30 170
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met de voorschriften inzake educatie, splitsing van instellingen en vaststelling ondergrens aan de bekostiging deeltijdse beroepsopleidingen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 december 2005

I.  ALGEMEEN

1. Inleiding

De regering dankt de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de ChristenUnie en de SGP voor hun constructieve bijdrage aan de voorbereiding van het voorliggende wetsvoorstel.

Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt mede ondertekend namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

1.1 De splitsing van instellingen

De leden van de CDA-fractie willen de bepalingen betreffende het splitsen van instellingen en de bepalingen rond het vaststellen van de minimumomvang van het in instellingstijd verzorgde onderwijsprogramma per 1 januari 2006 laten ingaan.

Het ligt in het voornemen van de regering om de bepalingen betreffende het splitsen van instellingen in werking te laten treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wetsvoorstel wordt geplaatst. De procedure voor een splitsingsaanvraag en de beslissing daarop is niet aan een vaste termijn gebonden. Dit onderdeel is derhalve niet gebonden aan een specifieke inwerkingtredingsdatum.

Verder heeft de regering het voornemen om de bepalingen inzake het vaststellen van de minimumomvang van het in instellingstijd verzorgde onderwijsprogramma van deeltijdse opleidingen inwerking te laten treden met ingang van 1 augustus 2006. Deze bepalingen kunnen pas geëffectueerd worden bij de eerstkomende teldatum, omdat er anders feitelijk sprake zou zijn van terugwerkende kracht. Inmiddels wordt de norm in de praktijk al wel gehanteerd door de meeste instellingen, naar aanleiding van de aankondiging van deze wetswijziging in de Notitie helderheid voor de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie.

Het wetsvoorstel wordt hierop aangepast door middel van de bijgaande nota van wijziging.

Worden er speciale eisen gesteld aan instellingen die willen splitsen of vindt de regering dat een verantwoordelijkheid voor de instellingen zelf, zo vragen deze leden.

In beginsel vindt de regering splitsing een verantwoordelijkheid van de instelling, die daarbij haar partners in de regio moet betrekken en uiteraard ook de medezeggenschapsprocedures zorgvuldig in acht dient te nemen. Bij het voornemen tot splitsing dient de instelling ook na te gaan of de nieuw te vormen instellingen zullen kunnen blijven voldoen aan het uitgangspunt van sterke instellingen met een toereikend opleidingsaanbod.

Zijn er regionale opleidingscentra (ROC’s) die al lange tijd vragen om splitsing en moeten wachten op dit wetsvoorstel. Heeft dat negatieve gevolgen voor die instellingen gehad?

Eén ROC heeft al geruime tijd geleden verzocht om tot splitsing te mogen overgaan. Dat dit niet aanstonds mogelijk was heeft het ROC wel voor problemen gesteld, maar (onoverkomelijke) negatieve gevolgen zijn de regering niet bekend.

Heeft splitsing en clustering van instellingen ook niet te maken met autonomie van instellingen? Hoe ver reikt volgens de regering op dit punt de autonomie van instellingen, zo vragen deze leden.

Zoals gezegd vindt de regering splitsing en clustering van ROC’s in beginsel een verantwoordelijkheid van de instelling, die daarbij zijn partners in de regio moet betrekken. Dat neemt niet weg dat zowel tegen splitsing als clustering (fusie) bezwaren kunnen bestaan die zouden kunnen noodzaken tot beperking van die autonomie. De Onderwijsraad heeft recent het advies «Variëteit in schaal» uitgebracht (bij brief van 11 oktober 2005 aan Uw Kamer aangeboden). De beleidsreactie op dat advies zal nog volgen, maar uiteraard zal dit advies worden betrokken bij het beleid terzake van splitsing en fusie van ROC’s.

Waaraan toetst de regering een fusie- of splitsingsaanvraag? Wanneer zal een fusie- of splitsingsaanvraag worden afgewezen, vragen deze leden.

Zoals hierboven al aangegeven zullen fusie- en splitsingsaanvragen in eerste instantie getoetst worden aan criteria betreffende de besluitvormingsprocedures die de instelling heeft gehanteerd. Heeft het voornemen in de regio voldoende draagvlak en is ook de medezeggenschapsprocedure positief uitgevallen? In het kader van de beleidsreactie op het recente advies van de Onderwijsraad zal bezien worden of met name aan fusievoornemens nadere eisen moeten worden gesteld. Met de sector zal voorts worden overlegd over mogelijke criteria die kunnen worden aangelegd om te toetsen of instellingen die door splitsing ontstaan volwaardige ROC’s (sterke instellingen, toereikend aanbod) zullen vormen.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de staatssecretaris impliciet aangeeft geen vertrouwen meer te hebben in grote instellingen, ook al blijft het mogelijk te fuseren tot grote instellingen. Is er empirisch bewijs dat grote instellingen beter zijn dan kleine instellingen of dat kleine instellingen beter zijn dan grote instellingen?

Er is de regering geen empirisch bewijs bekend dat aantoont dat grote instellingen beter zijn dan kleine of dat kleine instellingen beter zijn dan grote.

Heeft splitsing niet tot gevolg dat er versnippering van het management plaatsvindt?

Splitsing zou tot gevolg kunnen hebben dat er «splitsing» van het management plaatsvindt. Het woord «versnippering» lijkt echter een negatieve lading te hebben die de regering niet aanspreekt. Iedere instelling behoort over adequaat management te beschikken; dat uitgangspunt is voor kleine instellingen niet anders dan voor grote.

1.2 De onderbrenging van educatiegelden in de brede doeluitkering

De leden van de CDA-fractie lezen in het wetsvoorstel dat bij inzet van de middelen voor educatie de gedwongen winkelnering bij ROC’s (voorlopig) gehandhaafd blijft voor de steden van het Grote stedenbeleid. Wat moet verstaan worden onder voorlopig? Op welk moment zal overgegaan worden tot afschaffing van de gedwongen winkelnering?

Met de ROC’s is afgesproken dat de gedwongen winkelnering voor de educatie in elk geval blijft gehandhaafd tot de resultaten van de evaluatie van het wetsvoorstel Inburgering bekend zijn. Deze evaluatie heeft plaats binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de wet. Hierbij worden ook de gevolgen van de afschaffing van de gedwongen winkelnering voor inburgering van nieuwkomers meegenomen. Bij een positief resultaat zal worden overwogen ook de gedwongen winkelnering voor educatie af te schaffen.

Is dit voorstel tot stand gekomen in overleg met de ROC’s, zo vragen deze leden.

Bij de evaluatie van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) in 2001 hebben de ROC’s aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een (gefaseerde) afschaffing. Door het besluit van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om de gedwongen winkelnering voor de inkoop van inburgeringscursussen voor nieuwkomers af te schaffen is besloten voor de educatie de gevolgen van dit besluit af te wachten.

In de WEB is het geregeld dat instellingen niet de financiële gevolgen behoeven te dragen wanneer de overheid het beleid fors wijzigt. Vindt de regering het wenselijk dat dit ook geldt voor het geval dat gemeenten via de bdu ineens veel minder in educatie gaan investeren?

In principe kunnen de G4/G27 de educatiemiddelen die zijn toegevoegd aan de brede doeluitkering Sociaal, Integratie en Veiligheid (BDU SIV) inzetten voor andere doelen binnen de BDU SIV. Indien een gemeente daartoe besluit is dit een wijziging van gemeentebeleid en geen wijziging van het rijksoverheidsbeleid. Met de G4/G27 is afgesproken dat zij, indien zij besluiten de educatiemiddelen voor andere doelen binnen de BDU in te zetten, met de desbetreffende ROC’s afspraken moeten hebben gemaakt over de (financiële en personele) consequenties hiervan. Deze afspraken hebben betrekking op de vergoeding voor de betaling van uitkeringen aan gewezen personeel als gevolg van dit besluit en op de wijze waarop deelnemers in staat worden gesteld hun opleiding af te ronden. Dit is overeenkomstig het gestelde in artikel 4.1.3 van de Uitvoeringsregeling WEB. De G4/G27 moeten hun inzet van de educatiemiddelen binnen de BDU opnemen in de aanvullende meerjaren ontwikkelingsprogramma’s (MOP’s). Indien gemeenten besluiten minder geld te besteden aan educatie, moeten zij in de MOP’s opnemen dat er afspraken zijn gemaakt met de ROC’s.

De met de G4/G27 gemaakte afspraak is ook een van de randvoorwaarden van het op 30 september 2005 gesloten convenant tussen de regering en de Bve Raad. Dit convenant is met brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 7 oktober 2005 aan Uw Kamer gezonden (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VIII, nr. 14).

De regering stelt voor dat gemeenten educatie-inkoop en het maken van prestatie afspraken in twee delen splitsen. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en ROC’s beschouwen dit als niet werkbaar en risicovol. Kan de regering uitleggen of de VNG en de ROC’s dit verkeerd zien?

Ook stelt de VNG dat een tijdpad voor het indienen van een aanvullend meerjaren ontwikkelingsprogramma per 1 januari 2006 onhaalbaar is. Kan de regering uitleggen of de VNG ongelijk heeft?

Op verzoek van de wethouders van de G4/G27 en de VNG is besloten de wijziging van de WEB wat betreft het onderdeel onderbrenging educatiegelden in de BDU gelijktijdig te laten plaatsvinden met de inwerkingtreding van de Wet Inburgering (WI). Naar verwachting is dit medio 2006. Hiermee wordt ook het tijdpad verruimd voor het indienen van de aanvullende MOP’s. Het jaar 2006 is voor de gemeenten een overgangsjaar, waarin zij worden geconfronteerd met een splitsing van de inkoop van educatieactiviteiten. Tot aan de inwerkingtreding van de WI moeten gemeenten educatieactiviteiten inkopen zonder prestatieafspraken met het rijk. Na toevoeging van de educatiemiddelen aan de brede doeluitkering en de gelijktijdige structurele overheveling van de NT2-middelen naar het ministerie van Justitie moeten gemeenten prestatieafspraken maken met het rijk en rekening houden met een lager budget voor de educatie. Vanaf 2007 is geen sprake meer van deze splitsing van de inkoop van educatieactiviteiten.

De leden van de D66-fractie constateren dat de educatiemiddelen WEB per 2006 worden ondergebracht in een bdu voor de grote steden. Deze leden zijn er in algemene zin voor om verantwoordelijkheden zo laag mogelijk neer te leggen. Maar om de WEB-middelen over te hevelen naar een bdu sociaal, integratie en veiligheid gaat deze leden veel te ver. Op dit moment is het al zo dat in sommige steden (bijvoorbeeld Nijmegen) geen alfabetiseringsonderwijs voor volwassenen wordt aangeboden. Hoe gaat dit er in de toekomst uitzien?

Het toevoegen van de educatiemiddelen aan de brede doeluitkering Sociaal, Integratie en Veiligheid vloeit voort uit een kabinetsbesluit. De randvoorwaarden hiervoor zijn neergelegd in het met de G4/G27 gesloten convenant «Werken aan een krachtige stad». De systematiek van de BDU houdt in dat de gemeenten de middelen ook mogen inzetten voor de andere doelen binnen de BDU. Hiertoe worden door de G4/G27 prestatieafspraken neergelegd in de aanvullende meerjaren ontwikkelingsprogramma’s die vervolgens door het rijk worden beoordeeld. Een van de beoordelingscriteria is of recht wordt gedaan aan de doelstellingen van de educatie. Met de gemeenten is afgesproken dat gemeenten in voorkomende gevallen motiveren waarom zij kiezen voor de inzet van educatiemiddelen voor andere doelen binnen de BDU.

Welke garanties heeft de overheid nog om te zorgen dat er in iedere stad minimum voorzieningen aangeboden worden? Worden de budgetten voor educatie en alfabetisering overeind gehouden, zo vragen deze leden. Immers de brede doeluitkering betreft sociaal, integratie en veiligheid. Betekent dit dat een stad er ook voor kan kiezen om al het geld van educatie over te hevelen naar veiligheid? Welke afspraken zijn hierover met gemeenten gemaakt? Betekent dit dat de regering de besteding van de WEB-middelen niet meer tot de taak van de rijksoverheid rekent? Waarom hevelt de regering het geld dan niet direct over naar het gemeentefonds?

Deze leden menen dat dit voorstel het budgetrecht van de Kamer uitholt. De Kamer denkt geld te regelen voor bijvoorbeeld alfabetisering en in de praktijk wordt dat vervolgens uitgegeven aan extra lantaarnpalen omdat dit het gevoel van veiligheid verhoogt. Hoe wenselijk acht de regering die situatie, zo vragen deze leden.

Het rijk vindt de realisering van de educatiedoelstellingen nog steeds belangrijk. Door het maken van prestatieafspraken met de G4/G27 behoudt het rijk invloed op de inzet van de educatiemiddelen. Om die reden is toevoeging van de educatiemiddelen aan het gemeentefonds in het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel niet aan de orde. De G4/G27 kunnen er overigens ook voor kiezen om middelen voor de andere doelen binnen de BDU SIV in te zetten voor educatie.

De educatiemiddelen van de gemeenten die niet behoren tot de G4/G27 moeten nog steeds volledig worden ingezet voor educatie.

Ook de leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat door het toevoegen van de educatiemiddelen aan de bdu, gemeenten de vrijheid krijgen de middelen ook voor andere doelstellingen binnen de reikwijdte van deze bdu in te zetten. Als gemeenten ervoor kiezen de middelen in te zetten voor educatieactiviteiten, blijft de gedwongen winkelnering bij de ROC’s voorlopig gehandhaafd. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vragen een toelichting op deze zin en in het bijzonder naar de toevoeging «voorlopig».

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar de beantwoording van eenzelfde vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de SGP-fractie vernemen graag van de regering welke inhoudelijke waarborgen er zijn dat ROC’s door de voorgenomen wijziging geen disproportionele budgettaire consequenties zullen ondervinden.

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar de beantwoording van eenzelfde vraag van de leden van de CDA-fractie.

1.3 De structurele overheveling van de educatiemiddelen die ingezet worden voor NT2-opleidingen op de voor inburgering relevante niveaus, naar het ministerie van Justitie (VenI) voor inburgering

De regering schrijft dat de bedoelde educatiemiddelen in de loop van 2006, op het moment waarop het nieuwe inburgeringsstelsel in werking treedt, structureel worden overgeheveld naar het ministerie van Justitie. Dit gebeurt op verzoek van de Kamer. Zijn daarover op dit moment concretere afspraken te maken die ook de steun hebben van de ROC’s, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Voor deze leden geldt dat ook voor de onderbrenging van de educatiegelden in de bdu sociaal, integratie en veiligheid van het Grotestedenbeleid.

Op verzoek van de G4/G27 en de VNG is besloten de toevoeging van de educatiemiddelen aan de BDU gelijktijdig te laten plaatsvinden met de inwerkingtreding van de Wet Inburgering. De inwerkingtreding van de Wet Inburgering is ook het tijdstip waarop de structurele overheveling van de middelen voor de NT2-opleidingen, niveaus 1 en 2, plaatsvindt. Met de Bve Raad (ROC’s) zijn over de gevolgen voor de bve-sector afspraken gemaakt die hebben geresulteerd in een overgangsbudget van € 122 mln. De afspraken zijn opgenomen in een convenant dat op 30 september 2005 door de Staat met de Bve Raad is gesloten. Met de brief van 7 oktober 2005 van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (Kamerstukken 2005–2006, 30 300 VIII, nr 14) is Uw Kamer nader geïnformeerd over de afspraken met de bve-sector en het convenant dat met de Bve Raad is gesloten.

De leden van de CDA-fractie vragen een reactie van de regering op het voorstel van deze leden om de verschillende in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen op verschillende momenten van kracht te laten worden. Kan de regering daarmee instemmen en hoe kan de regering daar vorm en inhoud aan geven, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De inwerkingtredingsbepaling van het onderhavige wetsvoorstel wordt zodanig aangepast dat de verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel op verschillende tijdstippen in werking treden. Zie de bijgevoegde nota van wijziging.

Is op dit moment al voldoende duidelijk wie inburgeringsplichtig zullen zijn?

In het wetsvoorstel Inburgering, dat thans bij de Tweede Kamer ligt, is opgenomen wie onder de inburgeringsplicht valt.

Hoe beoordeelt de regering de kritiek dat bij de invoering per 1 januari 2006 de voorbereiding voor goede inburgeringstrajecten onvoldoende zal zijn?

De in dit wetsvoorstel geregelde onderwerpen staan een goede invoering van het inburgeringsstelsel niet in de weg.

Leidt deze operatie nog tot een extra bezuiniging bij het ministerie van OCW op educatie? Zo ja, hoeveel en hoe, zo vragen deze leden.

De invoering van de Wet Inburgering leidt niet tot een extra bezuiniging op het educatiebudget.

De regering schrijft dat beoogd wordt dat het wetsvoorstel Vrijgeven cursusaanbod Wet inburgering nieuwkomers (WIN) in werking treedt gelijktijdig met het invoeren van het nieuwe inburgeringsstelsel. Betekent dit dat hiermee tegemoetgekomen wordt aan de bezwaren van de ROC’s? Zo neen, welk probleem blijft er dan nog bestaan?

Met het onderbrengen van de bepalingen uit het Wetsvoorstel vrijgeven cursusaanbod WIN in het wetsvoorstel Inburgering wordt ROC’s meer tijd gegeven zich voor te bereiden op de vrije marktwerking. Daarnaast wordt aan de bve-sector (ROC’s) een overgangsbudget beschikbaar gesteld om de ROC’s in staat te stellen een adequate startpositie te verwerven op de vrije inburgeringsmarkt die ontstaat bij de inwerkingtreding van de Wet Inburgering.

Daarmee zijn de bezwaren van de ROC’s ondervangen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe de regering de kritiek beoordeelt dat door dit voorstel groepen allochtonen die niet inburgeringsplichtig zijn geen alfabetiseringslessen meer zullen kunnen krijgen. Concreet vreest de gemeente Rotterdam dat zij hierdoor geen Nederlandse les meer zullen kunnen betalen op niveau 1 en 2 aan allochtone, niet inburgeringsplichtige vrouwen die helemaal geen Nederlands spreken. De leden van deze fractie hebben tijdens de algemene politieke beschouwingen (APB) gevraagd hiervoor een oplossing te bedenken. Zij waarderen het dat de regering aan dit verzoek van deze leden tegemoet is gekomen. Zij gaan er vanuit dat er een verruiming van de WEB komt voor bijvoorbeeld de komende vijf jaar. Komt de regering op dit punt nu met een nota van wijziging voor de WEB, zo informeren deze leden.

Op verzoek van de G4/G27, de VNG en naar aanleiding van de wens van Uw Kamer is besloten de NT2-opleidingen, niveaus 1 en 2, opnieuw onder de educatie te brengen uitsluitend voor niet-inburgeringsplichtigen. Hiermee wordt het opnieuw mogelijk gemaakt voor gemeenten om alfabetiseringscursussen voor niet-inburgeringsplichtigen in te kopen. De nota van wijziging terzake is bijgevoegd.

De leden van de SGP-fractie wijzen op de samenhang tussen het onderhavige wetsvoorstel en de nieuwe inburgeringswet. Verdeling en overheveling van de middelen voor NT2 kan alleen zinvol plaatsvinden als de omvang van de doelgroep bekend is. De leden van de SGP-fractie vragen de regering hiermee rekening te houden.

Zoals eerder aangegeven, is in het wetsvoorstel Inburgering de doelgroep van inburgeringsplichtigen gedefinieerd. In dit wetsvoorstel is tevens aangegeven welke inburgeringsplichtigen een aanbod van gemeenten krijgen voor het volgen van een inburgeringscursus. De omvang van deze doelgroep die een aanbod van de gemeenten krijgt, is niet gewijzigd. Het naar het ministerie van Justitie voor inburgering over te hevelen bedrag wordt daarom niet bijgesteld.

1.4 Verantwoording door gemeenten over inzet van educatiemiddelen

De leden van de CDA-fractie lezen in het wetsvoorstel dat als de som van de contractuele verplichtingen kleiner is dan de toegekende rijksbijdrage educatie, het verschil bij de gemeente teruggevorderd wordt. Heeft de regering niet overwogen de gemeente voor een bepaald deel van de bijdrage de besteding aan educatie gemotiveerd in het volgende jaar te laten doen.

Dit voorschrift inzake de terugvordering gold al op basis van de Uitvoeringsregeling WEB en wordt door middel van dit wetsvoorstel in de WEB opgenomen.

Omdat de wetgever de doelstellingen van de educatie belangrijk vindt, zijn gemeenten op grond van de WEB verplicht de rijksbijdrage educatie elk jaar volledig in te zetten voor educatieactiviteiten. Uit eerdere brieven aan de Tweede Kamer over de inzet van de educatiemiddelen (Kamerstukken II 2004/05, 29 800, nrs. 217 en 235) blijkt dat gemeenten aan deze verplichting voldoen. Indien een gemeente middelen terugvordert van een ROC, mag deze gemeente hiervoor nieuwe afspraken maken met een ROC, zodat het geld alsnog besteed wordt aan educatie.

Wordt ook nagegaan hoe effectief de ingezette middelen zijn besteed en wat de resultaten van die gelden zijn, zo vragen deze leden.

Het rijk controleert de rechtmatige besteding van de educatiemiddelen door de gemeenten en niet de rechtmatige besteding door de instellingen. Als reden hiervoor geldt dat de gemeente invulling geeft aan het educatiebeleid en daarmee verantwoordelijk is voor de rechtmatige en doelmatige besteding door de instelling(en). Het rijk controleert niet nog eens de gemeenten hierop. Het uitgangspunt van decentralisatie is dat gemeenten beter zicht hebben op de lokale problematiek en daarmee op de behoefte aan educatie. Het rijk gaat ervan uit dat hierdoor de middelen door de gemeenten effectief worden ingezet.

2. Gevoerd overleg

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Kamer de regering gevraagd heeft om een adequaat transitiebeleid. Is er inmiddels een akkoord over dit transitiebeleid gesloten? Zo neen, waarom niet? Wat zijn de resterende pijnpunten die een akkoord in de weg staan?

Kan de regering al aangeven hoe dit transitieakkoord er uit zal zien, zo vragen deze leden.

Wanneer komt de goedkeuring van Brussel voor dit transitiebeleid?

Daarnaast zouden de leden van deze fractie zo spoedig mogelijk op de hoogte willen worden gesteld over het overlegresultaat tussen het ministerie van OCW, het ministerie van VenI, Bve-raad en de VNG.

Bij eerdergenoemde brieven van 7 oktober 2005 is uw Kamer door de regering op de hoogte gesteld van de resultaten van het transitietraject en de hoogte van het overgangsbudget voor de bve-sector. In deze brief wordt ingegaan op de door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.

Kan de regering uitleggen of de beleidswijzigingen er niet toe zullen leiden dat er minder geld beschikbaar zal zijn voor het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (VAVO)?

De middelen die worden overgeheveld naar de begroting van het ministerie van Justitie voor inburgering zijn de middelen die door gemeenten worden ingezet voor de NT2-opleidingen, niveaus 1 en 2. Dit betekent dat de middelen voor VAVO beschikbaar blijven. De gemeenten bepalen uiteindelijk voor welke activiteiten zij de educatiemiddelen gaan inzetten. De dispensatieregeling voor 16- en 17-jarigen in het VAVO loopt af per 1 januari 2006. Voor deze deelnemers wordt een andere voorziening getroffen via het voortgezet onderwijs. Dit betekent dat de educatiemiddelen die door gemeenten voor deze deelnemers werden ingezet, beschikbaar komen voor volwassen deelnemers aan de educatie, waaronder het VAVO.

3. Financiële gevolgen

De leden van de CDA-fractie lezen dat, indien gemeenten besluiten minder educatie in te kopen, zij afspraken moeten hebben gemaakt met de ROC’s over (financiële en personele) consequenties. Geldt hier een tijdelijkheid, zo vragen deze leden.

Bedoelde verplichting tot het maken van afspraken is neergelegd in de Uitvoeringsregeling WEB. Deze regeling is van toepassing op alle gemeenten en is van onbeperkte duur.

De leden van de ChristenUnie-fractie willen weten wat de stand van zaken is met betrekking tot dit transitietraject? Is de regering met deze leden van mening dat het voor een zorgvuldige beoordeling van dit wetsvoorstel van belang is dat er op dit moment al meer duidelijkheid gegeven kan worden omtrent de financiële en personele effecten van het wetsvoorstel?

Kan de regering aangeven wanneer zij verwacht dit transitietraject af te kunnen ronden?

Voor het antwoord op deze vragen verwijst de regering naar het gestelde onder punt 2. «Gevoerd overleg».

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel II

De leden van de CDA-fractie merken op dat de ingang van het wetsvoorstel per 1 januari 2006 voor scholen midden in een cursus is en daardoor ongunstiger dan bij aanvang van de cursus. Hoe ziet de regering dit? Waarom is het nodig zo’n scherpe knip te maken tussen NT1 en NT2 en de overige educatieniveaus, zo vragen deze leden.

Zoals hierboven reeds is gemeld, is op verzoek van de G4/G27, de VNG en naar aanleiding van de door Uw Kamer geuite wens bij de Algemene Politieke Beschouwingen besloten de NT2-opleidingen, niveaus 1 en 2, voor niet-inburgeringsplichtigen opnieuw te brengen onder de educatie. Hierdoor wordt de door de fractieleden geconstateerde knip tussen NT1- en NT2-opleidingen voor niet-inburgeringsplichtigen ongedaan gemaakt. De nota van wijziging terzake is bijgevoegd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de behandeling van onderhavig wetsvoorstel dermate noodzakelijk is dat niet tevens met betrekking tot de behandeling van dit voorstel gewacht zou moeten worden op het oordeel van de Europese Commissie? Wat is in dit verband de reactie van de regering op de opmerkingen van de Bve Raad dat het niet alleen logisch, maar ook ter voorkoming van uitvoeringsproblemen noodzakelijk is om de invoeringsdata van de nieuwe Wet inburgering, van de overheveling naar de bdu en van de overheveling van het educatiebudget naar V&I alle op hetzelfde moment te laten vallen, zo vragen deze leden.

De bepalingen van het Wetsvoorstel vrijgeven cursusaanbod WIN zijn opgenomen in het wetsvoorstel Inburgering dat thans bij Uw Kamer ligt. Nu er met de Bve Raad overeenstemming is bereikt over het overgangsbudget, is gestart met de aanmeldingsprocedure bij de Europese Commissie. Het goedkeuringstraject richting Europese Commissie heeft geen implicaties voor het onderhavige wetsvoorstel.

De overheveling van de middelen die worden ingezet voor de NT2-opleidingen op de niveaus 1 en 2, naar het ministerie van Justitie voor inburgering vindt plaats op het moment dat de Wet Inburgering inwerking treedt. Bovendien is besloten dat op dat moment de educatiemiddelen worden toegevoegd aan de BDU SIV. Zie ook de nota van wijziging.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte

Naar boven