nr. 27
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 december 2007
Met verwijzing naar het wetgevingsoverleg dat ik 3 december met uw
Kamer mocht hebben bericht ik u het volgende.
Tijdens dit overleg hebben wij gesproken over de uitvoeringsconsequenties
van amendement 11. Het openbaar ministerie heeft erop gewezen dat het aantal
procesdeelnemers bij een jeugdzitting is nu al groot is. Het vereist veel
administratieve inspanning om alle betrokkenen op het tijdstip van de zitting
bij elkaar te krijgen. Als ouders en voogd(en) ook verplicht worden te verschijnen
wordt het risico van aanhouding van de zitting weer groter en de doorlooptijd
van de strafzaak navenant langer. Op dit moment worden de zogenaamde Kalsbeeknormen
nog niet gehaald. Iedereen is het erover eens dat juist bij jeugd snelheid
van groot belang is met het oog op de effectiviteit van de afdoening. Ik kan
het doel dat de indieners met het amendement hebben tot op zekere hoogte wel
onderschrijven, maar het opnemen van een verplichting zoals hier voorgesteld,
laat aan de rechter nauwelijks ruimte om deze in het concrete geval met wijsheid
toe te passen. Zij gaat te ver, omdat zij vrijwel automatisch aanhouding voorschrijft.
Aanhoudingen betekenen verlies van kostbare zittingscapaciteit en zijn voor
slachtoffers nog extra teleurstellend, als men zich op een inhoudelijke behandeling
heeft voorbereid. Eigenlijk leidt het amendement in een aantal opzichten niet
tot een versterking van de positie van het slachtoffer. Niet alleen de uiteindelijke
confrontatie met onwillige en ongeïnteresseerde ouders zal menig slachtoffer
onaangenaam kunnen treffen, maar deze ouders kunnen ook nog de gelegenheid
te baat nemen om de mede tegen hun gerichte vordering van de benadeelde partij
te betwisten (amendement 9), waarbij zij evenmin genegen zullen zijn rekening
te houden met de belangen van het slachtoffer.
Ten slotte heb ik nog wat wetstechnische bezwaren tegen het amendement
in zijn huidige formulering.
In het tweede lid ontbreekt dat de ouders voor de nieuwe zitting moeten
worden opgeroepen: dat is de bekendmaking van tijdstip en plaats van de zitting.
Het geven van een last tot medebrenging, dat is een vorm van vrijheidsbeneming,
zonder dat de ouders van de hernieuwde zitting weten is een grote
en onnodig harde ingreep. Ook het gelasten van medebrenging zonder dat enige
indicatie over onwil bestaat, is een belangrijke afwijking van de huidige
wijze van bejegening van niet-verdachte personen.
Met betrekking tot het voorgestelde vierde lid is niet duidelijk wanneer
en op welke gevallen deze bepaling nu van toepassing is, waarbij de verhouding
tot de regeling in het tweede en derde evenmin helder is. De bepaling over
het voortzetten van de zaak als niet tot aanhouding wordt overgegaan is overbodig.
Ik kan gelet op het voorgaande niet anders dan tot de conclusie komen
dat ik het amendement moet ontraden.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin