30 143
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 december 2005

Verheugd heb ik kennis genomen van de instemming die door een meerderheid van de fracties voor het wetsvoorstel is uitgesproken. De toegenomen aandacht voor de positie van het slachtoffer heeft blijkens deze reacties in ruime mate maatschappelijke weerklank gevonden. Graag ga ik in het navolgende op de gemaakte opmerkingen en gestelde vragen in.

De leden van de CDA-fractie wijzen er terecht op dat de versterking van de positie van het slachtoffer deel uitmaakt van de herziening van het Wetboek van Strafvordering. In antwoord op hun vraag over de voortgang van de voor-bereidingen voor dit grote project, verwijs ik deze leden graag naar het Algemeen kader strafvordering (Kamerstukken II 29 271, nr. 1), en de daarop volgende voortgangsberichten (Kamerstukken II 29 271, nr. 2 en 3). In het Algemeen Kader staat dat er gezien de maatschappelijke ontwikkelingen alle reden is prioriteit toe te kennen aan de uitwerking van de positie van het slachtoffer, hetgeen in het onderhavige wetsvoorstel is geschied. De herziening van het wetboek is blijkens het grote aantal wetsvoorstellen (herziening betekeningsregeling, OM-afdoening, stroomlijning hoger beroep) reeds volop in gang gezet. Het laatste voortgangsbericht heb ik bij brief van 9 november 2005 aan de Tweede Kamer toegezonden.

Deze leden verbazen zich enigszins over mijn opmerking in de memorie van toelichting dat de positie van het slachtoffer moet worden afgewogen tegen het belang van andere procesdeelnemers, zoals dat van de verdachte. Zij zien hierin een te grote relativering van het belang van het slachtoffer. Met de verwijzing naar de noodzaak van een hernieuwde belangenafweging is geenszins beoogd afbreuk te doen aan de positie van het slachtoffer.Integendeel, het oordeel van deze leden dat er in het huidige wetboek te weinig aandacht voor diens positie en eigen belangen is neergelegd, onderschrijf ik volledig. Niettemin kan het belang van het slachtoffer niet als absoluut worden gezien; te respecteren belangen van de verdachte en het belang van de waarheidsvinding vereisen uitoefening van het ondervragingsrecht door de verdediging, ook al zal het slachtoffer het afleggen van een getuigenverklaring op de openbare terechtzitting in de regel als ongemakkelijk of onaangenaam ervaren. De rechter heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de omvang en volledigheid van het onderzoek op de terechtzitting en zal uit dien hoofde moeten bezien of het in het belang van de waarheidsvinding nodig is om aan het slachtoffer zelf vragen te stellen. Net als bij de uitoefening van grondrechten die evenmin als absoluut kunnen gelden, wordt de uitoefening van bepaalde rechten begrensd doordat anderen terecht aanspraak maken op uitoefening van hun rechten. Over de wijze waarop die rechten beperkt worden, kan vervolgens discussie worden gevoerd, hetgeen in het navolgende zeker zal plaats vinden. Ten slotte verwijs ik naar de uitgangspunten die ten grondslag zijn gelegd aan de voorstellen van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, dat als systeemkenmerk noemt dat de rechten van het slachtoffer niet absoluut zijn, maar dat deze moeten worden afgewogen tegen andere belangen (rechten van de verdediging, onderzoeksbelangen en kostenoverwegingen).

In antwoord op de vraag van deze leden naar mogelijke grotere administratieve lastendruk als gevolg van invoering van het wetsvoorstel, kan ik deze leden hopelijk gerust stellen. Met het wetsvoorstel is beoogd de bestaande praktijk voor het grootste deel te continueren. Niet te verwachten is dat van nieuwe rechten als de mogelijkheid om documenten aan het strafdossier toe te voegen op grote schaal gebruik zal worden gemaakt.

De leden van de VVD-fractie willen weten waarin de meerwaarde van het wetsvoorstel is gelegen nu het voor een deel gaat om de bevestiging van bestaande aanwijzingen. Ik acht het huidige moment geschikt om mede op basis van het EU-Kaderbesluit dat beoogt een minimumniveau voor het slachtoffer in alle lidstaten te waarborgen en op basis van de sinds 1985 ingevoerde praktijk tot inbedding in het wetboek over te gaan. Een wettelijke regeling van de rechten van het slachtoffer is noodzakelijk als erkenning van het slachtoffer als een direct betrokkene in het strafgeding, met een eigen procespositie en rechtens te respecteren belangen (vgl. ook M.S. Groenhuijsen en G. Knigge – Het onderzoek ter zitting, p. 271). Het heeft naast de omvangrijke werkzaamheden die voorvloeiden uit de invoering van de zogenaamde Wet Terwee in het begin van de jaren negentig, waarin de positie van de benadeelde partij werd verbeterd, veel inspanning gekost om slachtofferhulp als nieuwe taak bij het openbaar ministerie en de politie ingang te doen vinden. Bij de invoering van de zogenaamde richtlijnen Vaillant is meermalen de vrees uitgesproken dat bij slachtoffers geen grote verwachtingen mochten worden gewekt, die achteraf niet waargemaakt konden worden. Ook nu slachtofferhulp een vast onderdeel van het takenpakket van politie en justitie uitmaakt, kan nog niet van een vlekkeloze uitvoering over de gehele linie worden gesproken. Het neerleggen van een aantal rechten van het slachtoffer in de wet markeert een voorlopig eind aan de sinds 1985 in gang gezette ontwikkelingen die hebben geleid tot een duidelijker positionering van het slachtoffer in het strafproces. Door de rechten van het slachtoffer op te nemen in de wet blijkt van een grondige herwaardering van de positie van het slachtoffer door de wetgever. Het slachtoffer kan daaraan rechten ontlenen, terwijl tegelijkertijd is verzekerd dat aan de invoering van die rechten op voorhand zoveel tijd en aandacht is besteed dat zij in de praktijk ook werkbaar en uitvoerbaar blijken te zijn, zodat slachtoffers deze ook daadwerkelijk kunnen benutten. Het is goed dat ook in de wet tot uitdrukking wordt gebracht dat de belangen van slachtoffer expliciet worden geformuleerd en serieus moeten worden genomen.

Van het opnemen van bepaalde normen in de wet gaat extra normerende werking uit, in die zin dat in hoofdzaak is aangegeven waartoe de procesdeelnemers verplicht zijn en waarop zij aanspraak kunnen maken. Voor de beoordeling van gedragingen geeft de wet een duidelijker richtsnoer dan een aanwijzing, die immers altijd de mogelijkheid tot afwijking heeft. Het voorkomen van extra civiele aansprakelijkheid heeft niet meegewogen bij mijn beslissing om geen afzonderlijke sanctionering van niet naleving van de onderhavige bepalingen op te nemen. Ik acht het weinig aannemelijk dat op grond van deze bepalingen meer civiele vorderingen tegen de Staat zullen worden ingesteld, maar ik kan deze uiteraard op voorhand niet uitsluiten. Aansprakelijkheid op grond van het nalaten het slachtoffer op de hoogte te brengen van de invrijheidstelling van een veroordeelde kan ontstaan indien wordt vastgesteld dat er voldaan is aan de voorwaarden voor een onrechtmatige daad. In het bijzonder moet zijn voldaan aan het vereiste van causaal verband tussen het nalaten en de concrete schade die is geleden.

Deze leden constateren terecht dat op het overtreden van de gestelde normen geen sanctie is gesteld en zij informeren naar de reden voor het achterwege blijven daarvan. In het algemeen geldt dat bij de vastlegging van regels in het Wetboek van Strafvordering geen afzonderlijke regels worden voorgesteld om deze te handhaven. Alleen indien aan het niet naleven van een bepaald voorschrift het intreden van een specifiek rechtsgevolg is verbonden, is afzonderlijke regeling noodzakelijk. Uitgangspunt is dat de organen van de strafrechtspleging deze regels loyaal zullen uitvoeren en naleven. Eventuele vormverzuimen kunnen door degene (veelal de verdachte) die direct in zijn belang is getroffen aan de rechter worden voorgelegd. Artikel 359, tweede lid, Sv. bepaalt welke gevolgen daaraan in het algemeen kunnen worden verbonden. Over de gehele linie kan worden vastgesteld dat de gevolgen van vormverzuim sinds het begin van de jaren negentig sterk zijn verminderd. De Hoge Raad heeft zijn jurisprudentie omtrent vormverzuimen ook in gelijke mate genuanceerd. In het deelrapport «Het slachtoffer in het vooronderzoek» – Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, deel III van Strafvordering 2001, p. 835–836, stelt Groenhuijsen zich op het standpunt dat het allerminst vanzelfsprekend is dat de beste bescherming van het slachtoffer gelegen is in het stellen van een negatieve sanctie op het niet naleven van een hem toekomend recht. De gedachte om rechtsgevolgen te verbinden aan verzuimen berust immers op de verwachting dat daarvan een gunstig effect uitgaat op de naleving in de toekomst. Gelet op de aard en de inhoud van de slachtofferrechten is het evenwel twijfelachtig of daarvan het gewenste effect uitgaat. Als voorbeeld wordt daarbij genoemd dat een slachtoffer dat door politie of OM met onvoldoende respect is bejegend, de toekenning van een schadevergoeding lang niet altijd als een aanvaardbare genoegdoening zal ervaren. Evenmin wordt daardoor verzekerd dat de betrokken ambtenaar zijn gedrag in de toekomst zal verbeteren. Het is daarom volgens de auteur beter om de nadruk te leggen op middelen en maatregelen die een optimale naleving van de geformuleerde slachtofferrechter bewerkstelligen. Daarbij moet worden gedacht aan een meer gedifferentieerd pakket dat o.a. toegespitste trainingsprogramma’s voor politie en OM met het oog op een empathische en respectvolle bejegening, investering in logistieke voorzieningen en het protocolleren van specifieke activiteiten, omvat.

Over concrete gedragingen van politie en het OM kunnen burgers klagen, respectievelijk bij de politieklachtencommissie in de regio, en bij de hoofdofficier van justitie of de hoofdadvocaat-generaal. Volgens een interne klachtenregeling voor rechterlijke ambtenaren, gebaseerd op artikel 26 van de Wet RO, kunnen burgers over de gedraging van een rechter klagen. Over de behoorlijkheid van een gedraging van een politieambtenaar of de officier van justitie kan de Nationale ombudsman zich uitspreken. Een afzonderlijke sanctionering van overtreding van de nieuwe normen is in dit licht niet nodig en gelet op de regeldichtheid zelfs ongewenst. Ten slotte willen ook de leden van de D66-fractie weten waarin nu de meerwaarde van deze voorstellen is gelegen. Voor de beantwoording van deze vraag en het verschil in naleving van een wettelijke regeling en de uitvoering van beleidsrichtlijnen verwijs ik kortheidshalve naar wat ik hiervoor ter zake al heb opgemerkt in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie om bestudering van de nota Grievengerecht uit 2001 en mijn reactie daarop.

Mijn ambtsvoorganger heeft bij brief aan uw Kamer (Kamerstukken II, 2001/02, 27 213, nr. 5) gereageerd op de notitie «Grievengerecht». In deze brief stelde hij dat het beter is de huidige procedures te verbeteren en de al in gang gezette ontwikkelingen te versterken dan een geheel nieuwe rechtsgang voor slachtoffers van criminaliteit te introduceren. Deze opvatting deel ik, zoals ook blijkt uit de visie op het slachtofferbeleid die ik heb neergelegd in de beleidsbrief slachtofferzorg van 10 maart 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 27 213, nr. 8).

De leden van de D66-fractie vragen naar de nieuwe rechten van het slachtoffer. In artikel 51b, derde lid, is het recht van het slachtoffer opgenomen om stukken aan het dossier toe te voegen. Het recht op inzage is verruimd in die zin dat voorheen een recht op inzage bestond voor degene, die overwoog zich als benadeelde partij in het strafgeding te voegen. Eenzelfde verruiming is voorgesteld voor het slachtoffer dat zich kan laten bijstaan door een raadsman of een vertrouwenspersoon; eveneens is een recht op een tolk voor degene die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst geformuleerd. Voorts kan het slachtoffer aan de beide instructienormen in artikel 51a, tweede lid, en artikel 288a, tweede lid, recht op een correcte bejegening ontlenen. In de aanwijzing slachtofferzorg van het College van procureurs-generaal is thans reeds een recht op het verkrijgen van informatie over de voortgang van de strafrechtelijke procedure en over de mogelijkheden van schadevergoeding opgenomen. Het spreekrecht heeft het slachtoffer verworven bij de wet van 21 juli 2004, Stb. 382, op initiatief van het lid van de Tweede Kamer, de heer Dittrich.

Voor een rechtsvergelijkend overzicht, zoals verzocht door deze leden, verwijs ik naar M. E. I. Brienen en E.H. Hoegen: Victims of crime in 22 criminal justice systems:The implementation of recommendation(85) 11 of the Council of Europe on the position of the victim in the framework of criminal law and procedure, June 2000, Wolf Legal Productions/Vidya in cooperation with Global Law Association, Nijmegen; een korter verslag van deze studie is opgenomen in Justitiële Verkenningen, 2002, p. 43–57 van de hand van dezelfde schrijfsters.

Deze leden vragen naar mijn opvatting over de instelling van een Commissie die zich bezig moet houden met onderzoek naar incidenten die schade toebrengen aan het vertrouwen in politie en justitie en de zittende magistratuur. Ik heb toegezegd dat ik naar aanleiding van een soortgelijk voorstel dat in het debat over de Schiedammer parkmoord op 15 september 2005 is geopperd, zo mogelijk voor het eind van dit jaar een standpunt zal innemen. Ik heb mede ter voorbereiding van dit standpunt opdracht gegeven aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtwetenschappen van de Universiteit van Utrecht onderzoek te doen naar het functioneren van een vergelijkbare Commissie in het Verenigd Koninkrijk.

De leden van de fractie van de ChristenUnie staan positief ten opzichte van de doelstellingen van het wetsvoorstel, maar hebben wel enkele bedenkingen. Zij informeren naar de betekenis die moet worden toegekend aan de rapportage van de Europese Commissie van 16 februari 2004, waarin een eerste evaluatie van het Kaderbesluit van 15 maart 2001 is opgenomen. Deze evaluatie vloeit voort uit artikel 18 van het Kaderbesluit en is nog niet voltooid omdat de evaluatietermijn niet voor alle artikelen gelijk luidt. De precieze uitkomst van deze evaluatie staat derhalve nog niet geheel vast. In het algemeen geldt dat de Nederlandse regering waarde hecht aan evaluatie van tot stand gekomen besluiten van de Europese Unie, omdat daaruit blijkt of en in welke mate de aangegane verplichtingen zijn uitgevoerd, hetgeen van belang is voor de effectiviteit van de maatregelen. De evaluatie moet erop gericht zijn de werking van de maatregel te bepalen en oplossingen aan te reiken voor problemen die in de uitvoering zijn ondervonden. Het belang van dergelijke evaluaties zijn in het zogenaamde Haags Programma dat tijdens het Nederlandse voorzitterschap in november 2004 tot stand is gekomen, benadrukt.

Het voorgaande laat onverlet dat over de reikwijdte van de verplichtingen en de wijze van uitvoering nog discussie mogelijk is. Uit de rapportage blijkt dat de Commissie van oordeel is dat implementatie primair door middel van wetgeving, afzonderlijk en identificeerbaar, tot stand moet worden gebracht. De Commissie bevestigt in haar evaluatierapport weliswaar dat de formulering ervan de lidstaten een grote bewegingsvrijheid geeft bij de omzetting in het nationale recht (COM(2004) 54 def, blz. 4), maar geeft de absolute voorkeur aan implementatie door middel van wetgeving. Het Kaderbesluit beoogt een hoger niveau van slachtofferzorg in de lidstaten te bereiken, maar daarmee is niet gezegd dat dit altijd moet worden gevolgd door wettelijke voorzieningen c.q. regeling in het Wetboek van Strafvordering. De Nederlandse regering heeft zich op het standpunt gesteld dat de lidstaten de verplichtingen die uit dit Kaderbesluit voortvloeien niet slechts door wettelijke aanpassingen behoeven te realiseren. De formuleringen die in dit eerste Kaderbesluit zijn opgenomen zijn dermate algemeen, dat voor de hand ligt dat implementatie niet alleen door aanvulling of wijziging van bestaande wettelijke bepalingen kan worden gerealiseerd, maar ook op het niveau van aanpassing van bestaande praktijken en andere voorschriften. Dat klemt te meer omdat wij hier te maken hebben met andere actoren dan degenen die gebruikelijk in het strafproces zijn betrokken. Het gaat ook om het verzekeren van maatschappelijke opvang, vertrouwenspersonen, mediators: kortom slachtofferzorg in een veel bredere zin dan de reikwijdte van het onderzoek in strafzaken.

Tegen deze achtergrond heb ik het belang van de aanwijzing van het College van procureurs-generaal met gedragsregels voor het openbaar ministerie en de politie over slachtofferzorg benadrukt. Deze aanwijzing is mede gebaseerd op de Wet van 23 december 1992 ter aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (de zogenaamde Wet Terwee). De aanwijzing zal na de aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden aangepast en als gebruikelijk worden gepubliceerd in de Staatscourant. Op basis van deze aanwijzing heeft zich voorafgaand aan de totstandkoming van het Kaderbesluit een praktijk gezet, die ten gevolge heeft dat Nederland reeds grotendeels voldoet aan de aanbevelingen van de Raad van Europa (85) 11 inzake de positie van het slachtoffer in het kader van het strafrecht en het strafprocesrecht en de daarop voortbouwende verplichtingen van het Kaderbesluit. Dit blijkt uit de eerder genoemde studie van dr. Brienen en dr. Hoegen: Victims of crime in 22 European Criminal Justice Systems.

Het is nog niet bekend tot welke conclusie de verdere rapportage van de Europese Commissie zal leiden, maar bij verdere beschouwingen zal eveneens moeten worden betrokken de uitspraak van het EG Hof van Justitie te Luxemburg van 16 juni 2005 in een Italiaanse zaak, waarin door de Italiaanse rechter een prejudiciële beslissing was gevraagd over de betekenis die moest worden toegekend aan de algemene bepaling dat bij de ondervraging van kwetsbare slachtoffers als minderjarigen rekening moest worden gehouden met hun positie. De verplichting van de nationale rechter om de inhoud van een kaderbesluit te betrekken bij de uitlegging van relevante bepalingen van zijn nationale recht, vindt haar grenzen in de algemene rechtsbeginselen en kan geen grondslag vormen voor een uitlegging contra legem van het nationale recht. Wel moet een rechter in voorkomend geval het nationale recht in zijn geheel bezien om te beoordelen of het zodanig kan worden toegepast dat het tot een niet met het kaderbesluit in kwestie strijdig resultaat leidt.

Voor wat betreft het Italiaanse strafprocesrecht oordeelt het Hof dat als gevolg van het kaderbesluit over de status van slachtoffers in strafprocedures de Italiaanse rechter zijn wetgeving op zo’n manier moet kunnen uitleggen dat kwetsbare slachtoffers getuigenverklaringen moeten kunnen afleggen onder voorwaarden die hun een passende bescherming bieden.

Ten slotte merk ik op dat het hier om het eerste Kaderbesluit ging dat na het Verdrag van Amsterdam tot stand is gekomen. Bij de voorbereiding van nieuwe Kaderbesluiten zal in het licht van genoemde uitspraak van het EG-Hof nauwlettend in het oog moeten worden gehouden waartoe de bepalingen in het Kaderbesluit precies verplichten.

Toetsing aan subsidiariteit is aan de orde bij de vaststelling van een Kaderbesluit en niet meer daarna. Het ligt niet voor de hand om het bestaansrecht van het betrekkelijk recent tot stand gekomen (eerste) Kaderbesluit nog voor de voltooiing van de evaluatie ter discussie te stellen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen erop dat in de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de adviesorganen het wetsvoorstel in hoofdlijnen onderschrijven, terwijl het College van procureurs-generaal in zijn advies rept over ernstige bedenkingen over de uitwerking. Bij nadere bestudering van het advies bleek evenwel dat met relatief eenvoudige ingrepen op een aantal punten tegemoet kon worden gekomen aan hetgeen door het OM was opgeworpen, zoals bij voorbeeld de aanpassing van artikel 51a, derde lid, die ruimte geeft aan nadere specificatie in de (nieuwe) aanwijzing van het College, de definitiebepaling in artikel 51a, eerste lid, terwijl ook een beperking is aangebracht op het inzagerecht van het slachtoffer tot de stukken waarbij hij direct belang heeft. Met deze aanpassingen is beoogd het wetsvoorstel beter te laten aansluiten bij de werking in de praktijk; daarbij zijn de hoofdlijnen in stand gebleven. De getrokken algemene conclusie van steun op hoofdlijnen acht ik in dit licht nog steeds terecht.

2. Voorstellen onderzoeksproject Strafvordering 2001

De leden van de D66-fractie missen in het wetsvoorstel een beschouwing over het voorstel van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 om specifieke trainingsprogramma’s voor justitiepersoneel te bevorderen.

Voor officieren van justitie, rechters en ondersteunend personeel wordt reeds in trainingen voorzien door het Studiecentrum Rechtspleging. In de diverse aanwijzingen (onder andere de Aanwijzing Slachtofferzorg) van het College van procureurs-generaal staan richtlijnen voor de bejegening van slachtoffers. Voor de gesprekken die officieren van justitie voeren met slachtoffers wordt thans een protocol ontwikkeld. Het gaat hier dus om uitvoering van reeds ingezet beleid dat wordt voortgezet. Ook voor de medewerkers van Slachtofferhulp Nederland is het volgen van bepaalde trainingen voorgeschreven voordat zij daadwerkelijk hulp verlenen. Voor de bijstand aan slachtoffers die zich als benadeelde partij in de strafzaak willen voegen beschikt Slachtofferhulp Nederland over professionele beroepskrachten met juridische deskundigheid.

3. De plaats van het slachtoffer in het strafproces

De leden van de CDA-fractie vragen naar de reikwijdte van de definitie van het begrip slachtoffer in artikel 51a, eerste lid. Het wetsvoorstel geeft met de keuze voor de aansluiting bij de definitie van artikel 6:95 BW geen uitbreiding aan de civielrechtelijke aansprakelijkheid; het reikt daarmee ook niet verder dan waarvoor het is bedoeld. Voor civielrechtelijke aansprakelijkheid dient immers duidelijkheid te bestaan over degene die aansprakelijk wordt gesteld en over de schade die door zijn toedoen (het strafbaar feit) is toegebracht. De definitie omvat in ieder geval alle personen die schade lijden als gevolg van een strafbaar feit. In de artikelen 51a tot en met 51d worden rechten beschreven die specifiek in de strafrechtelijke procedure kunnen worden uitgeoefend. Ook hulpverlening door Slachtofferhulp Nederland is niet afhankelijk van het bekend worden van een verdachte. Voor de uitoefening van een aantal rechten door het slachtoffer is evenmin noodzakelijk dat een verdachte is opgespoord of bekend is; alleen voor de uitoefening van het spreekrecht is essentieel dat de zaak op de terechtzitting wordt behandeld. Slachtoffers of nabestaanden zullen, zeker naarmate het strafbaar feit ernstiger is, direct na de eerste melding al informatie krijgen over relevante ontwikkelingen in de zaak. Bij zeer ernstige zaken wordt een zogenaamde familierechercheur aangewezen om het slachtoffer of de nabestaanden op de hoogte te houden van de vorderingen in het opsporingsonderzoek.

De leden van de CDA-fractie hopen dat de organen zich in het bijzonder zullen inspannen ter voorkoming van nieuwe victimisatie en zien dit graag in de werkinstructies opgenomen.

Het begrip secundaire victimisatie is niet met zo veel woorden opgenomen in de diverse aanwijzingen van het College van Procureurs-Generaal. Het hele slachtofferbeleid is in regelgeving en in de praktijk evenwel in zijn geheel gebaseerd op dit uitgangspunt, in het bijzonder dragen een respectvolle bejegening en tijdige informatieverstrekking bij aan het tegengaan van secundaire victimisatie.

Zo is ook bij de invoering van het spreekrecht er nadrukkelijk rekening gehouden met het gevaar van secundaire victimisatie en heeft Slachtofferhulp Nederland een grote rol gekregen in het adequaat voorbereiden van slachtoffers. Tegen deze achtergrond is de essentie van het tegengaan van secundaire victimisatie reeds voldoende in het beleid en de aanwijzingen tot uitdrukking gebracht.

Met genoegen constateer ik dat de leden van de CDA-fractie de gemaakte keuze met betrekking tot het handhaven van een aantal systeemkenmerken van het huidige strafprocesrecht delen en onderschrijven. Ik onderschrijf ook hun opvatting over de noodzaak van uiterste diligentie en professionaliteit bij politie en OM in hun taakuitoefening, te meer waar het gaat om gebeurtenissen die zeer diep kunnen ingrijpen in het leven van slachtoffers en nabestaanden. In het verbeterprogramma dat ik op 11 november 2005 aan de Tweede Kamer heb toegezonden is hieraan ook volop aandacht besteed.

Anders dan de leden van de CDA-fractie bepleiten de leden van de PvdA-fractie het opnemen van een recht op een tweede beoordeling van het opsporingsonderzoek (second opinion) in de wet. Het is juist dat dit ten aanzien van een beperkte groep slachtoffers reeds staand beleid is. Ik ben van oordeel dat dit een juiste en passende aanvulling op de algemenere voorziening van het beklag wegens niet-vervolging vormt. Om een tweede beoordeling van de zaak kan worden verzocht door een beperkte groep slachtoffers en nabestaanden, die vergelijkbaar is met de groep aan wie het spreekrecht is toegekend. Wettelijke regeling van het spreekrecht was noodzakelijk omdat hierin een nieuwe status van slachtoffers als procesdeelnemer moest worden vastgelegd. Dat geldt niet voor het verlenen van een status van het slachtoffer in het vooronderzoek, met dien verstande dat politie en OM uitdrukkelijk met zijn belangen rekening houden en over de wijze waarop zij dat doen desverlangd uitleg verschaffen. Met verwijzing naar mijn eerdere opmerking over de noodzakelijke diligentie en professionaliteit van politie en OM, moet uitgangspunt zijn dat het opsporingsonderzoek aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet. De bejegening van het slachtoffer maakt daarvan onderdeel uit. Bij het nemen van een juiste vervolgingsbeslissing moeten meer belangen worden afgewogen en deze belangenafweging behoeft – buiten het beoordelingskader van artikel 12 Sv. – geen afzonderlijke verantwoording aan het slachtoffer. Wel ben ik bereid dit opnieuw te bezien in het kader van het toegezegde wetsvoorstel over de rechten van het slachtoffer in het vooronderzoek, zoals ook bepleit in het onderzoeksproject Strafvordering 2001. Als het gehele beschikbare scala van dwangmiddelen en opsporingbevoegdheden is bezien op eventuele implicaties voor het slachtoffer zal een totaalbeeld ontstaan waaruit wellicht aanleiding voortvloeit voor herijking op dit punt. Het is in dit stadium evenwel prematuur om het bestaande systeem te doorbreken met grote implicaties voor een nog voor te bereiden wetsvoorstel.

Met het voorgaande zijn ook de vragen met dezelfde strekking van de leden van de D66-fractie beantwoord.

Indien het OM besluit om in een zaak geen (verdere) vervolging in te stellen (sepot, kennisgeving niet-verdere vervolging, maar ook voornemen om te transigeren (74 lid 3 Sr), wordt het slachtoffer dat heeft aangegeven dat hij wil worden geïnformeerd over het verloop van de strafzaak, die beslissing schriftelijk meegedeeld. In dit schrijven wordt het slachtoffer gewezen op de mogelijkheid om zich te beklagen over deze beslissing in een procedure ex artikel 12 Sv. Het slachtoffer wordt tevens meegedeeld dat hij zich met vragen kan wenden tot het Slachtofferinformatieloket. Slachtoffers die niet reageren op de eerste brief van het OM of aangeven niet verder te willen worden geïnformeerd, worden dus niet meer op het beklagrecht gewezen.

4. Rechten van het slachtoffer

De leden van de CDA-fractie willen weten welke gevallen in aanmerking komen voor het weigeren van een verzoek van het slachtoffer om documenten aan het dossier toe te voegen door de officier van justitie. In artikel 51b, derde lid, is opgenomen dat het toevoegen van documenten kan worden geweigerd in het belang van het onderzoek, in het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend. Voor de formulering van deze gronden is aansluiting gezocht bij de criteria die reeds zijn opgenomen in het huidige artikel 51d, derde lid, Sv en artikel 39f, eerste lid van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. De voorbeelden die deze leden zelf al geven kunnen zeker onder die criteria worden gebracht. Voorts kan worden gedacht aan personen die zeer veel documenten inzenden, – nutteloze stukken zoals de leden van de VVD-fractie als voorbeeld geven –, waaruit geen redelijk verband met de zaak blijkt. Dergelijke toezending kan worden geweigerd met een beroep op het belang van het onderzoek: een behoorlijke dossiervorming. Uitbreiding van de weigeringsgronden is in dit opzicht niet nodig.

De leden van deze fractie opperen, evenals de leden van de VVD-fractie, dat onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen het verstrekken van inzage en van kopieën van stukken aan het slachtoffer. In artikel 51b, eerste lid, wordt een recht op kennisneming toegekend en in artikel 51b, derde lid, is opgenomen dat de wijze van kennisneming bij algemene maatregel van bestuur verder kan worden geregeld. Het door deze leden bedoelde onderscheid in verstrekking zal in dat kader worden bezien. Bij de opstelling van die amvb zal aansluiting worden gezocht bij de thans bestaande praktijk bij het openbaar ministerie die zich op basis van artikel 51d Sv. en artikel 39f van de Wet justitiële gegevens heeft ontwikkeld. Ook het anonimiseren van bepaalde onderdelen met het oog op de belangen van derden is denkbaar. Terecht wijzen deze leden erop dat het onwenselijk kan zijn kopieën te verstrekken van stukken die daarmee een groter bereik krijgen dan de behandeling van de strafzaak waarvoor zijn bedoeld zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de mogelijkheden voor het OM om na verstrekking van gegevens aan een slachtoffer onterechte publicatie van een dossier in de media te voorkomen of daartegen achteraf op te treden. Aan het OM staan in het kader van de strafrechtelijke procedure geen specifieke middelen ten dienste. De strafrechter kan het optreden van het slachtoffer meewegen bij het oordeel over de vraag of de verdachte in zijn recht op een eerlijk proces is geschaad. De verdachte en derden wier gegevens door toedoen van het slachtoffer openbaar zijn gemaakt, en die menen dat als gevolg daarvan jegens hen een onrechtmatige daad is begaan, kunnen een civiele actie tot schadevergoeding instellen. Bij tijdige kennisneming van het voornemen tot publicatie kunnen zij in kort geding bij de voorzieningenrechter een verbod van openbaarmaking vorderen.

Het spijt mij dat de leden van de CDA-fractie onvoldoende overtuigd waren van de motivering voor het afwijzen van een recht op behandeling van de zaak tegen de verdachte binnen een redelijke termijn ten behoeve van het slachtoffer. Graag waag ik een nieuwe poging om mijn standpunt te verduidelijken. Gemeenschappelijk vertrekpunt is dat de verdachte en het slachtoffer beiden belang hebben bij de behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn. Voor de verdachte is dit recht nog afzonderlijk vastgelegd in artikel 6 EVRM. Essentieel is dat de strafzaak tegen de verdachte gereed moet zijn voor de behandeling op de terechtzitting; dat betekent dat het vooronderzoek voltooid moet zijn. Het toekennen van een eigen recht aan het slachtoffer op behandeling van de zaak tegen de verdachte binnen een redelijke termijn kan evenwel niet zonder meer leiden tot een bespoediging van de afronding van het vooronderzoek. Stagnatie daarin kan immers door uiteenlopende factoren worden veroorzaakt: het gereed zijn van het proces-verbaal van de politie is daarvan een onderdeel, maar dat is niet het enige. Ook als het gaat om zaken die wel voor berechting gereed zijn en waarvoor zittingsruimte ontbreekt, waarop deze leden schijnen te doelen, zal van een eigen recht van het slachtoffer op tijdige behandeling geen extra invloed uitgaan op het ontstaan van meer zittingsruimte. Datzelfde geldt immers ook al voor de verdachte. Het toekennen van een dergelijk recht krijgt meer reliëf indien bij schending daarvan een verplichting tot vergoeding ontstaat, maar dit stellen deze leden niet voor.

Het toekennen van een (schade)vergoeding voor het slachtoffer bij vertraging in de behandeling van de strafzaak, zoals opgeworpen door de leden van de fractie van D66, maakt wellicht een sympathieke indruk, maar ik kan het gelet op afgeleide karakter van dit belang, nog los van het probleem van de financiële dekking, niet onderschrijven. Ten slotte wijs ik erop dat bij overweging van een mogelijke vergoeding moet worden betrokken of aan degene die meteen kiest voor een civiele procedure – die ook enige jaren kan duren – eveneens vergoeding toekomt, waardoor weer een uitzondering voor een bepaalde groep eisers in het civiele recht moet worden gemaakt.

Regelmatig ontvangen de leden van de D66-fractie klachten van slachtoffers die ontevreden zijn over de wijze waarop justitie hen informeert. Zij pleiten voor een zogenaamd «aangifte-volgsysteem» en vragen naar de mogelijkheden voor het invoeren van een dergelijk systeem bij voorbeeld via internet.

Op dit moment is het voor een slachtoffer al mogelijk om informatie te krijgen over de fase, waarin de afhandeling van zijn of haar aangifte zich bevindt. Het slachtoffer kan dit bij het Informatiepunt Slachtoffers (ook wel slachtofferinformatieloket of één-loket genoemd) doen. Dit informatiepunt is een gezamenlijk initiatief van de politie en het OM. Aan de hand van het parketnummer of het proces-verbaalnummer kan het slachtoffer informatie inwinnen. Bij belangrijke wijzigingen informeert de politie of het OM (afhankelijk van de fase) het slachtoffer zelf.

Aangezien het hier gaat om privacy-gevoelige informatie is het opzetten van een aangifte-volgsysteem via het internet zeer kostbaar. De manier waarop slachtoffers op dit moment informatie kunnen inwinnen over in welke fase de afhandeling van hun aangifte zich bevindt, is gezien de aard van de informatie de meest geschikte manier.

De leden van de fractie van D66 zijn benieuwd naar het tijdstip waarop het wetsvoorstel positie van het slachtoffer in het vooronderzoek wordt ingediend en vragen zich in het verlengde daarvan af waarom in het onderhavige wetsvoorstel geen uitvoering is gegeven aan de voorstellen van het onderzoeksproject 2001 om het belang van het slachtoffer bij de opsporing en de toepassing van dwangmiddelen te regelen. Ik ben van mening dat het meeste belang thans toekomt aan het regelen van de algemene positie van het slachtoffer. Het tweede onderwerp dat deze leden aanduiden is zeer omvangrijk en hangt samen met een andere nog omvangrijker operatie: de herstructurering van het vooronderzoek. Deze samenhang leidt tot enige temporisering bij de uitwerking van dit onderdeel zoals is meegedeeld in het voortgangsbericht over de uitvoering van de herziening van het Wetboek van Strafvordering dat op 9 november 2005 aan de Tweede Kamer is toegezonden.

Deze leden stellen voor in artikel 51a aan het slachtoffer een recht op informatie over de uitvoering van de straf of maatregel die aan de dader is opgelegd op te nemen. Ik wijs evenwel op de laatste volzin van artikel 51a, derde lid , dat bepaalt dat de officier van justitie mededeling doet van de invrijheidstelling van de verdachte of veroordeelde in daartoe aangewezen gevallen. Sinds 2000 wordt door het openbaar ministerie aan het slachtoffer van een zedendelict op verzoek informatie verschaft over het tijdstip van invrijheidstelling. Datzelfde geldt voor het slachtoffer in een zaak die tot veroordeling tot tbs heeft geleid. De voortgaande verbetering van communicatie en informatieverstrekking tussen het OM en de Dienst Justitiële Inrichtingen van mijn ministerie moet leiden tot betere informatievoorziening aan het slachtoffer. Dit kan nader worden geregeld in een ministeriële regeling.

Heeft een slachtoffer de mogelijkheid om zich te laten bijstaan bij het nemen van inzage in de processtukken, zo willen deze leden weten. Het recht op inzage is gebonden aan de persoon van het slachtoffer. Hij kan een familielid of derde machtiging verlenen om dat namens hem te doen. Voor het verlenen van toestemming tot inzage door een derde tezamen met het slachtoffer moet door de officier van justitie een aparte afweging gemaakt worden, waarbij verschillende overwegingen een rol kunnen spelen. Zo zal in de praktijk meestal geen bezwaar worden gemaakt tegen bijstand door een medewerker van Slachtofferhulp Nederland, maar personen in een verder verwijderd verband staan tot het slachtoffer en wellicht ook een eigen agenda hebben (tedenken valt aan actie groepen die zich tot doel heben gesteld een maatschappelijke misstand aan de kaak te stellen) kan die afweging anders uitvallen. Hun belang moet immers worden afgewogen tegen dat van de verdachte en de andere belangen die in het voorgestelde artikel 51b worden genoemd.

Voor het antwoord op de vraag naar de mogelijkheid van een financiële vergoeding na vertraging bij de behandeling van een strafzaak verwijs ik naar het antwoord dat ik gaf in aansluiting op vragen van de leden van de VVD-fractie over de consequenties die aan vertraging moeten worden verbonden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie maken zich zorgen over de gevolgen van de formele versterking van de positie van het slachtoffer voor de doorlooptijden, waarbij zij denken aan ernstige vertraging door het opvragen van documenten en mogelijk meer aanhoudingen van de zitting doordat het slachtoffer niet aanwezig is. Zijvragen zich af of met de financiële consequenties voldoende rekening is gehouden.

Er is geen grond voor de verwachting dat door het wetsvoorstel de doorlooptijden vertraagd worden, dat is ook geenszins de bedoeling geweest. Ook het slachtoffer heeft namelijk baat bij een snelle afhandeling van de strafzaak. Het inzien of opvragen van delen van het strafdossier is ook onder de huidige regelgeving al mogelijk en heeft niet of nauwelijks invloed op de doorlooptijden. Met ingang van 1 januari van dit jaar is het voor slachtoffers van bepaalde misdrijven mogelijk te spreken op zitting. De eerste algemene indruk op basis van enige maanden ervaring is dat slachtoffers in de praktijk in verreweg de meeste gevallen de voorkeur geven aan de schriftelijke slachtofferverklaring en incidenteel op de zitting willen spreken. Als een slachtoffer gebruik maakt van het spreekrecht vergt het wel substantieel zittingstijd. Overigens wordt het spreken goed voorbereid en het slachtoffer dat wil spreken op zitting tijdig opgeroepen. Aanhouding van de zitting voor de uitoefening van het spreekrecht komt tot nu toe, eveneens gebaseerd op de eerste indruk, niet of nauwelijks voor. De definitieve cijfers zullen bekend worden in het kader van de evaluatie, waarop ik in het volgende antwoord nader inga. De financiële gevolgen van de schriftelijke slachtofferverklaring en het spreekrecht zijn al bij in de invoering daarvan begroot en meegenomen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie werpen de vraag op of ten aanzien van het recht van het slachtoffer om op de terechtzitting aanwezig te zijn en het spreekrecht uit te oefenen beperkingen kunnen worden aangebracht. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel spreekrecht voor slachtoffers in de Eerste Kamer is uitvoerig het belang van evaluatie van de werking van de wet besproken; een evaluatie drie jaar na inwerkingtreding was reeds aan de Tweede Kamer toegezegd. Het komt mij voor dat het aanbrengen van verdere beperking op het spreekrecht het best bij de conclusies die aan de evaluatie moeten worden verbonden, onder ogen kan worden gezien.

Deze leden vragen om nadere argumenten waarom slachtoffers niet het recht krijgen om getuigen aan te brengen en vragen te stellen in een ander kader dan het ondersteunen van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij. In aanvulling op het (belangrijkste) systematische bezwaar dat het slachtoffer geen eigen vervolgingsrecht heeft, is met het toekennen van een formele positie als procesdeelnemer niet gegeven dat hij daarom commentaar kan geven op de resultaten van het vooronderzoek, de inhoud van de vervolgingsbeslissing en de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 die in het strafproces centraal staan. Met de belangen van het slachtoffer dient door de rechter en de officier van justitie op de terechtzitting rekening te worden gehouden; in dat kader dient te worden vermeden dat aan het slachtoffer nog extra leed wordt toegevoegd. De beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv is opgedragen aan de rechter en deze bepaalt hoe ver het onderzoek zich dient uit te strekken met het oog op een verantwoorde beslissing. Als hij ten behoeve van zijn meningsvorming de opvatting van het slachtoffer terzake wil vernemen, kan hij deze als getuige horen. Los van het formele kader van de terechtzitting staat het een slachtoffer niettemin volledig vrij zich schriftelijk met opmerkingen en meningen tot de rechter te wenden. Deze zal dan van de inhoud kennisnemen en de brief in het dossier voegen.

5. Uitvoering slachtofferbeleid

De leden van de PvdA-fractie zijn geïnteresseerd in het optreden van het openbaar ministerie, dat inmiddels in een groot aantal gevallen resulteert in schade-bemiddeling.

In de Aanwijzing slachtofferzorg wordt een aantal kaders gegeven in welke gevallen tenminste moet worden getracht een regeling tussen verdachte en slachtoffer tot stand te brengen. Deze kaders betreffen een minimumvariant. In de praktijk blijkt dat de aard (materieel of immaterieel) of hoogte (geen bovengrens) van de schade in beginsel geen belemmering hoeft te vormen om een regeling tot stand te brengen. De verdachte moet dan wel bereid en in staat zijn de schade te vergoeden. De gevorderde schade moet (betrekkelijk) eenvoudig zijn vast te stellen. Ook is het mogelijk dat een deel van de schade met een regeling wordt vergoed (het eenvoudige deel) en dat voor het overige een civiele procedure wordt gestart of verwijzing naar het Schadefonds geweldsmisdrijven plaats vindt.

Op alle parketten zijn inmiddels schadebemiddelaars van politie en OM aangesteld om in een zo vroeg mogelijk stadium een regeling tot stand te brengen, bij voorkeur voor een terechtzitting. Wellicht ten overvloede dient hier te worden vermeld dat de regeling op vrijwillige basis tot stand komt: de verdachte (maar ook het slachtoffer) is niet verplicht op het aanbod van de politie of het OM in te gaan. Het gevolg van het afwijzen van het aanbod door de verdachte is echter dat de zaak respectievelijk ter vervolging aan het OM of ter beoordeling aan de rechter wordt voorgelegd.

Deze leden achten het wenselijk dat de ouders van een minderjarige die een strafbaar feit heeft gepleegd als gevolg waarvan schade is ontstaan, verplicht worden op de terechtzitting te verschijnen. Op grond van artikel 495a Sv is -in afwijking van het volwassenenstrafrecht – reeds bepaald dat de minderjarige op de terechtzitting aanwezig dient te zijn. Ingevolge artikel 496 Sv worden de ouders of de voogd van de minderjarige voor het bijwonen van de terechtzitting opgeroepen. Zij worden ook op de hoogte gehouden van relevante gebeurtenissen in de procedure. Voor het afdwingen van hun aanwezigheid door hen in het ergste geval met de sterke arm te doen meebrengen, hetgeen een vorm van vrijheids-beneming is, zie ik onvoldoende aanleiding.

In aansluiting op een verschijningsplicht voor de ouders of voogd van een minderjarige die ten gevolge van een strafbaar feit schade heeft toegebracht aan een slachtoffer, stellen deze leden voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid uit te breiden.

Naar huidig burgerlijk recht bestaan de nodige verhaalsmogelijkheden op minderjarigen, waarvan wellicht nog onvoldoende gebruik wordt gemaakt. Tot 14 jaar zijn ouders en voogden risicoaansprakelijk voor onrechtmatige daden van hun kinderen. Dat betekent dat zij in plaats van het kind aansprakelijk zijn en eventuele schade op hen kan worden verhaald. Het door de leden van de PvdA-fractie gedane voorstel betreft dan ook alleen minderjarigen van 14 tot en met 17 jaar. Voor kinderen van 14 en 15 jaar is naar huidig recht bepaald dat zowel het kind als de ouders/voogd kunnen worden aangesproken. Op de ouders/voogden rust dan echter geen risicoaansprakelijkheid meer, maar een schuld-aansprakelijkheid met omgekeerde bewijslast. Ouders en voogd zijn alleen aansprakelijk als hen kan worden verweten dat zij de gedraging van het kind niet hebben belet. Vanaf 16 jaar zijn minderjarigen zelf aansprakelijk voor door hen verrichte onrechtmatige gedragingen. Ouders kunnen alleen worden aangesproken als hen zelf onrechtmatig handelen of nalaten kan worden verweten. Wat betreft de verhaalbaarheid van schade op kinderen van 14 tot en met 17 jaar bestaan reeds de nodige mogelijkheden. Eventuele schade kan op het loon of het vermogen van de benadeelde partij bij bekendheid met de dader de verjaring stuiten dan wel een executoriale titel zien te verkrijgen (met een verjaringstermijn van 20 jaar 3:324 BW). Mocht een minderjarige onvoldoende verhaal bieden dan bestaat derhalve de mogelijkheid om de executie van het vonnis, waarin de schadevergoeding wordt toegekend, aan te houden tot de veroordeelde wel over voldoende vermogen beschikt. Voor het geval de daders in een groep hebben geopereerd en niet duidelijk is wie precies welke schade heeft aangericht, voorziet de wet bovendien in de mogelijkheid om in dat geval alle deelnemers van de groep aansprakelijk te houden (6:166 BW).

Gezien het voorgaande acht ik uitbreiding van aansprakelijkheid van ouders voor kinderen vooralsnog niet wenselijk. Ik acht het beter jongeren die opzettelijk schade veroorzaken in hun eigen vermogen te treffen. Uitbreiding van de aansprakelijkheid van ouders voor kinderen zou immers als onbedoeld neveneffect kunnen hebben dat jongeren zich niet geremd voelen, omdat zij toch niet zelf voor de schade hoeven op te draaien. Een betere wijze om ouders aan te spreken op het gedrag van hun kinderen dan via een uitbreiding van de aansprakelijkheid, is volgens mij het vragen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding daar waar die taken (deels) door de overheid worden overgenomen (wetsvoorstel ouderbijdrage). Aan dit wetsvoorstel wordt momenteel door mijn departement gewerkt.

De groepsaansprakelijkheid uit het civiele recht is eveneens van toepassing als een vordering van de benadeelde partij tegen meer verdachten wordt toegewezen. Zij zijn immers hoofdelijk aansprakelijk voor het voldoen aan de betalingsverplichting, indien de desbetreffende gedraging hen kan worden toegerekend. Betaling door een van de veroordeelden bevrijdt de overige veroordeelden van hun verplichting ten opzichte van de eiser: het slachtoffer, maar degene die de betaling heeft verricht, verkrijgt daarmee een recht tot verhaal op zijn mededaders. Dit ligt reeds in het huidig wettelijk systeem besloten en dat behoeft naar mijn oordeel ook geen aanpassing om het door deze vragenstellers beoogde doel te bereiken.

Het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de betalingswijze van schadevergoeding aan rechtspersonen door het CJIB luidt bevestigend. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen natuurlijke en rechtspersonen.

Deze leden informeren vervolgens naar de omvang van de interventiedruk: het aantal echte strafrechtelijke interventies met inbegrip van schadevergoeding per 1000 aangiften en verwijzen daarbij naar cijfers uit verschillende politieregio’s uit het jaar 2000. Zij vragen naar een actualisering.

Voor 2004 komt de interventiedruk voor het hele land uit op 184, dus dat betekent in 184 interventies per 1000 aangiften. Dit is gebaseerd op de volgende berekening: het aantal interventies gedeeld door het totaal aantal afdoeningen exclusief voegingen en overdrachten (som van interventies en non-interventies), per duizend aangiften. Ik beschik niet over cijfers over de interventiedruk per politieregio.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar mijn standpunt ten aanzien van het voorstel uit het onderzoeksproject Strafvordering 2001 om het criterium op grond waarvan de strafrechter kan besluiten de vordering van de benadeelde partij niet in behandeling te nemen te verruimen. Nu is het criterium dat de vordering van eenvoudige aard is (artikel 361, derde lid Sv); in de gevallen waarin daarvan geen sprake is, verklaart de strafrechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk. Deze kan dan zijn vordering opnieuw instellen voor de civiele rechter. Volgens het voorstel van Strafvordering 2001 zou de strafrechter een vordering alleen niet-ontvankelijk mogen verklaren als de beslissing op die vordering «een onevenredig zware belasting vormt voor het strafgeding». In het verlengde daarvan, zo opperen deze leden, zou de uitspraak over de gegrondheid van de vordering later dan na veertien dagen, zoals in strafzaken is voorgeschreven, mogen plaats vinden.

Door het opnemen van een kwalitatief criterium (eenvoudige aard) is beoogd te voorkomen dat de behandeling van de civiele vordering ten koste gaat van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak. Er is sprake van een kort civiel proces dat aangehangen is aan het strafproces; het heeft een accessoir karakter. Als het niet tot vervolging en berechting komt, is er ook geen mogelijkheid voor toewijzing van de civiele vordering in het kader van het strafproces. Noodzakelijk is dat de benadeelde partij zich uitdrukkelijk voegt in het strafproces. Het is niet de bedoeling dat de strafrechter beslist op complexe civiele vorderingen. Hierbij moet worden gedacht aan vorderingen die gemotiveerd worden betwist en alleen door een grondig onderzoek met behulp van getuigen en deskundigen worden beoordeeld. Het gaat als regel om vorderingen waarover volstrekte duidelijkheid bestaat of waarover de gewenste duidelijkheid snel en eenvoudig kan worden verkregen. Na de bewezenverklaring van het strafbaar feit moet naar de maatstaven van het civiel recht worden beoordeeld of de verdachte ook aansprakelijk kan worden voor de toegebrachte schade, waarvan vergoeding gevorderd is. Zodra dit meer tijd gaat nemen en de rechter hoor en wederhoor, en eventueel repliek en dupliek, moet toestaan, zal de termijn van veertien dagen voor de uitspraak in de strafzaak worden overschreden. Een afsplitsing van het civiele deel van de zaak in de strafsector zal in de eerste plaats tot logistieke problemen leiden: het leidt tot splitsing van een zaak onder één parketnummer in twee zaken naar aanleiding van één strafbaar feit tegen een verdachte. De beslissing in de strafzaak wordt eerder voor tenuitvoerlegging vatbaar dan de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. In de tweede plaats zal het uitstel niet zo zeer nodig zijn omdat de beslissing op de vordering extra moeilijk is, maar omdat aanvullende stukkenwisseling met bijbehorend tijdsbeslag noodzakelijk is. Het is zeer de vraag of dit binnen een periode van zes weken kan worden afgewikkeld.

Een dergelijke uitstel impliceert vrijwel zeker een «een onevenredig zware belasting vormt voor het strafgeding». Ik ben dan ook geen voorstander van vervanging van het bestaande criterium door het voorstel van Strafvordering 2001.

In de praktijk is naar mijn mening al een redelijke modus gevonden, waarbij een complexe vordering kan worden gesplitst: het evidente deel kan door de strafrechter worden toegewezen als een voorschot op de verdere behandeling van de zaak door de civiele rechter. Voor de wijze waarop strafrechters aankijken tegen beoordeling van civiele vorderingen in het strafproces verwijs ik naar de evaluatie van De Wet Terwee, een studie van R. Kool en M. Moerings van het Willem Pompe Instituut van de Universiteit van Utrecht, 2001, blz. 38–40. Daaruit blijkt dat zij met toepassing van het huidige criterium – eenvoudige aard van de vordering – al moeite hebben om te komen tot gefundeerde civielrechtelijke afweging.

Deze leden vragen in dit verband voorts naar een eenvoudige verwijzings-mogelijkheid van de straf- naar de civiele rechter. Deze zou in hun optiek vooral soelaas moeten bieden in ad informandum gevoegde zaken, waarbij door de strafrechter rekening wordt gehouden bij het bepalen van de strafmaat. In deze zaken kan de vordering van de benadeelde partij naar geldend recht niet worden toegewezen.

Ik zie niet onmiddellijk wat het concrete voordeel van een verwijzing naar de civiele rechter is voor het slachtoffer wiens zaak ad informandum tegen de verdachte is gevoegd. Praktischer lijkt mij dat dit slachtoffer, eventueel met bijstand van een medewerker van Slachtofferhulp Nederland zijn vordering meteen bij de kantonrechter indient; hij behoeft dan niet te wachten op de afhandeling van de strafzaak. Ook na verwijzing van de strafrechter naar de civiele rechter zal hij zijn vordering nog steeds aanhangig moeten maken op de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorziene wijze.

6. Wat regelt het wetsvoorstel niet

Het doet mij genoegen dat de leden van de CDA-fractie instemmen met de door mij gemaakte keuze ten aanzien van het afwijzen van de mogelijkheid van subrogatie van verzekeraars in de vordering van de benadeelde partij en van het verruimen van de bruikbaarheid van anonieme aangiften in het strafproces.

Naar aanleiding van het verzoek om cijfers over het aantal zaken waarin op grond van artikel 285a een vervolging is ingesteld, kan in het volgende overzicht verstrekken:

2000 11

2001 6

2002 16

2003 14

2004 29

2005 24 (jan.-aug.).

De leden van de CDA-fractie betreuren dat geen regeling wordt voorgesteld voor het toekennen van de vordering van een benadeelde partij in een ad informandum gevoegde zaak. Zij vragen om een nadere uiteenzetting terzake. Graag geef ik aan dit verzoek gevolg om mijn standpunt te verduidelijken.

Vaste jurisprudentie is dat de erkenning van de verdachte dat hij de ad informandum gepleegde feiten heeft gepleegd door de rechter mag worden meegewogen bij de straftoemeting, en leidt tot verval van het recht tot strafvordering van de officier van justitie voor deze feiten. Deze erkenning heeft de Hoge Raad evenwel als onvoldoende grondslag aangemerkt voor het toewijzen van de vordering van het slachtoffer in een ad informandum gevoegde zaak. De praktijk van de voeging ad informandum is ingegeven door redenen van doelmatigheid en proceseconomie; zij wordt vooral toegepast bij zogenaamde veelplegers van autokraken, inbraken en vernieling. De draagkracht van deze verdachten is veelal zo gering dat niet veel perspectief bestaat op een volledige vergoeding van alle benadeelden. Bij de selectie van de feiten die afzonderlijk ten laste worden gelegd zal in de eerste plaats het oordeel van het openbaar ministerie over de bewijsbaarheid doorslaggevend zijn. Ook in een eerder stadium zal vaak om redenen van doelmatigheid worden afgezien van «uitrechercheren» van alle zaken waarvan betrokkene wordt verdacht. Vervolgens moet ook rekening worden gehouden met het gewicht van de belangen van de verschillende slachtoffers. Zo is denkbaar dat een feit dat schade teweeg heeft gebracht bij een privé-persoon (vandalisme tegen een auto) eerder in de tenlastelegging zal worden opgenomen dan het feit als gevolg waarvan de gemeente schade heeft ondervonden (vernieling van straatmeubilair). Deze leden opperen dat de erkenning van een ad informandum gevoegd feit tevens erkenning inhoudt van de directe schade die daarmee verband houdt. Ik neem aan dat dit volgens deze leden dan ook erkenning van de aansprakelijkheid impliceert.

Kernpunt blijft dat het hier gaat om een buitenwettelijke wijze van afdoening: voor het meewegen bij de straftoemeting is dit niet problematisch. De rechter mag immers met allerlei omstandigheden die omtrent het tenlastegelegde feit op de terechtzitting zijn gebleken (ernst van het feit, berouw of inkeer van de verdachte, spijtbetuiging aan het slachtoffer) rekening houden. Voor het meewegen bij de strafmaat is voldoende dat de rechter de gestelde omstandigheden aannemelijk acht. In de strafmaat worden de ad informandum gevoegde feiten overigens vrijwel nooit volledig verdisconteerd. Op een gegeven moment zal voor de strafmaat niet heel veel verschil maken of iemand nu negen, tien of twaalf feiten van vergelijkbare zwaarte heeft gepleegd.

Iets anders is als men aan een buitenwettelijke wijze van afdoening een specifiek rechtsgevolg wil toekennen dat niet past binnen het systeem van geldende burgerlijk recht. Bedacht moet worden dat het veelal gaat om vluchtige bekentenissen van personen in de context van het strafproces die zich niet ten volle bewust waren van hun handelingen en noch minder van de consequenties daarvan. Voor de verdediging moet dan een afweging worden gemaakt van de opportuniteit van het betwisten van een vordering van de benadeelde partij in een ad informandum gevoegde zaak, als dat ertoe leidt dat hij alsnog voor dat feit een afzonderlijk wordt vervolgd. De verdachte heeft er belang bij dat hij zo snel mogelijk weet waar hij aan toe is en welke straffen en maatregelen hij moet ondergaan. Belangrijk is een verstandig vervolgingsbeleid waarin aan zoveel mogelijk slachtoffers recht wordt gedaan. Van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat het in de dagvaarding een verantwoorde selectie maakt van de strafbare feiten ten gevolge waarvan schade is toegebracht en waarvan redelijkerwijs vergoeding kan worden gerealiseerd. Bedacht dient te worden dat het instellen van vervolging in alle zaken dan wel het toewijzen van alle vorderingen van slachtoffers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de veroordeelde de schade uiteindelijk vergoedt. De zaak eindigt bij niet betaling dan in een nieuwe teleurstelling voor het slachtoffer.

Al met al handhaaf ik mijn conclusie dat het niet goed mogelijk is om tot een wettelijke regeling van deze materie over te gaan. Regeling zal ten koste gaan van de doelmatigheid en snelheid van strafrechtelijke afdoening.

Anders dan de leden van de CDA-fractie zien de leden van de PvdA-fractie wel reden om verzekeraars te laten subrogeren in de rechten van de benadeelde partij. Zij menen dat uitbreiding van de huidige regeling geen wijziging brengt voor de werklast van de rechtbanken, omdat het niet uitmaakt of de vordering nu wordt behandeld door de strafrechter of de civiele rechter. Deze leden gaan er echter van uit dat in de huidige praktijk een verzekeraar het altijd op een civiele procedure laat aankomen. Dat is echter niet zo; aan de verzekeraar staan meer middelen ten dienste om het belang van het voldoen aan de betalingsverplichting te benadrukken dan de gemiddelde burger. Zo kan men bij het invullen van het schadeformulier door het slachtoffer behulpzaam zijn, gebruik maken van de diensten van een incassobureau e.d. Vaak wordt van een civiele procedure afgezien na de afweging tussen de kosten van het voeren van de procedure en de kosten van de inning. Deze afweging kan op het niveau van een rechtspersoon als een grote verzekeraar anders uitvallen dan bij een individuele burger. Voor een extra handreiking aan de verzekeraars, die in het algemeen in staat moeten worden geacht hun eigen belang te behartigen, zie ik geen aanleiding. In aanvulling daarop bepleiten leden van de VVD-fractie eveneens toelating van de verzekeraars tot de voegingsprocedure: ik verwijs naar mijn eerder antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie. Ik beschik niet over cijfermatige gegevens waarom deze leden verzoeken, waaruit kan blijken in welke mate de werklast van de civiele rechter zou worden verlicht door openstelling van de voegingsprocedure in strafzaken voor verzekeraars.

De leden van de PvdA-fractie zien graag een verbetering van de positie van het slachtoffer door het innen van een toegewezen vergoeding werkelijk te vergemakkelijken. Zij zijn van oordeel dat het sociaal rechtvaardig zou zijn, dat de Staat het bedrag van de schadevergoeding zou uitbetalen, als na enig tijdsverloop is gebleken dat het CJIB de vordering niet kan innen. Door de betaling neemt de Staat die vordering over en hij kan deze vervolgens op de veroordeelde verhalen. Deze leden onderschrijven mijn eerdere stelling dat op deze wijze een deel van de kosten van schadevergoeding voor rekening van de staat komt, hetgeen onwenselijk is. Zij opperen in dit verband om ter bestrijding van de kosten alle vorderingen die de Staat overneemt, van een opslag te voorzien. Welk percentage zou dat dan moeten zijn om het geheel kostendekkend te houden, zo vragen deze leden.

Voor een dergelijke voorschotregeling is door deze leden al vaker aandacht gevraagd. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb uiteengezet Kamerstukken II, vergaderjaar 2003–2004, 27 213, nr. 8), voel ik niet voor een dergelijke voorziening. Deze afwijzing berust in hoofdzaak op twee argumenten:

• De dader is en blijft verantwoordelijk voor de tenietdoening van de gevolgen van het door hem gepleegde strafbare feit.

• De burger dient te aanvaarden dat deelname aan het maatschappelijk verkeer nu eenmaal risico’s met zich meebrengt, die hij niet kan afwentelen op de staat. Tegen dergelijke risico’s kan men zich immers in het algemeen gesproken verzekeren.

Wat mij betreft zijn de extra kosten niet het belangrijkste, maar zij vormen wel een bijkomend argument. Overigens verwacht ik niet dat een voorschotregeling bij de schadevergoedingsmaatregel door opslagen kostendekkend te maken is. Het CJIB maakt in de eerste plaats zelf kosten voor de inning. Tevens maakt het CJIB gebruik van deurwaarders, waarvan de kosten in lang niet alle gevallen op de dader verhaald kunnen worden. In dit kader dient te worden opgemerkt dat geïnde gelden allereerst in mindering strekken op de maatregel. Pas na inning van de volledige maatregel wordt getracht de deurwaarderskosten en de verhogingen te innen. In veel gevallen wordt (een deel van) de maatregel geïnd, maar slaagt het CJIB er niet in de deurwaarderskosten en/of verhogingen te innen. Er is dan ook geen sprake van dat het CJIB nu veel geld verdient met de opslag van 10 euro op de eerste aanmaning en de verhoging met 20% na de tweede aanmaning.

De leden van de SP-fractie zijn nog niet geheel overtuigd door het argument dat uitkering van de schadevergoeding door de Staat ertoe leidt dat de aansprakelijkheid van de dader die niet betaalt, vermindert. Zij vragen zich af in welk opzicht een Solidariteitsfonds wezenlijk afwijkt van Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dit laatste fonds is inderdaad bedoeld voor schrijnende gevallen. Artikel 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven bepaalt als hoofdregel in het eerste lid dat geen uitkering wordt toegekend ter zake van:

1°. schade die langs burgerrechtelijke weg is of kan worden verhaald;

2°. schade in welker vergoeding op andere wijze is of kan worden voorzien.

In het tweede lid wordt deze hoofdregel genuanceerd voor gevallen waarin het onderzoek naar de vraag of in de vergoeding van de schade niet op andere wijze kan worden voorzien (bij voorbeeld als de dader niet is opgespoord), dan wel het invorderen van het bedrag van de schade, zou leiden tot ernstige vertraging in de behandeling van het verzoek, of tot van de benadeelde in redelijkheid niet te vergen kosten. Bij het instellen van een Solidariteitsfonds gaat het niet meer om een beperking tot slachtoffers van geweldsmisdrijven, waarmee volgens geldend recht reeds consideratie wordt getoond, maar om alle slachtoffers die schade hebben geleden. Voor een dergelijke uitbreiding zie ik nog steeds geen aanleiding.

De leden van de D66-fractie opperen de mogelijkheid van verdere anonimisering van de persoonsgegevens van de aangever van een strafbaar feit dan nu al geschiedt (domiciliekeuze op het politiebureau). Zij vinden het niet vermelden van het adres niet voldoende en menen dat ook de naam van de aangever achterwege zou kunnen blijven.

Zoals uiteengezet in mijn eerdere brieven over dit onderwerp, zal er slechts sprake kunnen zijn van een tijdelijke terughoudendheid met betrekking tot het achterhouden van persoonsgegevens van iemand, wiens verklaring als belastend bewijs kan worden gebruikt, tenzij er reden is om betrokkene te horen met behulp van de procedure voor de bedreigde getuige of hem beperkte anonimiteit toe te kennen op de voet van artikel 187d, eerste lid, of artikel 290, eerste lid,Sv. In het algemeen geldt dat geen recht wordt gedaan op verklaringen van anonieme aangevers. Aan de verdediging dient op enig tijdstip in de procedure (uiterlijk op de terechtzitting) de mogelijkheid tot ondervraging of betwisting van de verklaring te worden geboden.

Daarnaast merk ik op dat het hier niet om een eenvoudige maatregel gaat. De huidige automatiseringsystemen van de politie zijn hier niet op ingericht. Er kan immers niet worden volstaan met het registreren van gegevens van aangevers onder nummers. In hetzelfde automatiseringssysteem dienen ook de volledige gegevens van slachtoffers te zijn weergegeven ten behoeve van de informatieverstrekking. Wijzigingen in de grote automatiseringssystemen van politie vragen veel tijd en financiële middelen.

Deleden van de D66-fractie vragen naar de soms langdurige afwikkeling van in beslag genomen voorwerpen die aan het slachtoffer toebehoren. De snelheid waarmee in beslag genomen goederen kunnen worden teruggegeven aan de rechthebbende wordt vooral beïnvloed door het feit of de verdachte al dan niet afstand heeft gedaan van de bij hem in beslag genomen goederen of dat hij zich verzet tegen het voornemen van de officier van justitie om het voorwerp aan de rechthebbende terug te geven. Als de verdachte afstand heeft gedaan of als de rechter het beklag van de verdachte ongegrond heeft verklaard, kan het OM de goederen terug te geven aan de rechtmatige eigenaar. Is dit niet het geval is dan zal de rechter moeten beslissen over de in beslag genomen goederen bij de afdoening van de hoofdzaak. Gaat de verdachte in hoger beroep dan zal ook in hoger beroep opnieuw over de afdoening van het beslag beslist dienen te worden. Het OM is met een verbeterplan bezig om het proces rondom het beslag te verbeteren.

7. Financiële paragraaf

De leden van de PvdA-fractie informeren naar een onderverdeling van de kosten voor uitvoering van slachtofferhulp, in het bijzonder ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand aan slachtoffers, kosten voor tolkenbijstand en opvang van het slachtoffer door Slachtofferhulp Nederland? Zijn in dit bedrag ook de extra kosten die Slachtofferhulp Nederland wellicht gaat maken als zij de controlefunctie van de voegingformulieren gaat uitoefenen, berekend?

Het in de toelichting op het wetsvoorstel genoemde bedrag heeft grotendeels betrekking op geraamde kosten aan rechtsbijstand. Ten tijde van de berekening van de mogelijke kosten was nog niet geheel duidelijk hoe groot het aantal personen was dat theoretisch binnen de doelgroep zou kunnen vallen. In eerste instantie is er derhalve van uitgegaan dat alle slachtoffers (circa 112 000 per jaar) in potentie zouden worden bijgestaan door een toegevoegde advocaat. Later bleek echter het feitelijke aantal binnen de doelgroep veel lager te liggen. Als gevolg van dit verbeterde inzicht zijn de uiteindelijke geraamde kosten op een veel lager niveau terechtgekomen. De geraamde € 0,1 mln. zal worden opgevangen binnen de begroting van Justitie. Daarnaast worden extra kosten verwacht voor de kosten van tolken, de hiervoor geraamde kosten bedragen maximaal € 0,5 miljoen en worden eveneens opgevangen binnen de begroting van Justitie.

In de kosten van de ondersteuning van slachtofferhulp bij het voegen is voorzien, hiervoor zijn middelen overgedragen van Rechtshulp aan Slachtofferhulp.

II ARTIKELEN

Onderdeel A

De leden van de CDA-fractie menen dat het opnemen van een gedragsnorm voor het openbaar ministerie en anderen in het Wetboek van Strafvordering te ver gaat. Zoals deze leden zelf al aangeven was de wetgever in 1926 van oordeel dat het slachtoffer als getuige voornamelijk diende als instrument voor de waarheidsvinding. Nu wordt de omslag gemaakt dat aan het slachtoffer een eigen positie en rechten worden toegekend; daarbij past een instructie tot een correcte bejegening. Dat is niet gratuit maar een uitdrukking van het respect, waarmee het slachtoffer ook volgens het meergenoemde EU-Kaderbesluit dient te worden bejegend.

De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom niet in alle gevallen waarin het slachtoffer daarom verzoekt, mededeling kan worden gedaan van de datum van invrijheidstelling van de verdachte of veroordeelde. Met deze leden ben ik van oordeel dat dit doel zeker moet worden nagestreefd in de gevallen waarin de persoonlijke integriteit van het slachtoffer is aangetast. Juist in die gevallen kan een onverwachte confrontatie tussen dader en slachtoffer ongewenste emoties oproepen. De logistieke afspraken tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen en het openbaar ministerie zijn nu zo ver gevorderd dat slachtoffers desgevraagd informatie over het tijdstip van invrijheidstelling van veroordeelden tot tbs en veroordeelden van zedendelicten verkrijgen. Deze informatieverstrekking wordt verder uitgebreid, maar vanwege logistieke complexiteit is gekozen voor gefaseerde uitvoering.

De leden van de VVD-fractie informeren naar de gevolgen die worden verbonden aan het niet reageren op een brief om aan te geven of hij verder op de hoogte wil blijven van het vervolg van de procedure tegen de dader. Volgens het huidige beleid legt de politie het slachtoffer deze vraag het eerst voor; als het proces-verbaal aan het openbaar ministerie wordt ingezonden, wordt deze vraag herhaald door het parket, omdat de houding van het slachtoffer in de tussentijd kan zijn gewijzigd. Politie en openbaar ministerie gaan daarbij uit van de juistheid van het adres dat het slachtoffer zelf heeft opgegeven, maar kunnen bij evidente misslagen of terugontvangst het GBA raadplegen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of verzekeraars door de definitiebepaling van het begrip slachtoffer inderdaad buiten die kring vallen. Anders dan deze leden veronderstellen, kan niet worden betoogd dat zij als rechtstreeks gevolg van het strafbaar feit vermogensschade hebben geleden. De uitkering van de vergoeding aan het verzekerde slachtoffer geschiedt evenwel op grond van de contractuele relatie tussen verzekerde en verzekeraar en niet op grond van enige verplichting van de dader ten opzichte van de verzekeraar. Deze laatste heeft alleen enige verplichting als gevolg van de door hem gepleegde onrechtmatige daad ten opzichte van het slachtoffer.

Welke betekenis moet aan het begrip «correcte bejegening» worden toegekend, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Dat is uitgewerkt in de aanwijzing slachtofferzorg van het College van procureurs-generaal; daarin staat op welke wijze met de in de wet toegekende rechten in de praktijk rekening wordt gehouden en welke werkwijze politie en openbaar ministerie daarbij volgen. Als daarvan ten nadele van het slachtoffer wordt afgeweken, kan hij zich beklagen bij de daartoe aangewezen klachtinstanties. Van de verschillende mogelijkheden tot het indienen van een klacht gaf ik hiervoor al een overzicht in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie naar de wenselijkheid van afzonderlijke sanctionering. Buiten kijf staat dat met het uitkeren van een schadevergoeding niet alle gevolgen van een onheuse bejegening van het slachtoffer kunnen worden weggenomen; een dergelijke ambitie is niet reëel. Ook mogelijk is dat uitdrukkelijk wordt erkend dat er niet juist of niet behoorlijk is gehandeld, hetgeen veelal reeds een eerste stap is in de verdere verwerking door het slachtoffer. Het ligt voor de hand dat eventuele mogelijkheden tot herstel alsnog zullen worden aangegrepen.

De leden van de D66-fractie vragen of ook slachtoffers van verkeersovertredingen onder het begrip slachtoffer in de zin van artikel 51a, eerste lid, Sv. vallen. Zij vallen wel onder de definitie, maar bevinden zich in dezelfde positie als slachtoffers van commune overtredingen: voor hen worden geen bijzondere voorzieningen getroffen. Dat is alleen andere indien het een delict betreft, waarvan zowel een misdrijf- als overtredingenvariant ten laste kan worden gelegd. Indien de gevolgen voor het slachtoffer of de nabestaanden ernstig zijn geweest (zwaar letsel of overlijden) bestaat ook de mogelijkheid van een slachtoffer-gesprek met de officier van justitie. Dit betreft ook het geval indien het OM besluit de vervolging uiteindelijk uitsluitend toe te snijden op de overtreding.

In antwoord op de vragen van deze leden of ik van plan ben het spreekrecht in te perken, kan ik meedelen dat ik zulks niet van plan ben. Zoals eerder opgemerkt moet drie jaar na inwerkingtreding nog een evaluatie volgen. Pas nadien kan de vraag onder ogen worden gezien of aanpassing van de wet nodig is. Door de invoering van de niet afzonderlijk in een wettelijke bepaling opgenomen mogelijkheid van een schriftelijke slachtofferverklaring, was evenwel de noodzaak ontstaan om de uitoefening van beide nieuwe uitingen van het slachtoffer af te stemmen. Dat is gebeurd in de aanwijzing van het College van procureurs-generaal van 7 december 2004, Stcrt. 2004, nr. 248.

Deze leden informeren ten slotte naar de mogelijkheden van schadevergoeding in een andere vorm dan een geldelijke toekenning.

Dat is inderdaad mogelijk als het slachtoffer dat als benadeelde partij vordert en de rechter deze vordering toewijst.

Genoegdoening voor het slachtoffer wordt in het algemeen inderdaad niet alleen bereikt door een schadevergoeding. De vervolging en bestraffing van de dader dragen daaraan ook bij. Daarnaast kunnen nieuwe voorzieningen zoals de schriftelijke slachtofferverklaring, het spreekrecht of een begeleid gesprek tussen slachtoffer en dader bijdragen aan vermindering van het leed van het slachtoffer. Overigens kan een financiële vergoeding zeker niet vervangen worden door een gesprek of excuses. Het verdient de voorkeur dat de dader de schade vergoedt en aanvullende mogelijkheden voor het slachtoffer bestaan om genoegdoening te krijgen.

Artikel 51b (recht op kennisneming van en toevoeging aan processtukken)

De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd naar de uitwerking van deze bepaling op de slachtoffers van terroristische misdrijven. Niet goed denkbaar is dat aan het slachtoffer kennisneming van alle processtukken wordt onthouden vanwege de aanwezigheid van zwaarwichtige redenen ontleend aan het algemeen belang. In beginsel heeft hij recht op de stukken die in het bijzonder voor zijn positie als slachtoffer relevant zijn. Die grens is minder scherp te trekken dan het concreter belang van de benadeelde partij bij een schadevergoeding, maar niettemin moet het mogelijk om aan het slachtoffer algemene informatie over de loop van de strafzaak tegen de verdachte te verschaffen. Mocht onverhoeds het hiervoor aangeduide belang aanwezig zijn, dan moet afwijzing inderdaad gemotiveerd worden maar dat kan in abstracte bewoordingen. Ook bij de beoordeling van bezwaarschriften op de voet van artikel 32 Sv tegen het (tijdelijk) onthouden van kennisneming zal duidelijk moeten worden welke redenen aanleiding gaven tot de beslissing tot onthouding zonder dat de verdediging al kennis krijgt van de inhoud van de niet verstrekte stukken.

Niettemin moet het belang van het slachtoffer bij kennisneming als accessoir worden beschouwd: het gaat om informatieverstrekking met het oog op zijn belangen als slachtoffer en niet om hem in staat te stellen tot het vellen van een eigen oordeel over de omvang en inhoud van het opsporingsonderzoek. Ik roep in herinnering dat de uitoefening van het spreekrecht ook is gebonden aan het weergeven van de gevolgen die het strafbaar feit voor het slachtoffer heeft gehad. Tegen deze achtergrond is niet goed denkbaar is dat aan het slachtoffer meer informatie wordt verschaft dan aan de verdachte, ook niet in het kader van de motivering op de beslissing tot afwijzing of het daaropvolgende appel.

Artikel 51c (recht op rechtsbijstand en recht op bijstand van een tolk)

De leden van de PvdA-fractie bepleiten een ruimhartige vergoeding van de kosten van een tolk en een advocaat ten behoeve van het slachtoffer.

Ten aanzien van de bijstand van een tolk is het nu reeds vaste praktijk dat de officier van justitie de tolk oproept in de gevallen waarin bekend is dat het slachtoffer ter zitting wil verschijnen of een vordering benadeelde partij heeft ingediend (door inzending van het voegingsformulier). De bijstand van de tolk op de terechtzitting is dan kosteloos. Het gaat mij te ver om voor alle slachtoffers standaard de bijstand van een tolk te reserveren, zonder dat zekerheid bestaat over de aanwezigheid van het slachtoffer op de zitting. In de gevallen dat het slachtoffer niet aanwezig is en de tolk wel, komt de tolk immers een vergoeding toe voor diens beschikbaarheid (incl. reiskosten). Ook is denkbaar dat het slachtoffer volstaat met het medebrengen van een familielid of bekende die in staat is het verloop van de procedure voor hem te volgen en over te brengen. In het geval dat het slachtoffer eigener beweging een tolk meebrengt, kan niet worden nagegaan of deze tolk aan de gebruikelijke bekwaamheidseisen voldoet: het is immers geen beschermd beroep. In die gevallen komen de kosten thans voor rekening van het slachtoffer. Ik ben bereid om na te gaan of in overleg met Slachtofferhulp Nederland in het stadium voorafgaand aan de terechtzitting kan worden aangegeven of het slachtoffer van plan is ter terechtzitting aanwezig te zijn. Dat kan wellicht bij gelegenheid van het opstellen van de schriftelijke slachtofferverklaring of het invullen van het voegingsformulier. Ik ben er nog niet van overtuigd dat op voorhand in alle gevallen waarin het slachtoffer zonder tolk op de zitting aanwezig is, aanhouding moet volgen. Het belang van een afdoening binnen een redelijke termijn en dat van een doelmatige rechtspleging moeten worden afgewogen tegen het belang van het slachtoffer. De uitkomst daarvan in een zaak met een slachtoffer van een ernstig delict behoeft niet dezelfde te zijn als in een zaak met een relatief beperkt belang voor het slachtoffer (lichte materiële schade of beperkt letsel na een caféruzie).

Ik heb inderdaad aangekondigd dat ik mij met de Raad voor de rechtspraak zou verstaan over de vraag of de Raad mogelijkheden ziet voor het ontwikkelen van nader beleid ter zake; ik zal dat doen in het kader van de voorbereiding van de evaluatie van het spreekrecht (welke cijfers moeten met welk doel worden bijgehouden); over het resultaat daarvan zal ik u voor de zomer van 2006 nader berichten.

Met betrekking tot de vergoedingen van rechtsbijstand aan slachtoffers, waarnaar de leden van de PvdA-fractie vragen, merk ik het volgende op. Tot 1 juli 2005 konden slachtoffers van geweld gedurende maximaal drieënhalf uur bijstand ontvangen van de bureaus rechtshulp ongeacht de hoogte van hun inkomen en vermogen. De juridische hulpverlening van de bureaus rechtshulp bestond hoofdzakelijk uit het nagaan van de juridische haalbaarheid van een schadevergoedingsactie, en het invullen van het voegingsformulier bij juridische ingewikkelde schade. Met het opheffen van de bureaus voor rechtshulp blijft deze mogelijkheid niet gehandhaafd bij de opvolgers van deze bureaus: de juridische loketten.

De aard van deze werkzaamheden past beter bij de dienstverlening van Slachtofferhulp Nederland dan bij de publieke adviesfunctie van het juridisch loket. Dit betekent dat Slachtofferhulp Nederland in het vervolg deze taak op zich gaat nemen. De taakoverdracht sluit tevens aan bij de ontwikkeling (zie Kamerstukken II 2003/04, 27 213, nr. 8) om Slachtofferhulp Nederland nadrukkelijker in te zetten bij de (juridische) ondersteuning binnen het strafproces. Dat voortaan één instantie voorziet in de (juridische) ondersteuning en begeleiding, schept ook meer duidelijkheid voor het slachtoffer. Ook bij de dienstverlening door Slachtofferhulp Nederland is het minimaliseren van de nadelige gevolgen die een slachtoffer ondervindt van een strafbaar feit het uitgangspunt. Ieder slachtoffer ongeacht inkomen en vermogen kan aanspraak maken op (juridische) ondersteuning van Slachtofferhulp Nederland voor de voeging van zijn vordering in een strafzaak.

Zodra overigens de schadevergoedingsvordering van een slachtoffer niet meer als eenvoudig valt aan te merken of als zijn vordering door de strafrechter wegens de complexe aard niet-ontvankelijk wordt verklaard, zal het slachtoffer zijn vordering (of het restant) aan de burgerlijke rechter moeten voorleggen. Voor een beroep op gesubsidieerde rechtsbijstand zal hij dan moeten voldoen aan de normen van de Wet op de rechtsbijstand.

In het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand met het oog op de invoering van de juridische loketten dat binnenkort aan uw Kamer zal worden aangeboden, wordt bepaald dat in eenvoudige zaken een lichte adviestoevoeging kan worden verleend. In de Wet op de rechtsbijstand zal worden opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur zaken kunnen worden aangewezen waarvoor een lichte adviestoevoeging wordt afgegeven. Deze bepaling ziet op uitzonderlijke, specifieke zaken. Het betreft zaken die niet kunnen worden afgedaan met een eenvoudig advies, maar bijvoorbeeld wel in een kortdurende procedure. Te denken is aan de verlening van verdergaande rechtsbijstand aan geweldslachtoffers en andere slachtoffers. Indien verdergaande rechtsbijstand aan een slachtoffer nodig is dan geboden kan worden door Slachtofferhulp Nederland, zal het slachtoffer een toevoeging van een rechtsbijstandverlener moeten aanvragen en zal in beginsel een eigen bijdrage moeten worden betaald. Aangezien Slachtofferhulp Nederland voor de ondersteuning in de voegingszaken professionele beroepskrachten met juridische deskundigheid heeft aangesteld, zal het hierbij slechts gaan om de juridisch ingewikkelde zaken. Als blijkt dat de verlening van de rechtsbijstand aan een geweldslachtoffer te complex is om af te doen binnen een lichte adviestoevoeging, kan deze lichte adviestoevoeging alsnog worden omgezet in een «gewone» toevoeging.

Artikel 51h (mogelijkheid van bemiddeling tussen verdachte en slachtoffer)

De leden van de fracties van Groen Links en D66 hebben vragen over de wenselijkheid van het opnemen van deze bepaling nu de inhoud van de amvb nog niet bekend is.

Het Kaderbesluit van de Raad inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure verplicht lidstaten bemiddeling in het strafrecht te bevorderen met betrekking tot strafbare feiten waarvoor hij die maatregel passend acht. Hieraan is een omzettingsverplichting verbonden. Ter uitvoering hiervan is ervoor gekozen nu reeds een bepaling op te nemen om te voorkomen dat op zeer korte termijn een afzonderlijke wetswijziging in procedure moet worden gebracht. De wijze waarop andere EU-lidstaten bemiddeling in regelgeving uitwerken is mij op dit moment niet bekend. De meeste lidstaten zullen net als Nederland nog bezig zijn met de uitwerking. Aangezien nog niet precies duidelijk is op welke wijze bemiddeling in strafzaken concrete vorm zal krijgen, is het vooruitlopen op de inhoud van regeling bij algemene maatregel van bestuur nu niet opportuun. Begin 2006 zal ik uw Kamer een standpunt inzake herstelbemiddeling in jeugdstrafzaken toezenden naar aanleiding van de evaluaties van de pilots met herstelbemiddeling en andere vergelijkbare activiteiten aanvullend op de «gewone»jeugdstrafrecht procedure. Bij deze gelegenheid zal ik ook aandacht besteden aan de wijze waarop andere lidstaten deze bepaling in regelgeving hebben vormgegeven.

Ik verwacht aan de hand daarvan een concreter keuze te kunnen maken, die vervolgens in de amvb kan worden opgenomen Overigens staat het verdachten en slachtoffers vrij om buiten de politie of het OM om bemiddelingspogingen te ondernemen. Geslaagde bemiddelingspogingen tasten het wettelijk vervolgingsrecht van het OM niet aan; de officier van justitie kan uiteraard met een geslaagde bemiddeling rekening houden bij zijn vervolgingsbeslissing.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven