nr. 31
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 juli 2008
Op 12 februari jl. is door uw Kamer een motie van het lid Kamp aanvaard,
waarin de regering wordt uitgenodigd het initiatief te nemen om te komen tot
een bindende internationale afspraak die het voor eenieder mogelijk maakt
om afstand te doen van zijn of haar oorspronkelijke nationaliteit ingeval
van het verkrijgen van een andere nationaliteit. In dit kader is specifiek
aangedrongen op nader overleg met Marokko (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008,
30 166, nr. 29). Bij brief van 29 februari 2008 (08-Just-B-013)
heeft de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer mij verzocht de
Kamer te informeren over de wijze waarop ik aan de motie uitvoering ga geven.
In dit verband deel ik u het volgende mee.
De mogelijkheden om tot een internationale afspraak te komen heb ik vanuit
verschillende invalshoeken onderzocht. In de eerste plaats heb ik de motie
bezien vanuit het belang van het beperken van meervoudige nationaliteit.
Dit belang is in Europees verband tot uitdrukking gebracht in het Verdrag
betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende
militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit van 6 mei
1963 (Trb. 1964, 4). Hoofdstuk 1 van dit verdrag ziet op het beperken van
de meervoudige nationaliteit. Noorwegen, Luxemburg, Italië, Denemarken,
Oostenrijk en Nederland zijn in dit kader overeengekomen dat de verkrijging
van één hunner nationaliteiten automatisch het verlies van de
andere, oorspronkelijke nationaliteit tot gevolg heeft. Frankrijk heeft hoofdstuk
1 van dit verdrag opgezegd, maar is hieraan nog gebonden tot 5 maart
2009.
Het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (Trb. 1998, 10) spreekt zich
over het beperken van meervoudige nationaliteit niet uit. Uit ambtelijk overleg
met de instellingen van de Europese Unie volgt, dat deze instellingen het
nationaliteitsrecht beschouwen als een bevoegdheid van de Lidstaten en het
derhalve niet in Europese besluitvorming aan de orde stellen.
Duidelijk is dat de Europese landen verschillende opvattingen hebben over
meervoudige nationaliteit en hun nationale wetgeving op dit punt verschillend
hebben ingericht. België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zijn
voorbeelden van Europese landen die geen afstandseis hanteren. Duitsland kent
wel een afstandseis, zij het niet voor burgers van Europese Unie en Zwitserland.
Ook buiten Europa wordt er verschillend gedacht over de afstandseis. De
klassieke migratielanden buiten Europa, Australië, Canada en de Verenigde
Staten, streven niet naar het voorkomen van meervoudige nationaliteit.
De Verkenning Meervoudige Nationaliteit van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken
Meervoudige Nationaliteit bevestigt dit diverse beeld (Den Haag, april 2008).
De verschillen in benadering van de verschillende landen zijn zo groot,
dat het vanuit het gezichtspunt van de beperking van meervoudige nationaliteit
niet zinvol lijkt om een nadere poging tot harmonisatie of andere internationale
afspraken te doen.
De tweede invalshoek van waaruit ik de mogelijkheden tot internationale
afspraken heb onderzocht, is de mensenrechtelijke kant. Met uitzondering van
17 landen, waaronder Griekenland als lid van de Europese Unie, kennen alle
landen de mogelijkheid om afstand te doen, dan wel het automatische verlies
van hun nationaliteit bij aanvaarding van een andere nationaliteit.
Uit artikel 15, tweede lid, van de Universele verklaring van de rechten
van de mens volgt dat aan niemand het recht mag worden ontzegd om van nationaliteit
te veranderen. Aannemelijk is, dat dit recht mede het recht op afstand van
nationaliteit impliceert. Dit recht kan reeds worden gelezen als een internationale,
zij het niet afdwingbare, afspraak. Uit de door mijn departement ingewonnen
ambtelijke inlichtingen blijkt dat de Mensenrechtenraad en de Vluchtelingenorganisatie
van de Verenigde Naties geen ruimte zien het recht op afstand binnen deze
fora aan de orde te stellen.
Ik zie derhalve evenmin mogelijkheden om vanuit deze invalshoek tot verdergaande
afspraken te komen.
Nederland heeft geen vanzelfsprekend aanknopingspunt om landen individueel
te benaderen met het verzoek het recht op afstand in hun wetgeving te verankeren.
Dit laatste zou anders kunnen liggen voor Marokkaanse Nederlanders. Het grote
aantal Marokkaanse Nederlanders in Nederland rechtvaardigt dat Nederland aan
hun positie bijzondere aandacht schenkt. De Marokkaanse wetgeving laat het
afstand doen van de Marokkaanse nationaliteit in bijzondere omstandigheden
toe, maar in de praktijk wordt daar voor Marokkaanse Nederlanders geen uitvoering
aangegeven. De afgelopen jaren is deze kwestie in overleg tussen Marokko en
Nederland herhaaldelijk aan de orde gesteld; dit heeft echter niet tot fundamentele
beleidswijzigingen op dit punt geleid. In het volgende ambtelijke overleg
zal Marokko worden verzocht in overweging te nemen afstand van de Marokkaanse
nationaliteit mogelijk te maken voor optanten van de tweede generatie. Deze
vraag komt voort uit het bij u reeds aangekondigde voorstel tot wijziging
van de Rijkswet op het Nederlanderschap inzake meervoudige nationaliteit en
andere nationaliteitsrechtelijke kwesties. Hierin wordt voorgesteld de afstandsverplichting
tevens in te voeren voor tweede generatiemigranten (Kamerstukken II, 30 166,
vergaderjaar 2007–2008, nr. 25).
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin