30 187
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs ter aanpassing van de profielen in de tweede fase van het vwo en het havo (aanpassing profielen tweede fase vwo en havo)

nr. 48
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 juni 2008

1. Inleiding

Op 17 april 2008 schreef de havo-vwo werkgroep van de Nederlandse Vereniging van Wiskundeleraren u een brief over mijn besluit over het experimentele examenprogramma wiskunde vwo en havo, dat in pilots beproefd zal worden. De inhoudelijke overwegingen die hebben geleid tot mijn besluit treft u aan in de bijlagen1. De Commissie Siersma (of cTWO) heeft daarvoor voorstellen gedaan. De commissie werd ingesteld op initiatief van de wiskundewereld zelf. De leden zijn didactici, leraren en wiskundigen uit het hoger onderwijs. De Kamer vroeg mij in een brief van 22 mei 2008 (OCW0 800 416) te reageren op de brief van de werkgroep. Met deze brief voldoe ik aan dat verzoek.

2. Achtergrond

Bij de behandeling van het wetsvoorstel over de aanpassingen van de tweede fase vwo/havo bleken niet alle Kamerleden erop te vertrouwen dat de activiteiten van de commissie Siersma zouden leiden tot voorstellen die het wiskundeonderwijs zouden verbeteren. Studenten en anderen hadden zich tot de Kamer gewend met klachten over de voorbereiding op het hoger onderwijs.

Er waren twijfels over de «realistische» wiskunde. Die twijfel werd nogmaals verwoord door de Commissie Dijsselbloem2. Verder twijfelden sommige Kamerleden of er wel voldoende aandacht was voor «inoefenen», zij hadden aarzelingen bij de samenstelling van de commissie Siersma, ze wezen op de bijspijkercursussen in het hoger onderwijs en het tekort aan aandacht voor basale en abstracte wiskunde, en ze hadden aarzelingen bij de rol van instellingen als Freudenthal Instituut (FI) en SLO.

De aarzeling kreeg vorm in een aantal moties, die met algemene stemmen werden aangenomen: 2005–2006, 30 187, nr. 27 (Hamer en Balemans, betere aansluiting wiskunde B op bètastudies), nr. 28 (Hamer en Mosterd, nadere eisen in verband met gewenste aansluiting), nr. 30 (Kraneveld en Lambrechts, onderhouden van basale kennis) en tenslotte nr. 33 (Lambrechts c.s.).

De laatste motie riep op een resonansgroep in te stellen die de voorstellen van de commissie Siersma zou beoordelen op hun relevantie voor de doorstroom. De resonansgroep zou moeten bestaan uit betrokkenen uit het hoger onderwijs, waaronder studenten. Deze resonansgroep stond onder voorzitterschapen van prof. dr. J. van de Craats. Hij was een van degenen die het probleem maatschappelijk hadden geagendeerd.

3. De voorstellen van de commissie Siersma en de beoordeling door de resonansgroep

De commissie Siersma, maar ook de leden van de verschillende subgroepen die door de commissie werden ingesteld met vertegenwoordigers van FI, SLO en leraren, hebben hun werk enthousiast gedaan. Ik heb er begrip voor dat zij teleurgesteld waren toen bleek dat de resultaten van de afgesproken toetsing door de resonansgroep niet eenduidig positief bleken te zijn. In de voorstellen komen vakonderdelen voor die voor de voorbereiding op hoger onderwijs niet relevant zijn. Anderzijds ontbreken onderdelen die daarvoor wel nodig zijn: basisvaardigheden op het gebied van algebra, analyse en goniometrie, aldus de resonansgroep.

Op de achtergrond speelt een tegenstelling die kort kan worden samengevat als een meer didactische (het hoe) en een op de inhoud van het vak (het wat) gerichte benadering. In het didactische kamp bevinden zich FI, SLO, hoogleraren vakdidactiek, organen van de lerarenvereniging. De inhoudelijke benadering is overheersend in het hoger onderwijs, maar ook bij veel leraren

Ik heb de commissie erop gewezen dat ik verantwoordelijk ben voor de inhoud, «het wat»: de commissie moet mij dus op dat punt voorstellen voorleggen en die hebben de status van een advies. De didactische benadering leidt echter tot bepaalde inhoudelijke keuzen. Die komen niet altijd overeen met de benadering vanuit het vak, vanuit het hoger onderwijs en met de wensen van de Tweede Kamer.

Het is uiteindelijk een politieke verantwoordelijkheid alle oordelen tegen elkaar af te wegen. Voor de vaststelling van het eindexamenprogramma, «het wat», ben ik verantwoordelijk. De opdracht van de Commissie ging dan ook primair over «het wat». Toch is bij de Commissie Siersma de gedachte blijven leven dat zij ook voorstellen kan doen op didactisch gebied, dus over «het hoe». Als ik die adviezen over zou nemen, zou dat de indruk wekken dat ze een «keurmerk» van de overheid krijgen. De didactische oriëntatie is er de oorzaak van dat ik nog niet heb kunnen voldoen aan de toezegging van minister Van der Hoeven uit 20061. Die was dat uitwerkingen van de nieuwe kerndoelen voor wiskunde voor de onderbouw van havo en vwo (inclusief het derde leerjaar) zouden worden gemaakt.

Een eerder door SLO geleverd stuk leverde die uitwerking ook niet, omdat het zuiver vakdidactisch van aard was. Onlangs heeft de commissie mijn ambtenaren een notitie over de onderbouw overhandigd. Helaas bevat ook deze notitie geen nadere informatie over de uitwerkingen, en behelst het vooral de vakdidactische ideeën binnen de Commissie Siersma. Het is niet aan mij deze voorstellen over «het hoe» over te nemen, omdat ik mij zoals gezegd beperk tot «het wat». De commissie deelde mij daarop mee te willen werken aan een ander stuk over de onderbouw, een trajectenboek.

4. Mijn besluit en de reacties

Naar aanleiding van de adviezen van de Commissie Siersma, de resonansgroep en het commentaar van de lerarenvereniging heb ik een besluit genomen. Het onderbouwde besluit zend ik u hierbij (zie bijlage). Naar mijn mening draagt dit besluit bij tot een herstel van de basisvaardigheden wiskunde, die voor het volgen van hoger onderwijs nodig zijn.

De vertegenwoordigers van de meer didactische oriëntatie kunnen zich niet vinden in mijn besluit. Zij schreven daarom de in de inleiding genoemde brief aan de Kamer. De werkgroep die de brief schreef bestaat uit medewerkers van FI (de secretaris van de commissie Siersma), SLO, Cito en leraren. Ook de Nederlandse Onderwijscommissie voor de Wiskunde heeft een brief geschreven. Een kopie van de brief is bijgesloten. In deze commissie zitten meerdere leden van de Commissie Siersma. Tenslotte hebben betrokkenen bij Commissie Siersma mij een petitie/open brief aangeboden om hun standpunt te bepleiten. Een kopie daarvan voeg ik bij. Professor Van de Craats heeft daarop inhoudelijk gereageerd en ook zijn reactie is bijgevoegd.

5. Draagvlak of vermeend draagvlak?

Ik moet vaststellen dat er verdeeldheid is in de wiskundewereld. De voorstanders van de didactische benadering claimen dat zij als enige het onderwijsveld vertegenwoordigen, wat feitelijk onjuist is. Hun petitie onderstreept die verdeeldheid, want uit toegevoegde inhoudelijke commentaren blijkt dat veel ondertekenaars reageerden op de algemene bewoordingen van de tekst van de petitie. En die biedt niet-ingevoerde lezers geen zicht op de zaak. Inhoudelijk houdt het merendeel van de commentaren eerder steun voor mijn benadering in. De reacties die mijn departement bereiken van individuele leraren en andere betrokkenen steunen ook mijn besluit. Datzelfde geldt voor bijna alle reacties op het digitale forum van de lerarenvereniging. Ten slotte is mijn besluit ook in lijn met de opvattingen van het door de Commissie Siersma zelf georganiseerde docentenplatform.

6. Vervolg

Inmiddels is op hoog ambtelijk niveau gesproken met de drie betrokken partijen (Commissie Siersma, resonansgroep, lerarenvereniging). Daarbij bleek dat zowel vertegenwoordigers van de didactische als de vakinhoudelijke stroming oprecht en sterk betrokken te zijn bij de vernieuwingen van het wiskundeonderwijs. Omdat die commotie veroorzaakt, is afgesproken dat ik mijn besluit nog eens voor zou leggen aan het hoger onderwijs (VSNU en HBO-Raad). Dat wordt immers geconfronteerd met de manco’s die aanleiding waren tot de discussie in de Kamer.

Daarnaast is vastgesteld dat de pilots met het nieuwe programma niet per 1 augustus 2008 kunnen starten, maar een jaar later. Dat heeft als voordeel dat de ervaringen met het in 2007 ingevoerde programma kunnen worden meegenomen.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Tijd voor onderwijs, blz. 111 en 112.

XNoot
1

Punt 3.7 van de brief van 2005–2006, 30 187, nr. 23.

Naar boven