing van filminvesteringen na 31 december 2004 is – vooruitlopend op de gewijzigde redactie van artikel XXXIA – door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in overeenstemming met mij een ministeriële regeling getroffen, te weten de Regeling aanwijzing filminvesteringen 2005. Het derde lid van artikel XXXIA bepaalt, voorzover nodig, dat die regeling een regeling is die is gebaseerd op de gewijzigde delegatiebevoegdheid als bedoeld in het eerste lid van dit artikel.

De overige wijzigingen hangen samen met goedkeuring van de Europese Commissie die zich uitstrekt tot en met 30 juni 2007.

Artikel XVIII (Inwerkingtreding)

Aan een aantal wijzigingsvoorstellen is terugwerkende kracht verleend. In het algemeen kan worden opgemerkt dat terugwerkende kracht is verleend tot het moment waarop de onjuistheid is ontstaan. Voorzover nodig is daar in de artikelsgewijze toelichting bij de onderscheiden voor-stellen reeds op ingegaan. Hiermee wordt bijgedragen aan een consistente regelgeving.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven