30 143
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces

nr. 27
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 december 2007

Met verwijzing naar het wetgevingsoverleg dat ik 3 december met uw Kamer mocht hebben bericht ik u het volgende.

Tijdens dit overleg hebben wij gesproken over de uitvoeringsconsequenties van amendement 11. Het openbaar ministerie heeft erop gewezen dat het aantal procesdeelnemers bij een jeugdzitting is nu al groot is. Het vereist veel administratieve inspanning om alle betrokkenen op het tijdstip van de zitting bij elkaar te krijgen. Als ouders en voogd(en) ook verplicht worden te verschijnen wordt het risico van aanhouding van de zitting weer groter en de doorlooptijd van de strafzaak navenant langer. Op dit moment worden de zogenaamde Kalsbeeknormen nog niet gehaald. Iedereen is het erover eens dat juist bij jeugd snelheid van groot belang is met het oog op de effectiviteit van de afdoening. Ik kan het doel dat de indieners met het amendement hebben tot op zekere hoogte wel onderschrijven, maar het opnemen van een verplichting zoals hier voorgesteld, laat aan de rechter nauwelijks ruimte om deze in het concrete geval met wijsheid toe te passen. Zij gaat te ver, omdat zij vrijwel automatisch aanhouding voorschrijft. Aanhoudingen betekenen verlies van kostbare zittingscapaciteit en zijn voor slachtoffers nog extra teleurstellend, als men zich op een inhoudelijke behandeling heeft voorbereid. Eigenlijk leidt het amendement in een aantal opzichten niet tot een versterking van de positie van het slachtoffer. Niet alleen de uiteindelijke confrontatie met onwillige en ongeïnteresseerde ouders zal menig slachtoffer onaangenaam kunnen treffen, maar deze ouders kunnen ook nog de gelegenheid te baat nemen om de mede tegen hun gerichte vordering van de benadeelde partij te betwisten (amendement 9), waarbij zij evenmin genegen zullen zijn rekening te houden met de belangen van het slachtoffer.

Ten slotte heb ik nog wat wetstechnische bezwaren tegen het amendement in zijn huidige formulering.

In het tweede lid ontbreekt dat de ouders voor de nieuwe zitting moeten worden opgeroepen: dat is de bekendmaking van tijdstip en plaats van de zitting. Het geven van een last tot medebrenging, dat is een vorm van vrijheidsbeneming, zonder dat de ouders van de hernieuwde zitting weten is een grote en onnodig harde ingreep. Ook het gelasten van medebrenging zonder dat enige indicatie over onwil bestaat, is een belangrijke afwijking van de huidige wijze van bejegening van niet-verdachte personen.

Met betrekking tot het voorgestelde vierde lid is niet duidelijk wanneer en op welke gevallen deze bepaling nu van toepassing is, waarbij de verhouding tot de regeling in het tweede en derde evenmin helder is. De bepaling over het voortzetten van de zaak als niet tot aanhouding wordt overgegaan is overbodig.

Ik kan gelet op het voorgaande niet anders dan tot de conclusie komen dat ik het amendement moet ontraden.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven