30 143
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces

nr. 22
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 6 december 2007

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift wordt als volgt gewijzigd:

Na Strafvordering wordt ingevoegd: en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven.

B

In de beweegreden wordt de zinsnede «dat het wenselijk is aanvullende bepalingen op te nemen in het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces» vervangen door: dat het wenselijk is aanvullende bepalingen op te nemen in het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces.

C

Ingevoegd wordt een nieuw artikel IA luidende:

ARTIKEL IA

De Wet schadefonds geweldsmisdrijven wordt als volgt gewijzigd:

Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid komt artikel 6, derde lid, te luiden:

3. Het Centraal Justitieel Incassobureau deelt acht maanden na de dag dat het vonnis of arrest waarbij de maatregel, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, onherroepelijk is geworden, aan de benadeelde en aan het fonds mee dat de tenuitvoerlegging van die maatregel niet of niet geheel is voltooid. Het fonds keert het resterende bedrag na ontvangst van de hiervoor bedoelde mededeling uit.

D

Artikel VII komt te luiden:

ARTIKEL VII

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende onderdelen daarvan verschillend kan luiden.

Toelichting

Onderdelen 1 tot en met 3

Het voorstel komt voort uit de wenselijkheid om slachtoffers van gewelds- en zedenmisdrijven die op grond van een rechterlijk vonnis aanspraak hebben op een bedrag ter vergoeding van de schade, in geval van vertraging bij de inning daarvan het dan verschuldigde bedrag te ontvangen. Met de uitkering kan het Schadefonds geweldsmisdrijven (hierna het fonds) worden belast.

Gelet op de ernst van de strafbare feiten waarvan deze groep benadeelden slachtoffer is geworden, vind ik het noodzakelijk dat deze slachtoffers niet lang op hun door de rechter vastgestelde uitkering behoeven te wachten. Indien de pogingen van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) om binnen acht maanden na het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak niet of onvoldoende resultaat hebben opgeleverd, is het redelijk en verantwoord dat het fonds overgaat tot het uitkeren van het toegekende bedrag voor het gedeelte dat nog niet door het CJIB is geïnd. Op grond van het (vernummerde) vierde lid treedt het fonds in de rechten die deze ter zake van de door hem geleden schade ten opzichte van derden heeft.

In het wetgevingsoverleg dat ik op 3 december 2007 met de Tweede Kamer had is aan de orde gekomen dat de grondslag voor de toekenning van een voorschotregeling zou moeten worden verruimd ten behoeve van slachtoffers van alle misdrijven, dus ook die van vermogensmisdrijven. Ik heb mij toen op het standpunt gesteld dat de financiële middelen die aan mijn begroting zijn toegekend, vooralsnog alleen voorzien in de bekostiging van een voorziening voor de slachtoffers van de hier bedoelde ernstige misdrijven. Ik geef er dan ook de voorkeur aan om thans in het wetsvoorstel een minder uitgebreide wettelijke basis voor de toekenning van een voorschot op te nemen dan wellicht op den duur wenselijk zou zijn. Op de voorgestelde voorziening kan geen aanspraak worden gemaakt door de slachtoffers van vermogensmisdrijven. Het lijkt wenselijk eerst de praktijk af te wachten met betrekking tot de uitvoering van deze voorziening voor hen die deze het meest nodig hebben.

De huidige procedure is dat in de gevallen waarin de strafrechter een schadevergoedingsmaatregel oplegt, de tenuitvoerlegging is opgedragen aan het CJIB. De strafrechter kan deze maatregel opleggen in combinatie met de toewijzing van de vordering benadeelde partij van het slachtoffer, maar dat is niet noodzakelijk. Voor de werkzaamheden van het CJIB is alleen van praktische betekenis dat de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd en niet of er sprake is van een combinatie met een toegewezen vordering. De executie daarvan kan alleen ter hand worden genomen door het slachtoffer. Nadat het vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, begint het CJIB met de inning door toezending van acceptgiro’s aan de veroordeelde. Deze inning vindt plaats op dezelfde wijze als bij geldboeten. Bij te late betaling worden verhogingen opgelegd; de opbrengst van deze verhogingen vervallen aan de staat. Betalingen van de veroordeelde strekken allereerst tot betaling van de vordering en vervolgens tot de betaling van de verhogingen. Indien reactie van de veroordeelde geheel of gedeeltelijk uitblijft, tracht het CJIB de vordering op andere wijze te innen met behulp van het nemen van verhaal met of zonder dwangbevel. Bij het mislukken van deze poging kan worden overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. De tenuitvoerlegging van de hechtenis bevrijdt de veroordeelde schuldenaar niet van zijn betalingsverplichting ten opzichte van het slachtoffer. Nadat de hechtenis ten uitvoer is gelegd staakt het CJIB evenwel zijn bemoeienis met de inning; het slachtoffer kan dan vervolgens nog proberen zelf de inning ter hand te nemen, maar de kans op succes van die pogingen kan vrij klein tot nihil worden geschat.

Artikel 6, tweede lid, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven bepaalt nu reeds: «In gevallen waarin het onderzoek naar de vraag of in de vergoeding van de schade niet op andere wijze kan worden voorzien, dan wel het invorderen van het bedrag van de schade, zou leiden tot ernstige vertraging in de behandeling van het verzoek, of tot van de benadeelde in redelijkheid niet te vergen kosten, kan niettemin bij de uitkering met die schade rekening worden gehouden.» Op grond van deze bepaling kan reeds in een beperkte groep van gevallen een voorschot op de uiteindelijke tegemoetkoming worden toegekend, namelijk in de gevallen waarin er nog geen onherroepelijke uitspraak is gedaan of geen veroordeling kan volgen omdat de dader onbekend is gebleven. Het voorgestelde derde lid geeft hierop een uitbreiding. De situatie waarin de benadeelde verkeert, is immers een andere dan waarop artikel 6, tweede lid, ziet. De benadeelde partij heeft reeds een – of zelfs een dubbele – titel om de vordering te verhalen, maar de tenuitvoerlegging daarvan stagneert. In de toekenning van de vergoeding is voorzien en strikt genomen zou bij betaling door de veroordeelde de benadeelde geen beroep op het fonds behoeven te doen. Niettemin is het wenselijk dat juist deze slachtoffers niet de gehele periode van de inning van de schadevergoedingsmaatregel behoeven af te wachten en het toegekende bedrag van de Staat krijgen. Uitgangspunt blijft wel dat het primair aan de veroordeelde is om zo snel mogelijk na het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak zijn schuld aan het slachtoffer te voldoen. Het CJIB zal onverminderd voortgaan met het verhaal van het door de Staat uitgekeerde bedrag op de veroordeelde.

Tijdens het hierboven genoemde wetgevingsoverleg heeft de woordvoerder van de VVD-fractie, de heer Teeven, geopperd dat ook voor de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel de mogelijkheid moet worden geopend voor het leggen van conservatoir beslag. Dit is nu slechts mogelijk met het oog op de tenuitvoerlegging van geldboeten en ontnemingsmaatregelen. Uit de evaluatie van de ontnemingswetgeving en uit de ervaring in de praktijk is evenwel gebleken dat het leggen van conservatoir beslag, zeker in een vroeg stadium van het strafrechtelijk onderzoek in de hoofdzaak, ten behoeve van het vergemakkelijken van de tenuitvoerlegging nog geen prominente plaats inneemt bij de politie en het openbaar ministerie en daarom nog geen hoge vlucht heeft genomen. In het kader van mijn toegezegde nota over de aanpak van financieel-economische criminaliteit zal ik voorstellen doen om deze maatregel meer en beter ingang te doen vinden. Het extra belasten van de praktijk met verdere uitbreiding lijkt mij nu nog niet opportuun, maar wil ik in de toekomst nog wel nader bezien.

Onderdeel 4

Voor de inwerkingtreding van verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, kan nog enige tijd benodigd zijn, ook met het oog op tussentijdse evaluatie. Om deze reden bestaat behoefte aan de gebruikelijke bepaling voor gedifferentieerde inwerkingtreding voor.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven