30 143
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces

nr. 7
VERSLAG

Vastgesteld 27 september 2005

* Eerder gepubliceerd als kamerstuk 30 143, nr. 5. Dit kamerstuk komt hiermee te vervallen.

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

I. ALGEMEEN 2

1. Inleiding 2

2. Voorstellen onderzoeksproject Strafvordering 2001 5

3. De plaats van het slachtoffer in het strafproces 5

4. Rechten van het slachtoffer 7

5. Uitvoering slachtofferbeleid 9

6. Wat regelt het wetsvoorstel niet 10

7. Financiële paragraaf 13

II. ARTIKELEN 13

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD, SP, GL, D66 en ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie zijn hierover verheugd. De positie van het slachtoffer in het strafproces is zeer lang onvoldoende sterk geweest, terwijl de positie van de verdachte in de loop van het bestaan van het Wetboek van Strafvordering steeds meer was verstevigd. Daarmee domineerde de verdachte te lang het strafproces. Dit was enigszins voor de hand liggend in verband met de waarheidsvinding en de via dwangmiddelen en straffen op te leggen inbreuken op mensenrechten; tegelijk was er voor de op het slachtoffer toegepaste ongevraagde, ongecontroleerde inbreuken op diens mensenrechten door de verdachte/veroordeelde nauwelijks tot geen interesse.

De afgelopen twintig jaren werd die ongelijkheid maatschappelijk steeds meer als onwenselijk en onredelijk ervaren. Via de Wet Terwee en invoering van het spreekrecht van het slachtoffer – maar ook door middel van door het College van procureurs-generaal uitgevaardigde richtlijnen over hoe te handelen met slachtoffers van delicten, de oprichting van Slachtofferhulp Nederland en de slachtofferbureaus op de parketten (waarin vaak politie en Openbaar Ministerie eendrachtig samenwerken en stroomlijnen) en de verbetering van de positie van de zogenaamde benadeelde partij is er al veel verbeterd aan de positie van het slachtoffer. De leden van de CDA-fractie menen dan ook dat aan deze ontwikkeling nog geen einde mag komen. Immers, een zo lange ongelijkheid kan alleen geleidelijk worden opgeheven: wetten en regels alleen zijn niet voldoende, het gaat ook om het ombuigen van de houding en mentaliteit van degenen die in de strafrechtsketen werkzaam zijn – voorzover nog noodzakelijk, want niet ontkend kan worden dat er op dat punt al zeer veel bereikt is. Dit wetsvoorstel codificeert een en ander op grond van Europese regelgeving en Collegerichtlijnen. Ook hiermee komt er nog geen einde aan een ontwikkeling. Het grote onderzoeksproject Strafvordering 2001 van de hoogleraren Groenhuijsen en Knigge oppert een nog verdergaande opwaardering van de positie van het slachtoffer, onder andere in verband met toepassing van dwangmiddelen.

Bij een grootscheepse herziening van het Wetboek van Strafvordering zal een en ander nader worden bezien. Hoe staat het met de voorbereidingen voor dit grote project, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Deze leden zijn toch ook lichtelijk verbaasd over een opmerking van de regering in de memorie van toelichting over de toekomstige uitwerking van de zelfstandige positie van het slachtoffer: «In dit kader is het belang van het slachtoffer opnieuw gewogen, maar daarbij moet worden aangetekend dat dit belang niet absoluut is. Het moet worden afgewogen tegen dat van de andere procesdeelnemers die gerechtvaardigde doch mogelijk tegengestelde belangen kunnen hebben, zoals de verdachte». De leden van de CDA-fractie menen dat hiermee in feite wordt beweerd dat de positie van de verdachte uiteindelijk domineert en diens positie kennelijk wél voor absoluut wordt gehouden. Klopt dit beeld, en zo, ja ware het niet beter de posities van zowel verdachte als slachtoffer absoluut te zien en belangen tegen elkaar af te wegen? In feite gaat het hier immers nog steeds om een omslag van denken, althans zo menen de leden van de CDA-fractie. Iemand die volstrekt tegen zijn wil in een onontkoombare, pijnlijke verhouding is gedwongen door een derde, verdient een absolute positie. Het belangrijkst in het strafproces dient de waarheidsvinding te zijn; de andere posities, hoe absoluut ook, zijn daaraan ondergeschikt, maar wel gelijkwaardig; uiteraard met het voorbehoud van het voorkomen van secundaire victimisatie (zie hieronder). Kan de regering met deze visie instemmen?

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie of invoering van dit wetsvoorstel zal leiden tot een grotere administratieve lastendruk.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel van wet van de regering. Hoewel er feitelijk grotendeels sprake is van het codificeren van bestaand beleid, wordt in het Wetboek van Strafvordering op deze wijze toch aan het slachtoffer een duidelijker omschreven positie toebedacht dan tot nu het geval is. Dat is winst.

Deze leden hebben nog wel een aantal concrete vragen en suggesties waarop zij graag een reactie van de regering zouden krijgen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel en de toelichting daarop.

Deze leden onderstrepen het streven van de regering om de positie van het slachtoffer zo sterk te maken als een efficiënte procesorde dat toelaat. Immers, datzelfde slachtoffer heeft – naast een correcte behandeling in zijn eigen zaak – ook belang bij een snelle en adequate afdoening van strafzaken in het algemeen. In hoofdlijnen ondersteunen deze leden de keuzes die de regering in dit spanningsveld maakt. Evengoed hebben zij nog de volgende opmerkingen en vragen.

Aandacht voor slachtoffers van misdrijven van overheidswege is uiterst belangrijk. Formele wetgeving kan daarin een rol spelen. Een risico hierbij is dat regels in een formele wet worden opgenomen terwijl daarmee geen werkelijke verbetering wordt bereikt. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie van de regering waarin zij nu precies een meerwaarde ziet in het onderhavige voorstel voorzover dat in opneming in formele wet van bestaande aanwijzingen voorziet. Zijn er bijzondere bepalingen waarvan de regering verwacht dat deze beter zullen worden nageleefd nu zij in een formele wet zullen worden opgenomen? Zo ja, welke en waarom?

Voorts stellen de leden van de VVD-factie vast dat op het overtreden van de normen die gesteld zijn, geen enkele sanctie is gesteld. De enige prikkel bestaat uit de aanwezigheid van een klachtprocedure. Kan de regering in dit verband meedelen wat de redenen zijn geweest voor haar keuze om geen enkele sanctie op het niet naleven van de gestelde normen te stellen? Heeft zij overwogen op onderdelen wellicht toch sancties in te voeren? Zo ja, welke? Zou het kunnen dat de vastlegging in formele wetgeving in gevallen waarin die regels worden overtreden, eerder tot civielrechtelijke aansprakelijkheid van de staat zal leiden dan in het geval dat die regels slechts de vorm van een aanwijzing hebben? Kan de regering uitsluiten dat hierdoor meer civiele vorderingen zullen worden ingediend tegen de staat? Meer in het bijzonder ten aanzien van de plicht om het slachtoffer op de hoogte te stellen van invrijheidstellingen van de veroordeelde?

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (30 143). Zij delen de mening dat aan het slachtoffer een duidelijker omschreven positie toekomt dan nu in de wet is voorzien en zij kunnen zich voor het overgrote deel vinden in dit wetsvoorstel. Zij hebben naar aanleiding van hiervan nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel, waarin de positie van slachtoffers in de strafrechtspleging versterkt wordt. Deze leden prijzen de regering dat zij zich gebogen heeft over de mogelijke wettelijke tekortkomingen die slachtoffers in het Wetboek van Strafvordering ten dienste staan om zich betrokken te voelen bij de strafzaak van verdachten.

Al enkele decennia bestaat er grote belangstelling voor slachtoffers van delicten. Deze leden herinneren zich dat met de commissies-De Beaufort en -Vaillant richtlijnen zijn gegeven hoe politie- en justitiefunctionarissen moeten omgaan met slachtofferbelangen. De Wet-Terwee heeft ten aanzien van de wettelijke positie van de benadeelde partij belangrijke wijzigingen in de rechtspositie van slachtoffers aangebracht.

De positie van slachtoffers in de strafrechtspleging vergt de nodige zorgvuldigheid. In strafzaken staat het conflict tussen de overheid, als behartiger van het algemeen belang, en de verdachte centraal. Slachtoffers spelen daarin een ondergeschikte rol. Zij vragen of de door de regering voorgestelde wijzigingen slachtoffers in dit krachtenspel een wezenlijk sterkere positie verschaffen. Zij kunnen zich voorstellen dat er naar een model wordt gezocht waarin slachtoffers werkelijk meer invloed op de afdoening kunnen uitoefenen. Daartoe hebben zij in 2001 de notitie «Grievengerecht» gepubliceerd. De leden verzoeken de regering deze notitie te bestuderen en wachten haar oordeel daarover met spanning af.

Deze leden vragen voorts wat de werkelijke meerwaarde van veel van de voorstellen is. Sinds de slachtofferrichtlijnen van de jaren tachtig bestaan dezelfde gedragsvoorschriften voor politie- en justitiefunctionarissen. Deze voorschriften werden niet altijd even zorgvuldig nageleefd. Zij vragen de regering of wettelijke regeling van de eerder in de slachtofferrichtlijnen neergelegde verplichtingen voor de politie en het OM bijdragen aan de naleving ervan.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling van het voorliggende wetsvoorstel kennisgenomen. Zij achten het van groot belang dat de positie van het slachtoffer in het strafrecht wordt versterkt; reden ook dat het lid Dittrich door middel van een initiatief wetsvoorstel spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden realiseerde. Een zorgvuldigere benadering van slachtoffers past bij de betere, meer servicegerichte overheid die deze leden voor ogen staat.

Deze leden hebben bij het voorstel nog enige kanttekeningen en vragen.

Zij vragen de regering welk deel van het voorstel codificatie van de bestaande praktijk betreft en welke nieuwe rechten voor slachtoffers worden geïntroduceerd. Tevens vragen deze leden de regering om in kort bestek mee te delen hoe de rechten van slachtoffers in het strafproces in andere Europese landen geregeld zijn.

Af en toe doen zich binnen het Openbaar Ministerie, de politie en de rechterlijke macht incidenten voor die het vertrouwen in justitie van slachtoffers en de bevolking als geheel (ernstig) schaden. Daarbij kan gedacht worden aan de zogenaamde Schiedammer Parkmoord. Op het moment worden dergelijke incidenten vaak afgedaan door middel van collegiale controle: de rechter controleert de rechter, de hoofdofficier van justitie controleert de officier van justitie. Zo kunnen zogenaamde «systeemfouten» over het hoofd worden gezien. Het vertrouwen van mensen in justitie kan in dergelijke situaties wellicht beter worden hersteld als een permanente, onafhankelijke commissie de mogelijkheid krijgt om dergelijke incidenten te onderzoeken en betrokkenen onder ede te horen. Die commissie zou kunnen functioneren naar analogie van de Nationale ombudsman of de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. Hoe staat de regering tegenover de instelling van een dergelijke commissie?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.

Zij stellen in beginsel in te stemmen met de doeleinden van het voorstel; juist in strafprocessen is het immers aangewezen om aan de belangen van het slachtoffer recht te doen. Deze ondervindt immers in de eerste plaats nadeel van een misdrijf.

Dit zo zijnde hebben deze leden een aantal bedenkingen bij de totstandkoming van en de uitwerking van het wetsvoorstel.

Als zij het goed begrijpen, is de grondslag van het voorstel te vinden in het Kaderbesluit van 15 maart 2001, en in het verlengde daarvan de rapportage van de Europese Commissie over de uitvoering daarvan van 16 februari 2004. Kennelijk komt uit de rapportage een andere opvatting naar voren over de meest gewenste vorm van implementatie van het Kaderbesluit dan de regering tot dan had (en nog heeft?). De regering koos voor implementatie via instructies en aanwijzingen; kennelijk dwingt de rapportage wetgeving af.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of en waarom er kennelijk geen ruimte zou bestaan de strekking van de rapportage naast zich neer te leggen en vast te houden aan de wijze waarop Nederland zelf gedacht had aan de kaderrichtlijn in de Nederlandse situatie vorm te geven. Is het verenigbaar met de thans scherper dan enige jaren terug breed gedeelde gedachte van subsidiariteit, dat vanuit de EU dwingende voorschriften worden gesteld in zaken die in eerste instantie prima door de lidstaten zelf kunnen worden geregeld? Indien de kaderrichtlijn hiertoe geen ruimte biedt, ziet de regering hierin aanleiding om de richtlijn ter discussie te stellen?

Het wetsvoorstel zelf geeft aanleiding tot kritische opmerkingen op onderdelen. Deze leden hebben zich ook enigszins verbaasd over de stelling dat het wetsvoorstel op hoofdlijnen in de adviesrondes wordt onderschreven; zo spreekt het College van procureurs-generaal in zijn bijdrage over ernstige bedenkingen over de uitwerking.

2. Voorstellen onderzoeksproject Strafvordering 2001

De leden van de SP-fractie onderschrijven de uitgangspunten met betrekking tot de rechten van slachtoffers zoals geformuleerd in het onderzoeksproject Strafvordering 2001.

De onderzoekers van het project Strafvordering 2001 stelden voor om, in het kader van een effectieve uitvoering van het slachtofferbeleid, trainingsprogramma's te ontwikkelen voor Justitiepersoneel dat met slachtoffers te maken krijgt en om contacten met slachtoffers te protocolleren. Waarom gaat het voorliggende wetsvoorstel hier niet op in, vragen de leden van de D66-fractie.

3. De plaats van het slachtoffer in het strafproces

De leden van de CDA-fractie gaan er van uit dat de uiteindelijk positie en de definiëring van het slachtoffer beslag krijgen bij de eerder genoemde grootscheepse herziening van het Wetboek van Strafvordering. Zij kunnen nu instemmen met de gekozen oplossing. De definitie van het slachtoffer is in het EU-Kaderbesluit van 15 maart 2001 anders geformuleerd dan in het wetsvoorstel. Het Kaderbesluit spreekt van iemand die schade lijdt als direct gevolg van een strafbare gedraging van de verdachte, terwijl het wetsvoorstel spreekt van schade (materieel en immaterieel) tengevolge van een strafbaar feit. Congruentie met art. 6: 95 BW is gezocht. Maar is de definitie, die feitelijk losgekoppeld is van de verdachte, gekozen om procedures te kunnen toepassen als er geen verdachte is gevonden ofwel deze is overleden of reikt het wetsvoorstel verder dan waarvoor het bedoeld is?

Gesproken is over secundaire victimisatie. De leden van de CDA-fractie hopen dat, los van mogelijk te nadrukkelijke slachtofferregels dan wel opgewekte verwachtingen, de organen die in de slachtoffer-keten zitten te allen tijde zullen waken voor nieuwe victimisatie. Zal een en ander in de werkinstructies worden opgenomen? Overigens dient inderdaad te worden gewaakt voor het wekken van te hoge verwachtingen; dat is bepaald niet door middel van wetgeving te bereiken. Sterker, wetgeving kan dat in de hand werken. Ook hiervan zal steeds gewag moeten worden gemaakt tegenover de slachtoffers.

De leden van de CDA-fractie zijn gelukkig met de gelijkschakeling van benadeelde partij en slachtoffer (en nabestaanden).

Voorts kunnen diezelfde leden instemmen met het niet toekennen van een aparte rechtsgang voor slachtoffers die hun rechten willen afdwingen, zij het na ampele overwegingen. Het gaat hier om een eventueel recht tot vervolging en het recht om een second opinion in te roepen.

Het recht tot vervolging lijkt meer dan gewaarborgd door de klachtprocedure ex art 12 Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof. Het recht op een second opinion is ook een kwestie van vertrouwen in de instantie die het alleenrecht op vervolging heeft: het Openbaar Ministerie. Dat vertrouwen kan er slechts zijn als de minister van Justitie voortdurend de professionaliteit van het Openbaar Ministerie controleert en bevordert. Daarnaast wordt het in deze tijd vaak als moeilijk ervaren om zich neer te leggen bij nare feiten; dat geldt evenzeer voor het accepteren van bepaalde onmogelijkheden in het strafrecht. Ook dient achter nare zaken een punt gezet te kunnen worden en zou de verwerking daarvan een aanvang moeten kunnen nemen. Maar nogmaals, onderzoeken dienen volgens de regels te worden verricht en dat dient een voortdurende zorg van de ministers van BZK en van Justitie te zijn, respectievelijk voor de politie en het Openbaar Ministerie, wat betreft kwaliteit en professionaliteit.

De door de regering genoemde (en afgewezen) visie dat het strafproces omgebouwd zou moeten worden tot een conflictoplossing tussen verdachte en slachtoffer wordt door deze leden afgewezen. Dit relict uit de jaren zeventig kan in hetzelfde rijtje geplaatst worden als de gedachten aan afschaffing van het gehele strafrecht. Toenemende welvaart, gedogen, uiterst milde straffen (tot halverwege de jaren tachtig van de vorige eeuw) en een in ogen van velen luxueus gevangenisregime hebben niet geleid tot een maatschappij met minder criminaliteit. Integendeel.

Juist omdat dit wetsvoorstel de rechten van slachtoffer grotendeels wil codificeren, begrijpen de leden van de PvdA-fractie niet goed waarom niet ook het recht op het inroepen van een second opinion «gewoon» wordt gecodificeerd. Het is wel staand beleid van het Openbaar ministerie om deze mogelijkheid aan te bieden, zo begrijpen deze leden. Waarom dat dan ook niet opnemen in de wet? Zo lijkt er toch onnodig onderscheid te worden gemaakt tussen de «echte» rechten van een slachtoffer en «beleidsmatige gunsten». Tenzij de regering vindt dat het OM dit beleid zou moeten heroverwegen. Wil de regering niet alsnog overwegen op dit punt tegemoet te komen aan de wensen van Slachtofferhulp Nederland?

De leden van de SP-fractie delen de mening van de regering dat het onwenselijk is om aan het slachtoffer een eigen vervolgingsrecht toe te kennen. Het ontbreken van dit vervolgingsrecht maakt dat de beklagmogelijkheid ex artikel 12 Sv van groot belang kan zijn voor het slachtoffer. Kan de regering daarom iets uitvoeriger ingaan op de manier waarop het slachtoffer bij de mededeling dat geen vervolging wordt ingesteld, op deze beklagmogelijkheid opmerkzaam wordt gemaakt? Hoe goed wordt uitgelegd welke actie het slachtoffer moet ondernemen om van dit recht gebruik te maken?

In het wetsvoorstel krijgt het slachtoffer een aantal rechten toegewezen, aldus de leden van de D66-fractie.. Slachtofferhulp Nederland stelt echter de vraag aan de orde in hoeverre het slachtoffer deze rechten geldend kan maken en stelt voor om daartoe de reikwijdte van artikel 12 Sv te verbreden. Kan de regering uitleggen waarom zij meent dat bestaande klachtenprocedures volstaan en aanpassing van artikel 12 niet nodig is?

Soms twijfelt het slachtoffer aan de kwaliteit van het opsporingsonderzoek. Een second opinion kan dan duidelijkheid bieden. Nu oordeelt de hoofdofficier van Justitie onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek heeft plaatsgevonden, over dit verzoek. Er is eigenlijk geen sprake van een onafhankelijke rechterlijke toets, maar van een belangenafweging door het Openbaar Ministerie. Is de regering bereid om, zoals Slachtofferhulp Nederland voorstelt, het recht op een second opinion voor een geselecteerde groep slachtoffers alsnog in de wet vast te leggen? Zo nee, waarom niet?

4. Rechten van het slachtoffer

Nieuw is het voorstel voor een recht op aanvulling van de processtukken, stellen de leden van de CDA-fractie vast. Het recht wordt begrensd door de officier van justitie. De regering is bevreesd, volgens de memorie van toelichting, dat een slachtoffer stukken zal aanleveren die geen enkele relevantie hebben voor het geding of aantijgingen bevat – ook ten opzichte van derden – die geen redelijke of feitelijke grondslag hebben. Denkt de regering aan scheldpartijen of discriminerende opmerkingen, al dan niet dienend om stoom af te blazen, of heeft zij andere zaken op het oog, want de aangehaalde toelichting lijkt betuttelend te kunnen werken. Kan de regering hier meer duidelijkheid verschaffen, eventueel ook met voorbeelden?

Ook inzage in en verstrekking van processtukken zijn mogelijk. Een uitzondering kan onder andere gemaakt worden voor de persoonlijke levenssfeer. De leden van de CDA-fractie denken aan reclasseringsrapportages of psychiatrische rapporten. Daarvan is het duidelijk dat die niet verstrekt kunnen worden: het zou niet wenselijk zijn dat die op straat of bij de media terechtkomen. Maar ware het dan niet beter een onderscheid te maken tussen inzage en verstrekken? Het inzien van – ook persoonlijke – stukken is iets anders dan een kopie meegeven. Is de regering bereid om dat onderscheid te maken? Is de regering het eens met de leden van de CDA-fractie om voor sommige stukken zowel inzage (te denken ware dan vooral aan opsporings- of vervolgingsbelangen) als verstrekking te weigeren en voor andere (persoonsrapportages, die ook voor het slachtoffer heel verhelderend kunnen zijn) wel de inzage toe te staan maar niet de verstrekking?

Het recht op bijwonen van de strafzaak kan, ook nu al, ingeperkt worden – in uitzonderlijke gevallen, want de leden van de CDA-fractie onderschrijven het uitgangspunt van de openbaarheid van de rechtszitting. Het voorbeeld dat wordt gegeven (burenruzies) is de leden van de CDA-fractie uit het hart gegrepen; menige burenruzie is op de rechtszitting verhard door de wederzijdse aanwezigheid; dit klemt temeer waar van twee kanten strafbare feiten zijn begaan.

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat de redengeving om geen recht op behandeling binnen redelijke termijn in te voeren, niet uitblinkt in overtuigingskracht. Hoe vaak blijven zaken niet liggen die ingewikkeld zijn om te dagvaarden – bijvoorbeeld openlijke geweldplegingen – maar waar het proces-verbaal van de politie allang klaar is. Iedereen begrijpt dat een recht op tijdige behandeling altijd van een voltooid voorbereidend onderzoek afhangt, hoewel ook dáár nodeloze vertragingen voorkomen. Door een recht op tijdige behandeling in te voeren, wordt de positie van het slachtoffer ook in lastigere zaken verbeterd. Kan de regering hierop reageren?

Ten aanzien van het recht op kennisneming van processtukken vragen de leden van de VVD-fractie of het onder omstandigheden toegestaan of zelfs verplicht zal zijn om bepaalde stukken geanonimiseerd te verstrekken. Zo ja, kan de regering aangeven in welke gevallen dit in de rede zal liggen? De kring van personen die inzage en zelfs afschrift van het dossier kunnen verlangen, wordt uitgebreid. In een strafdossier komen regelmatig zeer persoonlijke gegevens van niet alleen de veroordeelde voor. Mede in dit verband vragen voornoemde leden of ook kan worden voorzien in gevallen waarin van deze bevoegdheid misbruik wordt gemaakt. Heeft het Openbaar Ministerie mogelijkheden om misbruik, bijvoorbeeld door onterechte openbaarmaking van een dossier in de media, te voorkomen of achteraf daartegen op te treden? Welke zijn die mogelijkheden?

Het slachtoffer verkrijgt ook het recht om bepaalde stukken aan het dossier toe te voegen. De gronden om een dergelijk verzoek af te wijzen, zijn dezelfde als die in acht genomen worden om inzage te verbieden. Voornoemde leden vragen of dit wel terecht is. Is het niet goed mogelijk dat een slachtoffer, betrokken als hij is bij zijn zaak, een drang ontwikkelt om vele nutteloze stukken aan het dossier toe te voegen. Op welke grond kan een officier van justitie, die ook over de ordelijkheid en overzichtelijkheid van een dossier dient te waken, deze stukken weigeren? Zou een van de weigeringsgronden niet moeten zijn: het belang van een goede procesorde?

Volgens de leden van de D66-fractie is het recht om goed geïnformeerd te worden een van de belangrijkste rechten van het slachtoffer. Nog regelmatig worden de leden van deze fractie benaderd door slachtoffers die ontevreden zijn over de wijze waarop justitie hen informeert.

Deze leden pleiten voor een zogenaamd «aangifte-volgsysteem» waarmee slachtoffers, bijvoorbeeld via het internet, continu kunnen zien in welke fase de afhandeling van hun aangifte zich bevindt. Welke mogelijkheden ziet de regering voor het verwezenlijken van een dergelijk systeem?

Het wetsvoorstel beoogt een completer beeld te geven van de positie van het slachtoffer in het strafproces. Een regeling van de positie van het slachtoffer tijdens het voorbereidend onderzoek ontbreekt echter vooralsnog. Wanneer is het wetsvoorstel in dezen te verwachten, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Ook ontbreekt in het wetsvoorstel een recht van het slachtoffer op informatie over de uitvoering van de straf of maatregel die aan de dader is opgelegd. Dat betekent dat het slachtoffer geen recht heeft om bijvoorbeeld te weten wanneer een dader of TBS-er vrijkomt of met verlof mag. Is de regering bereid een recht op informatie over de executiefase op te nemen in artikel 51 a eerste lid ? Zo nee, waarom niet?

Waarom wordt in het wetsvoorstel geen uitvoering gegeven aan de aanbeveling uit de rapporten van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 om ook het belang van het slachtoffer bij de opsporing en de toepassing van dwangmiddelen te regelen?

Het slachtoffer krijgt een recht om kennis te nemen van de processtukken. De leden van de D66-fractie vragen of een slachtoffer zich daarbij mag laten bijstaan door bijvoorbeeld een familielid of een kennis. Zo nee, waarom niet?

Als het Openbaar ministerie termijnen overschrijdt, zijn er verschillende vormen van compensatie voor de verdachte mogelijk, zoals vermindering van straf. Er zijn echter geen compensatiemogelijkheden voor het slachtoffer. Wat vindt de regering van de suggestie van Groenhuijsen om het slachtoffer in dergelijke gevallen een financiële vergoeding te bieden?

Zo de leden van de fractie van de ChristenUnie het goed zien is het voornaamste bezwaar dat door de formele versterking (in plaats van de tot dusverre informele) van de positie van het slachtoffer doorlooptijden ernstig kunnen worden vertraagd, bijvoorbeeld door het opvragen van documenten, het wel/niet aanwezig zijn op de zitting, enzovoorts, met als gevolg meer aanhoudingen van de zitting. Kan daarvan een schatting worden gemaakt. Zijn in relatie daarmee de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel niet te laag begroot?

Bij de vrij algemeen gevoelde stelling dat slachtoffers meer plaats in het strafproces toekomt, past een kanttekening: niet altijd is alles zwart-wit; daders kunnen ook slachtoffer zijn of slachtoffers kunnen ook daders zijn. Dit roept de vraag op of in alle gevallen het slachtoffer een plaats moet krijgen in het proces. Het antwoord op die vraag wordt nu volledig overgelaten aan de officier van justitie dan wel in beroep de rechter. Verdient het overweging op dit punt ook in de wet enige normering te geven? Verdient het bijvoorbeeld aanbeveling de weigeringsgronden in artikel 51b, derde lid, ook van toepassing te verklaren op het aanwezig zijn van het slachtoffer op de rechtszitting en de mogelijkheid een verklaring af te leggen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen argumenten voor het besluit om slachtoffers niet het recht te geven getuigen aan te brengen en te doen horen. Op het moment dat het slachtoffer in tal van opzichten een formele positie krijgt in het proces, zal dit door menig slachtoffer moeilijk te begrijpen zijn. Wat is hier, afgezien van het systematische bezwaar (slachtoffer heeft geen zelfstandig vervolgingsrecht), eigenlijk op tegen?

In het verlengde daarvan stellen zij de vraag waarom vragen aan getuigen en deskundigen beperkt moeten zijn tot vragen over de schadevergoeding. Het lijkt nu alsof het wetsvoorstel suggereert slachtoffers meer rechten toe te kennen, terwijl het feitelijk gevolg van het wetsvoorstel niet veel meer is dan het voortzetten van het reeds bestaande spreekrecht, met daaraan toegevoegd enige verruiming van de mogelijkheden om in de fase van het strafproces al een schadevergoeding te eisen.

5. Uitvoering slachtofferbeleid

De leden van de PvdA-fractie horen goede berichten over de wijze waarop het Openbaar Ministerie in inmiddels een groot aantal gevallen overgaat tot schadebemiddeling. Slachtoffers stellen dat zeer op prijs. Kan de regering nog iets meer melden over de beleidslijnen in deze van het OM?

Deze leden zijn bij herhaling geconfronteerd met het feit dat kennelijk niet ieder politiekorps op dezelfde wijze omgaat met het doorgeleiden van informatie van en over slachtoffers naar Slachtofferhulp Nederland. Dat bengt deze leden tot de vraag op welke wijze in de prestatiecontracten aandacht wordt besteed aan slachtofferhulp. Heeft de inwerkingtreding van deze wet nog gevolgen voor de inhoud van die contracten?

Het verhalen van schade op kinderen die strafbare feiten plegen of op hun ouders of voogden blijkt in de praktijk zo eenvoudig nog niet te zijn. Wat vindt de regering – kort samengevat – van de gedachte om bij de berechting van kinderen een verschijningsplicht voor ouders of voogden te introduceren en om het voorts mogelijk te maken om de schade die minderjarigen hebben veroorzaakt door het plegen van een strafbaar feit altijd te kunnen verhalen op die ouders of voogden. Juridisch zou dan de mogelijkheid moeten worden gecreëerd om ook die civiele vordering te kunnen behandelen tijdens de behandeling van de strafzaak. Dat zal – waar nog nodig – het verantwoordelijkheidsgevoel van die ouders of voogden waarschijnlijk sterk activeren. Graag ontvangen zij een reactie.

Zou de regering uiteen willen zetten hoe de groepsaansprakelijkheid in het civiele recht zich verhoudt tot de mogelijkheden die een voeging in de strafzaak biedt. Deze leden zouden graag gerealiseerd zien dat bij meervoudig daderschap een slachtoffer de gehele schade kan verhalen op iedere willekeurige dader. Tot welke aanpassing van de wet zou dit moeten leiden en is de regering bereid de wet in die zin aan te passen?

Deze leden begrijpen dat het Centraal Justitieel Incassobureau CJIB)de betalingen die binnenkomen, vrij kort daarna overmaakt aan het slachtoffer. Dat is een goede zaak. Wordt deze werkwijze ook toegepast als het slachtoffer een rechtspersoon is?

Voor slachtoffers is van groot belang dat een dader wordt opgespoord en dat er vervolgens ook werkelijk enige strafrechtelijke correctie, inclusief schadevergoeding, wordt aangebracht. Deze leden menen zich te herinneren dat de minister of het OM in dit kader ooit schreven over de «interventiedruk». Voor het jaar 2000 staat deze leden bij dat die interventiedruk – het aantal echte interventies per 1000 aangiften – verschilde van 74 in de politieregio Gelderland-Zuid tot 151 in Groningen. Beschikt de regering inmiddels over actuelere gegevens en, zo ja, wat is de laatst bekende stand van zaken?

De vordering van een slachtoffer kan door de strafrechter – kort samengevat – alleen dan ontvankelijk worden verklaard als die van «eenvoudige aard» is. Heeft de regering overwogen om dit criterium anders en ruimer te maken? In het project Sv 2001 wordt bijvoorbeeld als criterium voorgesteld om de vordering alleen dan niet niet-ontvankelijk te verklaren als die «een onevenredig zware belasting vormt voor het strafgeding». Dat lijkt deze leden al een zuivere verbetering en dus ook een echte versterking van de positie van slachtoffers. In het geval de vordering namelijk niet wordt behandeld door de strafrechter, dan zal het slachtoffer alsnog een procedure moeten voeren voor de civiele rechter. Hoe meer de strafrechter kan afdoen, hoe beter het slachtoffer kan worden «bediend», hoe minder werk er verschuift naar de civiele rechter en hoe minder civiele procedures er nodig zijn. Kortom, hoe meer vorderingen kunnen worden afgedaan door de strafrechter, hoe efficiënter en effectiever de rechtbank als geheel kan functioneren en – belangrijker nog – hoe bevredigender ook voor de slachtoffers. Aansluitend bij deze gedachte zou het wellicht te overwegen zijn om een eenvoudige verwijzingsprocedure te creëren naar de civiele rechter. Of om, mocht de strafrechter – gelet op de ingewikkeldheid van de vordering – niet onmiddellijk of binnen 14 dagen uitspraak kunnen doen, voor de uitspraak op de vordering van het slachtoffer een langere uitspraaktermijn te creëren van bijvoorbeeld 6 weken. Kortom, is de regering bereid mee te denken over een ruimer criterium dan «van eenvoudige aard» en om juridisch een betere aansluiting te faciliteren tussen de strafrechter en de civiele rechter? Zo'n goede aansluiting met of verwijzing naar de civiele rechter zou dan bijvoorbeeld ook kunnen worden gebruikt in het geval er sprake is van een zogenoemde ad informandum gevoegde zaak die de strafrechter wel meeneemt in de strafmaat, maar waarin de vordering van het slachtoffer (nu nog) niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

6. Wat regelt het wetsvoorstel niet

Er zal geen subrogatie plaatsvinden van de verzekeraar, zo lezen de leden van de CDA-fractie. Nu het slachtofferschap meer voorop komt te staan dan het zijn van benadeelde partij, is het begrijpelijk dat de gesubrogeerde verzekeraars buiten het strafproces gehouden worden, althans in het kader van voeging. Civielrechtelijk staan zij immers in een andere verhouding tot de dader dan het echte slachtoffer met zijn niet-gewenste verhouding tot de verdachte. De verzekeraar neemt vrijwillig een verhouding op zich die het slachtoffer nooit ambieerde. Dan is het ook redelijk het strafproces, dat meer over gedrag dan over schade gaat, voorbehouden wordt aan het slachtoffer zelf, aldus de leden van de CDA-fractie.

Het doen van een anonieme aangifte is niet mogelijk; de regering geeft hier een overtuigende uitleg met onder andere een verwijzing naar artikel 285a Wetboek van Strafrecht (verhinderen afleggen verklaring voor rechter/ambtenaar). De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd hoe vaak dit delict de afgelopen jaren ten laste is gelegd. Wil de regering hiertoe Compas raadplegen?

Het wetsvoorstel regelt niet , tot grote spijt van de leden van de CDA-fractie, de mogelijkheid van slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen bij een ad informandum tenlastegelegd feit. Zij vragen of het niet mogelijk zou zijn om via een eenvoudige regeling dit in de rechtspraktijk telkens hinderende gegeven in orde te maken. Te denken ware aan een artikel dat bepaalt dat erkenning van een ad informandum tenlastegelegd feit tevens erkenning van de directe schade die daarmee verband houdt, regelt. Deze leden verzoeken de regering hier wat uitgebreider op in te gaan.

Op de door de regering zelf opgeworpen en inderdaad oude vraag of de gesubrogeerde verzekeraar zich als benadeelde partij kan voegen, antwoordt zij dat zij niet voornemens is deze beperking op te heffen, omdat dat zou kunnen leiden tot een toename van de werklast. Dat begrijpen de leden van de PvdA-fractie niet goed. Of de veroorzaker van de schade betaalt direct zonder tussenkomst van een rechter of er moet op enig moment een rechter aan te pas komen. Of dat nu direct een strafrechter is of (later) een civiele rechter, maakt voor de werklast van de rechtbank als geheel toch weinig uit, zo stellen deze leden. Dus waarom dan toch vasthouden aan deze beperking? Deze leden zagen dat graag veranderd.

Wat de leden missen in dit voorstel, is de verwezenlijking van een betere afhandeling van de door de rechter toegewezen schade aan het slachtoffer en de mogelijkheden tot het feitelijk kunnen verhalen en innen van deze vergoeding. De regering overweegt dit onderwerp expliciet onder het kopje «wat regelt het wetsvoorstel niet». De leden van de PvdA-fractie willen graag van deze gelegenheid gebruik maken om toe te lichten waarom zij nog steeds vinden dat dit wel door het wetsvoorstel zou moeten worden geregeld en hoe.

De Wet Terwee heeft een aardig begin in deze richting gemaakt en ook het Schadefonds Geweldsmisdrijven is een redelijk vangnet voor schrijnende gevallen. De lijn zou er echter op gericht moeten zijn om schrijnende gevallen te voorkomen. Huns inziens zou dat kunnen door tweeledig op te treden. Enerzijds door te zorgen dat het verkrijgen van een titel voor schadevergoeding makkelijker/toegankelijker zou moeten zijn en anderzijds door het innen van een toegewezen vergoeding werkelijk te vergemakkelijken.

Om met het laatste te beginnen: De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat, als het het slachtoffer – al dan niet met behulp van het CJIB – niet lukt om een door de rechter toegewezen schadevergoeding zeer spoedig – bijvoorbeeld binnen een half jaar – te innen het sociaal rechtvaardig zou zijn, als de Staat die schadevergoeding zou uitbetalen aan het slachtoffer. Vervolgens kan de Staat dan die vordering overnemen en innen. Omdat in dat geval het slagingspercentage naar de stellige verwachting van de regering niet 100% zal zijn, zal dat de Staat onwenselijk veel geld kosten, aldus de regering. Dat onderkennen deze leden met de regering. Stel echter, dat zo'n regeling wel in de wet zou worden opgenomen, met welk percentage zouden die vorderingen dan verhoogd moeten worden om wel een kostendekkend systeem te kunnen introduceren, zo vragen deze leden. Uit cijfers van het CJIB blijkt dat vrij constant binnen een half jaar ongeveer 50% van de zaken kan worden afgedaan, dat wil zeggen kan worden geïnd. Voorts blijkt dat ongeveer tussen de 85 en 90 procent – op termijn – volledig kan worden geïnd. Dat lijkt erop te duiden dat de Staat «slechts» ongeveer 10% van het totaal als niet inbaar zou moeten afschrijven. Om welke bedragen gaat het dan in absolute zin? Die afschrijving zou dan kunnen worden gecompenseerd door een opslag op alle vorderingen die de Staat overneemt. Welk percentage zou dat dan moeten zijn om het geheel kostendekkend te houden, zo vragen deze leden. Hoeveel geld verdient het CJIB nu al met de opslag van 10 euro op de eerste aanmaning en de verhoging met 20% na de tweede aanmaning.

Ten aanzien van de voeging in het strafproces als benadeelde partij is opnieuw besloten om verzekeraars niet aan te merken als een partij die een rechtstreeks belang heeft. In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie of het ook niet juist een grote efficiëntiebesparing zou kunnen opleveren indien deze mogelijkheid wel zou bestaan. Hiermee zouden immers allerlei bewerkelijke civiele procedures kunnen worden voorkomen. Een voegingsprocedure in een proces dat toch al op de rol staat, is weinig bureaucratisch en daardoor zeker sneller dan een aparte civiele procedure. Dat zou capaciteit schelen bij de civiele sector van de rechtbanken. Deelt de regering deze visie? Zo nee, waarom niet? Kan de regering dit onderbouwen met cijfermateriaal? En zo ja, zou dit een reden kunnen zijn om verzekeraars toch toe te laten tot deze procedure?

De leden van de SP-fractie zijn niet geheel overtuigd door het argument dat het uitkeren van de schadevergoeding door de Staat, waarna de Staat het bedrag verhaalt op de veroordeelde, afbreuk zou doen aan de aansprakelijkheid van de dader. Aan de aansprakelijkheid zelf verandert immers niets; de veroordeelde moet alleen aan een andere instantie betalen. Overigens zou met dit argument ook het bestaan van het Schadefonds Geweldsmisdrijven kunnen worden afgekeurd, omdat ook dit afbreuk zou doen aan de aansprakelijkheid van de dader. De leden van de SP-fractie gaan ervan uit de regering hun mening deelt, dat het bestaan van het Schadefonds juist een goede zaak is.

De leden van de SP-fractie zijn bezorgd over de vaak schrijnende gevallen van slachtoffers die substantiële schade lopen door misdrijven, die zij niet of nauwelijks kunnen verhalen op de dader. Dit klemt des te meer, als het schade betreft waarvoor het slachtoffer zich niet had kunnen verzekeren. Daarom vragen de leden van de SP-fractie het standpunt van de regering over de oprichting van een Solidariteitsfonds nog eens uiteen te zetten. Wellicht kan zij hierbij aandacht schenken aan de wijze waarop buurlanden met dit probleem omgaan. Welke mogelijkheden bieden zij aan slachtoffers die er niet in slagen hun schade op de veroordeelde dader te verhalen?

De leden van de SP-fractie delen de overwegingen van de regering aangaande het afwijzen van de mogelijkheid van het doen van anonieme aangifte van een strafbaar feit. Zij hebben echter wel de vraag of de praktische maatregelen die genomen kunnen worden ter bescherming van de privacy en de veiligheid van het slachtoffer, wel voldoende aan het slachtoffer bekend worden gemaakt. Wordt de mogelijkheid om domicilie te kiezen op het politiebureau of bij het 1-slachtoffer loket standaard aangeboden aan alle slachtoffers die daarvoor in aanmerking komen, bijvoorbeeld wegens de aard van het strafbare feit?

Teneinde het risico van intimidatie te voorkomen, is het nu onder meer mogelijk om bij aangifte domicilie te kiezen op het politiebureau, merken de leden van de D66-fractie op. De verdachte kan dan echter, bijvoorbeeld door het telefoonboek te raadplegen, eenvoudig de gegevens van degene die aangifte doet, achterhalen. Om dit te voorkomen, zou de politie de aangever met een nummer kunnen aanduiden, in plaats van met de (achter-) naam, terwijl de gegevens van de aangever gewoon op het politiebureau beschikbaar blijven. Dat is een eenvoudige preventieve maatregel, waarbij verder geen ingewikkelde beschermingsprocedures hoeven te worden gevolgd en waarbij er bovendien geen sprake is van een anonieme aangifte. Is de regering bereid een dergelijk systeem in te voeren? Zo nee, waarom niet?

Tenslotte schetsen deze leden een situatie die hun werd voorgelegd door een burger. Na een diefstal uit een woning, waarbij de dader werd opgepakt en de buit werd teruggevonden, moest het slachtoffer wegens bureaucratische belemmeringen zeer lang wachten voordat hij zijn laptop en andere huisraad van de overheid terugkreeg. Een situatie die sterk doet denken aan het zogenaamde «paarse krokodil»-fenomeen. Hoe kunnen dergelijke situaties in de toekomst worden voorkomen?

7. Financiële paragraaf

In de financiële paragraaf kondigt de regering, vooruitlopend op de begroting, aan een bedrag van 6,75 miljoen euro voor 2006 en 8,45 miljoen voor 2010 te zullen reserveren voor de uitvoering van slachtofferhulp. De leden van de PvdA-fractie zouden graag een onderverdeling van dit bedrag willen zien. Zitten in dit bedrag bijvoorbeeld de kosten voor rechtsbijstand die expliciet bestemd zijn voor slachtoffers, kosten voor tolkenbijstand en opvang van het slachtoffer door Slachtofferhulp Nederland? Zijn in dit bedrag ook de extra kosten die Slachtofferhulp Nederland wellicht gaat maken als zij de controlefunctie van de voegingformulieren gaat uitoefenen, berekend?

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A

Artikel 51a (recht op correcte bejegening en op informatie over de strafzaak)

Het voorgestelde artikel 51a tweede lid, de instructienorm dat de officier van justitie zorgdraagt voor een correcte bejegening van het slachtoffer, is een vreemde eend in de wetgevingsbijt, stellen de leden van de CDA-fractie vast. De regering deelt in de memorie van toelichting mee ook geworsteld te hebben met dit artikellid. Een opdracht tot correcte bejegening zou standaard moeten zijn bij iedere (rijks)ambtenaar – voorzover het de rijksoverheid betreft – voorzover hij/zij met publiek te maken heeft. Dat zou bij wijze van spreken bij de aanstelling tot ambtenaar voorwaarde moeten zijn. Een en ander is overigens allang geregeld in de huidige aanwijzingen van het College van procureurs-generaal aan de parketten. Ook de Raad van State heeft moeite met de codificatie van deze fatsoensnorm. Het lijkt een beetje op het typisch Nederlandse doorslaan: na al die jaren van verwaarlozing van het slachtoffer, immers vroeger louter gezien als instrument voor de waarheidsvinding, nu ineens een gedragsnorm voor het Openbaar Ministerie en voor anderen in het Wetboek van Strafvordering.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering zich in deze redenering kan vinden en verzoeken een betere argumentatie te geven.

In het derde lid van artikel 51a wordt voorgesteld om «in daartoe aangewezen gevallen» aan het slachtoffer te melden wanneer de verdachte of veroordeelde in vrijheid wordt gesteld. Waarom wordt niet in de wet opgenomen dat dat «desgevraagd» altijd wordt gedaan, vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het principe dat een slachtoffer zelf moet aangeven of hij of zij geïnformeerd wil worden. Kan de regering zeggen of, als een slachtoffer niet reageert op een brief, dit betekent dat er van mag worden uitgegaan dat het slachtoffer die interesse verloren heeft? Gelden in dit verband bijzondere zorgvuldigheidseisen met betrekking tot de verzending van de brief en/of de adressering daarvan? Zo ja, welke?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de definitie van slachtoffers werkbaar zal blijken te zijn. Deze leden vragen de regering of de definitie niet inhoudt dat ook verzekeringsmaatschappijen waarop slachtoffers hun door delicten geleden schade verhalen, zich als slachtoffer kunnen opwerpen. Dergelijke rechtspersonen kunnen immers door het vergoeden van de geleden schade zich wel degelijk op het standpunt stellen dat zij als rechtstreeks gevolg van strafbare feiten vermogensschade hebben geleden. Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat dit expliciet niet de bedoeling is , maar wellicht verdient het aanbeveling om dit in de wettekst zelf op te nemen.

Wat wordt er precies verstaan onder het begrip «correcte bejegening» en hoe wordt gecontroleerd of hiervan sprake is? Bij wie kunnen slachtoffers zich vervoegen indien zij stellen niet correct bejegend te zijn door de officier van justitie? Stel dat vastgesteld wordt dat slachtoffers niet correct zijn bejegend of geïnformeerd en dat daaruit onherstelbare gevolgen voor slachtoffers zijn voortgevloeid, hoe worden deze gevolgen hersteld of gecompenseerd?

Ten aanzien van de definitie van het slachtofferbegrip vragen de leden van de D66-fractie of alleen slachtoffers van verkeersmisdrijven hieronder vallen, of ook slachtoffers van verkeersovertredingen.

De regering schrijft over nadere afstemming van het spreekrecht met de schriftelijke slachtofferverklaring. Overweegt de regering het spreekrecht in te perken? Zo ja, waarom en op welke wijze?

Het slachtoffer heeft het recht een schadevergoeding te vorderen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of overwogen is de schadevergoeding ook in andere vormen dan geld te gieten. Dit zou aansluiten bij experimenten die wel zijn en worden gehouden om dader en slachtoffer elkaar te laten ontmoeten en daarbij tot bepaalde vormen van genoegdoening te komen.

Artikel 51b (recht op kennisneming van en toevoeging aan processtukken)

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe deze bepaling uitwerkt bij slachtoffers van terroristische misdrijven. Op welke wijze zal aan deze slachtoffers worden meegedeeld dat op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend geen kennisneming van processtukken zal worden toegestaan, zoals het derde lid bepaalt? Komt daar een motivering bij, en zo ja, zal dit dan niet het gevaar in zich bergen dat slachtoffers méér kennis krijgen van de inhoud van de processtukken dan de verdediging in dergelijke zaken?

Artikel 51c (recht op rechtsbijstand en recht op bijstand van een tolk)

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering vindt dat alleen een tolk nodig is, althans vergoed moet worden, als het slachtoffer een meer actieve rol speelt in het proces. Moet aan het slachtoffer niet eenvoudigweg altijd de kans en de gelegenheid worden gegeven een proces te volgen zonder daarvoor extra kosten te moeten maken? Dat dat eventueel in een enkel geval kan en moet leiden tot een aanhouding van de behandeling, achten deze leden inherent aan de volwassen rol die hetslachtoffer door dit wetsvoorstel toebedeeld krijgt. Deze leden zijn zeer benieuwd naar de bevindingen van de Raad voor de rechtspraak en de regering of een zaak aangehouden kan worden in het belang van het slachtoffer. Deze leden zien graag dat artikel 303 wordt uitgebreid zoals de regering heeft overwogen in de memorie van toelichting (bladzijde 12), maar zijn bereid de studies van de Raad voor de rechtspraak en de regering af te wachten. Wanneer worden die verwacht en worden deze ter kennis gebracht van de Kamer?

Zoals de kosten voor de tolk niet voor rekening van het slachtoffer moeten komen, zo mag dat ook niet gebeuren bij noodzakelijke advocaatkosten. De leden van de PvdA-fractie stellen de uitzondering die de regering voorstelt om slachtoffers van zeden en/of geweldsmisdrijven kosteloos te laten bijstaan door een advocaat op prijs, maar menen nog steeds dat, in lijn met motie-de Graaf c.s., een uitzondering gemaakt moet worden voor alle slachtoffers als het gaat om gratis rechtsbijstand. Dit lijkt deze leden meer in lijn zijn met artikel 15 van het EU-Kaderbesluit waarin staat dat de strafrechtelijke procedure het leed en de schade van het slachtoffer niet mag vergroten.

Artikel 51 h (mogelijkheid van bemiddeling tussen verdachte en slachtoffer)

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het wenselijk is om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen betreffende bemiddeling tussen de verdachte en het slachtoffer. Kan de regering de leden enig inzicht verschaffen in de inhoud van deze AMvB? Staat het verdachten en slachtoffers vrij om buiten de politie of het OM om bemiddelingspogingen te ondernemen? Zullen geslaagde bemiddelingen ertoe leiden dat het vervolgingsrecht van het OM wordt aangetast?

Bemiddeling tussen slachtoffer en dader kan het slachtoffer meer genoegdoening geven dan bestraffing van de dader alleen, vinden de leden van de D66-fractie. Waarom voldoet de regering niet aan artikel 10 van het Kaderbesluit, nu slechts mogelijkheid wordt gecreëerd om bij AMvB nadere regels over bemiddeling te stellen terwijl er geen formeelwettelijke regels worden opgesteld? Hoe is aan de uitwerking van artikel 10 in andere EU-landen vormgegeven?

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

De griffier voor dit verslag,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), Ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (Groep Nawijn), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL), Van Egerschot (VVD) en Vacature (SP).

Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Kraneveldt (LPF), Joldersma (CDA), Van As (LPF), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Lambrechts (D66), Van Schijndel (VVD), Karimi (GL), Örgü (VVD)en Vergeer (SP).

Naar boven