30 134
Wijzigingen en reparaties in diverse wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Dit voorstel van wet bevat een verzameling wijzigingen van diverse wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd verschillende wetten te actualiseren en (uitvoerings)technische onvolkomenheden te herstellen.

Met dit wetsvoorstel worden, voorzover er sprake is van technische wijzigingen, diverse wetten op het terrein van VROM in overeenstemming gebracht met de inhoud, het systeem en de terminologie van eerder in werking getreden (wijzigingen in de) (inter)nationale wet- en regelgeving. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de aanpassing van de Wet bevordering eigenwoningbezit aan eerder in werking getreden wijzigingen van de Huursubsidiewet, de Vreemdelingenwet 2000 en de Wet inkomstenbelasting 2001. Een ander voorbeeld betreft het aanpassen van diverse wetten aan de benaming van het voormalige ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij die met ingang van 1 juli 2003 is gewijzigd in het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Stcrt. 2003, 119). Deze wijziging is opgenomen in de artikelen IV, VI, onderdeel A, VIII, X, XI, onderdelen B en C, en XIV, onderdelen A en B.

Daarnaast voorziet dit wetsvoorstel in het herstel van technische onvolkomenheden. Zoals het herstel van foutieve verwijzingen en redactionele correcties. De wijzigingen kennen verschillende achtergronden. De gemene deler betreft het feit dat dit wetsvoorstel voorziet in het noodzakelijke onderhoud van de diverse wetten.

Het doel en de strekking van dit wetsvoorstel brengen met zich mee dat uit het wetsvoorstel geen zelfstandige administratieve of financiële lasten voor burgers, bedrijven of overheden voortvloeien. Het voorstel van wet is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Het adviescollege heeft daarop laten weten niet tot toetsing over te gaan.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Bij de wet van 1 juli 1999, tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 302) is in artikel 29 een nieuw derde lid ingevoegd. Hierbij is het achtste lid, inhoudende het besluit om af te zien van vervanging van een besluit van gedeputeerde staten omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan, vernummerd tot negende lid.

Dat besluit was niet voor beroep vatbaar door plaatsing op de negatieve lijst, behorende bij artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Abusievelijk is bij genoemde wetswijziging verzuimd de vernummering van het (oude) achtste lid van artikel 29 tot negende lid op de negatieve lijst door te voeren. Dit verzuim wordt thans hersteld.

In de wet van 20 november 2003 tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in verband met de invoering van een rijksprojectenprocedure (rijksprojectenprocedure) (Stb. 519) is in artikel III een wijziging opgenomen van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht. Beoogd was door plaatsing van het startbesluit van een rijksprojectbesluit op de bijlage ingevolge artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht, in onderdeel C, onder 2, dit besluit uit te sluiten van beroep. De wijzigingswet vermeldt hiertoe dat in de tekst van dit onderdeel na «artikel 38a, eerste lid,» wordt ingevoegd: «artikel 39a, eerste lid,». Artikel 38a, eerste lid, komt echter niet voor in genoemd onderdeel. De opdracht om «artikel 39a, eerste lid,» aldaar in te voegen kon hierdoor niet uitgevoerd worden. De onderhavige wijziging strekt ertoe de beoogde plaatsing van artikel 39a, eerste lid, op de zogenaamde negatieve lijst alsnog te bewerkstelligen. In vervolg daarop wordt in artikel XVI van deze wet artikel III van bovenvermelde wijzigingswet geschrapt.

Artikel II

In artikel VIII, onderdeel d, onder 1, van de Invoeringswet titel 7.4 (Huur) van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte is per abuis bepaald dat de verwijzing naar de Huurprijzenwet woonruimte in artikel 51, tweede lid, van de Huisvestingswet wordt vervangen door een verwijzing naar de Uitvoeringswet huurprijzenwet woonruimte. Dit moet zijn de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte.

Artikel III

De wet van 26 januari 2004 tot wijziging van de Huursubsidiewet en enkele andere wetten (introductie van een nieuwe procedure voor huurders die een aanvraag om toekenning van huursubsidie indienen) (Stb. 61) is met ingang van 26 maart 2004 in werking getreden (Stb. 2004, 110). De bij die gelegenheid doorgevoerde wijziging van artikel 13, eerste lid, van de Huursubsidiewet bevatte een tweetal bedragen, te weten de (algemene) maximale huurgrens huursubsidie (€ 565,44) en de maximale huurgrens huursubsidie voor jongeren (€ 307, 49), en werkte terug tot en met 1 juli 2003. Abusievelijk werd bij het opstellen van de betreffende wijzigingstekst geen rekening gehouden met de per die datum inmiddels aangepaste en geldende bedragen (artikel 1 van de Regeling huur- en koopsubsidiegrenzen 2003). Met de voorgestelde wijziging wordt deze omissie rechtgezet.

Artikel V

In dit artikel is een wijziging opgenomen van artikel 73 van de Natuurbeschermingswet 1998. In onderdeel 2 van artikel 73 is een wijziging opgenomen van onderdeel C van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht dat betrekking heeft op het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer. Deze wijziging is inmiddels achterhaald en zal om die reden niet in werking treden. In verband daarmee wordt artikel 73, onderdeel 2, van de Natuurbeschermingswet 1998 geschrapt.

Artikel VI

Onderdeel B

Bij de wet van 20 november 2003 tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in verband met de invoering van een rijksprojectenprocedure (rijksprojectenprocedure) (Stb. 519) is in artikel 77, eerste lid, van de onteigeningswet een onderdeel 6° ingevoegd. Reeds eerder was bij de Wet Victor (Stb. 2002, 348) een onderdeel 6° in genoemd artikellid ingevoegd, dat nu als – tweede – onderdeel 6° staat vermeld. Om misverstand te vermijden bij de aanhaling van onderdeel 6° wordt het laatst vermelde onderdeel vernummerd tot onderdeel 7°. Het betreft het onderdeel met de volgende inhoud: «van een gebouw als bedoeld in artikel 16a van de Woningwet ten behoeve van de handhaving van de openbare orde rond dat gebouw of van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in zodanig gebouw, indien de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 16a, eerste lid, van die wet, geen uitzicht heeft geboden op een duurzaam herstel van de openbare orde rond dat gebouw welke is verstoord door gedragingen in het gebouw, onderscheidenlijk het duurzaam achterwege blijven van een overtreding van artikel 2 of 3 van de Opiumwet in dat gebouw».

Artikel VII

Bij de wet van 22 oktober 2003 tot wijziging van diverse wetten in verband met de instelling van het Inspectoraat-Generaal VROM en ter verbetering van de doelmatigheid van gegevensverstrekking met het oog op toezicht (Stb. 449) is artikel 12, tweede lid, van de Tracéwet gewijzigd. Deze wijziging is met ingang van 25 februari 2005 in werking getreden (Stb. 2005, 81). Daarbij zijn de onderdelen b en c geschrapt en zijn de resterende onderdelen d en e verletterd. Abusievelijk zijn deze onderdelen aangeduid als onderdelen c en d in plaats van b en c. Bovendien was er geen rekening mee gehouden dat onderdeel e (oud) per 1 juli 2002 is vervallen. Met de onderhavige wijziging wordt voorzien in de correcte aanduiding.

Artikel IX

Op 2 februari 2004 heb ik, in het kader van een debat over de herijking van de wet- en regelgeving op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer, toegezegd ten aanzien van de Wet bevordering eigenwoningbezit (Wet BEW) een versnelde evaluatie door te voeren (Kamerstukken II 2003/04, 29 383, nr. 9). Over deze evaluatie heb ik eind 2004 een brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden (Kamerstukken II, 2004/05, 29 800 XI, nr. 11). Daarin staat vermeld dat ik voornemens ben een voorstel in procedure te brengen om de Wet BEW in te trekken. Daarnaast is bij geleidende brief van 30 november 2004 het voorstel van wet van de leden Duivesteijn en Hofstra tot wijziging van de Wet bevordering eigenwoningbezit (verruiming en vereenvoudiging van de werking van de Wet bevordering eigenwoningbezit) (29 917) ingediend. Gelet op het technische karakter van het onderhavige wetsvoorstel is een discussie over de toekomst van de Wet BEW in het kader van dit voorstel niet aan de orde.

Het onderhavige voorstel voorziet in een aantal wets- en uitvoeringstechnische wijzigingen die, ongeacht de uitkomsten van de verschillende ontwikkelingen met betrekking tot de Wet BEW, dienen te worden doorgevoerd. Zelfs al wordt de Wet BEW per een bepaalde datum ingetrokken, dan nog ligt het in de rede aanvragen die vóór het moment van intrekking zijn ingediend volgens de in de Wet BEW voorgeschreven procedure af te doen. Koopsubsidiegerechtigden kunnen nog tot 30 jaar na het moment van indiening van de aanvraag rechten op grond van die wet doen gelden. Derhalve is en blijft het wenselijk om de praktische uitvoering van de Wet BEW «op orde» te houden. De in dit artikel voorgestelde wets- en uitvoeringstechnische wijzigingen strekken hiertoe.

Onderdelen A, B, D en F tot en met Q

De voorgestelde wijzigingen zijn wetstechnisch, uitvoeringstechnisch of terminologisch van aard.

De voorgestelde wijzigingen in de onderdelen A, B, onder 1, D, onder 2, G, N, O en P houden verband met soortgelijke wijzigingen in de artikelen 4, eerste en derde lid, 15, eerste lid, onder b, 26, tweede lid, 26b, derde lid, onder c, en 48 en het vervallen van de artikelen 34 en 56a van de Huursubsidiewet (hierna: HSW) (Stb. 2001, 561 en Stb. 2004, 61).

Voormelde wijzigingen in de artikelen 4, eerste en derde lid, en 15, eerste lid, onder b, en het vervallen van artikel 34 van de HSW, en dus de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 4, eerste en tweede lid, 9, eerste lid, onder b, en het voorgestelde vervallen van artikel 48 van de Wet BEW houden mede verband met de introductie per 1 januari 2001 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Zie voor een toelichting hierop de desbetreffende memorie van toelichting bij respectievelijk het voorstel van wet, houdende wijziging van de Huursubsidiewet (introductie van het beperkt huursubsidiebericht voor bepaalde huurders) (Kamerstukken II 2000/01, 27 752, nr. 3) en het voorstel van wet tot wijziging van de Huursubsidiewet en enkele andere wetten (introductie van een nieuwe procedure voor huurders die een aanvraag om toekenning van huursubsidie indienen) (Kamerstukken II 2002/03, 28 777, nr. 3).

De voorgestelde wijziging in artikel 35, zesde lid, van de Wet BEW loopt mee met het voorgestelde vervallen van artikel 48 van de Wet BEW (onderdeel H).

De voorgestelde wijzigingen in de artikelen 9, tweede lid, en 41, eerste lid, van de Wet BEW lopen mee met de voorgestelde wijziging in artikel 9, eerste lid, onder b, van de Wet BEW (onderdelen B, onder 2, en K, onder 1).

De voorgestelde wijzigingen in de artikelen 41, tweede lid, tweede volzin, en 65, tweede lid, onder b, van de Wet BEW lopen mee met het voorgestelde vervallen van artikel 63a van de Wet BEW (onderdelen K, onder 2, en Q).

De voorgestelde wijzigingen in de artikelen 24, eerste lid, 31, tweede lid, 38, tweede lid, 40, eerste lid, 42, zesde lid, en 43, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet BEW zijn uitvoeringstechnisch en terminologisch van aard (onderdelen D, onder 1, F, I, J, L en M).

Onderdeel C

Op 1 april 2001 zijn de Vreemdelingenwet 2000 en de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Invoeringswet) in werking getreden. De Invoeringswet bevat bepalingen omtrent de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 en de daarmee verband houdende wijziging van diverse wetten alsmede de intrekking van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.

Voorgesteld wordt artikel 14 van de Wet BEW met voormelde wetgeving in overeenstemming te brengen. In het voorgestelde artikel 14, aanhef en onderdeel a, van de Wet BEW wordt beoogd om de verstrekking van een eigenwoningbijdrage in het kader van een primaire toekenning voor de eigenaar-bewoner mogelijk te maken aan alle vreemdelingen met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (artikel 8, onderdelen b en d, van de Vreemdelingenwet 2000), aan de in artikel 8, onderdeel e, van de Vreemdelingenwet 2000 bedoelde gemeenschapsonderdanen op basis van het Verdrag betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede aan vreemdelingen die verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (artikel 8, onderdeel l, van de Vreemdelingenwet 2000). De categorieën van vreemdelingen die vallen onder artikel 8, onderdelen e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 worden op grond van het EU-verdrag op dezelfde wijze behandeld als personen met de Nederlandse nationaliteit.

Omdat de categorieën, omschreven in de overige onderdelen van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, vreemdelingen betreffen die in procedure zijn voor een verblijfsvergunning of in bezit zijn van een verblijfsstatus voor bepaalde tijd, komen ze niet voor toepassing van de Wet BEW in aanmerking. Dit heeft te maken met het feit dat bij de toepassing van de Wet BEW sprake is van een (in principe) lang-lopende subsidie, waarbij het niet doelmatig is te achten om deze aan vreemdelingen waarvan het onzeker is of zij op korte termijn Nederland dienen te verlaten, toe te kennen. Derhalve wordt voorgesteld om in voorkomende gevallen slechts eigenaar-bewoners/vreemdelingen met een verblijfsstatus voor onbepaalde tijd of een daaraan gelijkgestelde status voor een eigenwoningbijdrage in het kader van de Wet BEW in aanmerking te laten komen.

Ten aanzien van een vreemdeling die tot het huishouden van de eigenaar-bewoner behoort, geldt dit laatste vereiste niet. Bij die vreemdelingen maakt het dus niet uit of zij een verblijfsstatus voor bepaalde of onbepaalde tijd hebben, maar is vereist dat ze rechtmatig verblijf houden als bedoeld in (alle onderdelen van) artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (het voorgestelde artikel 14, onder b, van de Wet BEW).

Onderdeel E

In artikel 12 van de Regeling bevordering eigenwoningbezit is de berekeningsmethodiek ten aanzien van het fiscaal effect, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet BEW opgenomen.

Voorgesteld wordt deze grenzen en de daarbij behorende omrekeningsfactoren uitgesplitst in vier onderdelen in de Wet BEW op te nemen. Zodoende kunnen de desbetreffende factoren per huishoudenscategorie eenvoudiger worden gewijzigd.

Voorts wordt in artikel 27, eerste lid, van de Wet BEW voorgesteld in plaats van het noemen van een specifiek bedrag te verwijzen naar de desbetreffende bepaling in de Wet inkomstenbelasting 2001. Het bedrag van € 14 974,75 wordt in voorkomende gevallen namelijk aangepast volgens een fiscale aanpassingsmethodiek, zoals opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001. Het zijn slechts fiscale redenen die ten grondslag kunnen liggen aan een eventuele aanpassing.

Gelet op het bovenstaande wordt dan ook voorgesteld om ten aanzien van deze (fiscale) grens, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet BEW, te verwijzen naar het desbetreffende laagste bedrag, genoemd in de tabel onder II bij artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dit luidt in het peiljaar. Alsdan wordt altijd uitgegaan van het juiste bedrag, zonder dat hiervoor de Wet BEW telkenmale behoeft te worden gewijzigd.

Artikel XI

Onderdeel A

In dit onderdeel wordt de definitie van «huishoudelijke afvalstoffen» nader aangepast aan de Europese afvalstoffenlijst1. Onder het regime van het voormalige Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen werd een afvalstof afkomstig van particuliere huishoudens aangemerkt als een gevaarlijke afvalstof nadat deze afvalstof was afgegeven of ingezameld. De definitie van huishoudelijke afvalstoffen was daarmee in overeenstemming. Bij besluit van 20 maart 2002 (Stb. 2002, 169) is voornoemd besluit ingetrokken. In de nationale regelgeving is, onder meer door middel van de Regeling Europese afvalstoffenlijst, volledig bij de Europese afvalstoffenlijst aangesloten.

In de Europese afvalstoffenlijst wordt een afvalstof afkomstig van particuliere huishoudens ingevolge categorie 20.01 (stedelijk afval) van de Europese afvalstoffenlijst aangemerkt als een gevaarlijke afvalstof wanneer deze afvalstof is ingezameld. Teneinde te bewerkstelligen dat volledig wordt aangesloten bij de Europese afvalstoffenlijst, wordt in de omschrijving van het begrip huishoudelijke afvalstoffen «afgegeven of» geschrapt.

Onderdelen B en C

Uit oogpunt van regelgevingseconomie zijn de wijzigingen die op gelijke wijze in verschillende artikelen van de Wet milieubeheer worden doorgevoerd, in deze onderdelen samengevoegd.

De vervanging van de oude benaming van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in artikel 7.1 van de Wet milieubeheer is in dit voorstel niet meegenomen aangezien daarin reeds is voorzien in het voorstel van wet in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen). De vervangingen in de artikelen 2.17, tweede lid, onder a, 2.18, 2.19, tweede en vijfde lid, 2.23, 4.1, 4.2, derde en vierde lid, en 21.6, derde lid, van de Wet milieubeheer zijn reeds begrepen in artikel III van het bij koninklijke boodschap van 21 oktober 2003 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valetta (Wet op de archeologische monumentenzorg) (29 259).

Onderdeel D

In artikel 10.38, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met e. Abusievelijk heeft die verwijzing geen betrekking op artikel 10.37, tweede lid, onderdeel f. Met de onderhavige wijziging wordt die verwijzing gecorrigeerd.

Onderdeel F

Artikel 10.43 van de Wet milieubeheer bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot gevaarlijke en bedrijfsafvalstoffen categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen waarvoor de in de artikelen 10.38 tot en met 10.40 van de Wet milieubeheer gestelde verplichtingen niet gelden. Voor de uitvoeringsregelgeving is van belang dat zeker wordt gesteld dat dit niet betekent dat al die verplichtingen niet meer gelden. Met andere woorden dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ook bepaald kan worden dat slechts enkele van die verplichtingen niet gelden. Teneinde mogelijke onduidelijkheden te voorkomen, wordt voorgesteld om de formulering te vervangen door: verplichtingen als bedoeld in de artikelen 10.38 tot en met 10.40.

Tot slot bevat het tweede lid een redactionele wijziging van artikel 10.43, tweede lid. Met de nieuwe redactie wordt het verband met de artikelen 10.38 tot en met 10.40 duidelijker tot uitdrukking gebracht.

Onderdeel G

In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in het vervolg van de wet wordt aangeduid als: Onze Minister. Onderhavige wijziging strekt ertoe de volledige aanduiding «Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer» in artikel 16.62 van de Wet milieubeheer te vervangen door bedoelde verkorte aanduiding.

Onderdeel H

Artikel 10.52 van de Wet milieubeheer biedt een basis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent het beheer van daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen. Bij wet van 3 april 2003 (Stb. 189) is dat artikel zo gewijzigd dat die regels ook betrekking kunnen hebben op activiteiten binnen een inrichting. Bij die wijziging is echter verzuimd om artikel 18.2d van de Wet milieubeheer daarop aan te passen. Het onderhavige artikel voorziet daarin.

Artikel XII

In artikel 1a, onder 1° en onder 2°, van de Wet op de economische delicten (Wed) wordt in de zinsnede met betrekking tot de Kernenergiewet verwezen naar 35, tweede lid, van die wet. Artikel 35, tweede lid, van de Kernenergiewet bestaat echter inmiddels niet meer. Bij wet van 13 december 2000 tot wijziging van de Kernenergiewet (revisie, melding en verantwoordelijkheidsverdeling) (Stb. 2001, 30) is artikel 35 van de Kernenergiewet vervangen. De verwijzingen in de Wed zijn daarop echter niet aangepast. In dit artikel worden de verwijzingen naar het inmiddels niet meer bestaande artikel 35, tweede lid, van de Kernenergiewet daarom geschrapt.

In artikel 1a, onder 2°, van de Wed is de overtreding van artikel 10.44, derde lid, van de Wet milieubeheer aangemerkt als economisch delict. Daarmee is de overtreding van de regels, gesteld krachten artikel 10.44, derde lid, strafbaar gesteld. Deze regels hebben betrekking op de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan verplichtingen, bedoeld in artikel 10.44, eerste en tweede lid. Die verplichtingen zijn abusievelijk niet zelfstandig strafbaar gesteld. Het onderhavige artikel voorziet daar alsnog in.

Artikel XIII

Bij de wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 302) zijn ook wijzigingen in onder meer de Woningwet en de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing aangebracht.

In artikel 50 van de Woningwet heeft ten gevolge van deze wetswijziging een materiële verschuiving van artikelleden plaatsgehad. Zo is de materiële inhoud van het oude vijfde en zesde lid, betrekking hebbende op een uitzondering op de aanhoudingsplicht van de beslissing op een bouwvergunningaanvraag voor een bouwplan dat niet in strijd is met een bestemmingsplan-in-voorbereiding, verplaatst naar het nieuwe vierde lid. Het nieuwe vijfde en zesde lid bevatten daarnaast – voorheen niet bestaande – uitzonderingen onder voorwaarden op de aanhoudingsplicht voor de beslissing op een bouwvergunningaanvraag voor een bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan-in-voorbereiding.

Gebleken is nu, dat de wijzigingen in artikel 50 van de Woningwet ten onrechte niet zijn doorvertaald naar artikel 18 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, dat ongewijzigd is gebleven. Met name is verzuimd rekening te houden met de hierboven aangeduide verplaatsing naar het nieuwe vierde lid. Dat hier sprake is van een omissie van technische aard blijkt uit het feit, dat de regeling in het nieuwe vierde lid betrekking heeft op gevallen die in planologisch opzicht veel minder ingrijpend zijn dan de gevallen die in het nieuwe vijfde lid zijn geregeld. Bovendien was de uitzondering, neergelegd in het nieuwe vierde lid, voorheen juist de enige uitzondering op de aanhoudingsplicht.

De conclusie kan niet anders zijn, dan dat de wetgever de consequenties van de wijzigingen in artikel 50 Woningwet voor de inhoud van artikel 18 Wet op de stads- en dorpsvernieuwing destijds over het hoofd heeft gezien. Voor reparatie bestaat aanleiding, ook al staat de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing op de nominatie om te worden ingetrokken in het kader van de volledige herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Artikel XV

De Wet rampen en zware ongevallen wordt gewijzigd bij de Wet uitvoering Verdrag van Aarhus. Bij die wijziging is aan artikel 10c van de Wet rampen en zware ongevallen een zesde lid toegevoegd. Dat lid begint met de zinsnede «in afwijking van het vijfde lid». Het zesde lid van artikel 10c wijkt echter niet af van het vijfde lid. Met de onderhavige wijziging wordt daarom de redactie van het zesde lid herzien. De inhoud is niet gewijzigd.

Artikel XVI

Voor een toelichting op de in dit artikel opgenomen wijziging wordt verwezen naar de toelichting op artikel I.

Artikel XVII

Onderdeel A

De artikelen 1 tot en met 25 van de Overgangswet verzorgingshuizen zijn met ingang van 1 januari 2001 vervallen. Dat betekent dat de verwijzing naar artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Overgangswet verzorgingshuizen niet meer klopt. Daarom wordt die verwijzing vervangen door de materiële omschrijving van het begrip verzorgingshuis zoals die omschrijving luidde voor het vervallen van het bewuste artikel van de Overgangswet verzorgingshuizen.

Onderdeel B

Met deze wijziging wordt artikel 70e van de Woningwet redactioneel in overeenstemming gebracht met de artikelen 70f en 70i van die wet.

Onderdelen C en D

Met deze wijziging wordt de reikwijdte van de subsidiegrondslag in de artikelen 81 en 82 van de Woningwet uitgebreid van activiteiten die passen in het rijksbeleid met betrekking tot het wonen naar activiteiten die passen in het rijksbeleid met betrekking tot het bouwen, het wonen en de woonomgeving.

Als onderdeel van de Invoeringswet stedelijke vernieuwing (Stb. 2000, 505) is de grondslag voor de verstrekking van financiële middelen in de artikelen 81 en 82 van de Woningwet eerder in die zin gewijzigd dat een dergelijke verstrekking mogelijk is voor andere activiteiten dan die waarvoor in het kader van de Wet stedelijke vernieuwing (Wsw) subsidie wordt verleend, voorzover deze activiteiten passen in het rijksbeleid met betrekking tot het wonen. Uit de memorie van toelichting bij de Invoeringswet stedelijke vernieuwing (kamerstukken II 1999–2000, 27 160, nr. 3) blijkt dat het hierbij wel moet gaan om uitzonderingsgevallen. Die toelichting laat zich verder niet uit over hetgeen onder wonen moet worden verstaan. Gezien het feit dat in de artikelen 81 en 82 vóór de invoering van genoemde wijziging werd gesproken van «het rijksbeleid met betrekking tot het bouwen van woningen, woonwagens en standplaatsen, het treffen van voorzieningen aan woningen of de samenstelling van de woningvoorraad», is het redelijk aan te nemen dat bijvoorbeeld de utiliteitsbouw niet onder het begrip wonen moet worden begrepen.

Om verdere versnippering van de regelgeving op het terrein van de subsidiëring tegen te gaan, wordt de subsidiegrondslag uitgebreid. Met het wijzigen in de artikelen 81 en 82 van de zinsnede «voorzover deze activiteiten passen in het rijksbeleid met betrekking tot het wonen» in:«voorzover deze activiteiten passen in het rijksbeleid met betrekking tot het bouwen, het wonen en de woonomgeving» wordt het hele terrein van de Woningwet bestreken. Voor hetgeen onder bouwen wordt verstaan wordt verwezen naar de begripsbepalingen in artikel 1 van de Woningwet. Als gevolg van de uitbreiding van de subsidiegrondslag is het mogelijk een aantal subsidies die momenteel al worden verstrekt, maar waarvoor de grondslag ontoereikend of onduidelijk was, onder de Woningwet te laten vallen.

In dit verband wordt voorts opgemerkt dat het op termijn de bedoeling is de nadere voorschriften voor het verstrekken van subsidies op grond van zowel artikel 81 als artikel 82 van de Woningwet in één subsidiebesluit op te nemen.

Artikel XVIII

Door het vervallen van artikel 1 van de Woningwet 1962 wordt die wet volledig ingetrokken. Die intrekking is geregeld in artikel 124 van de Woningwet, zij het met uitzondering van de artikelen 1 en 56 tot en met 56h van de Woningwet 1962. Genoemde artikelen 56 tot en met 56h zijn inmiddels vervallen; de daarin geregelde materie is nu geregeld in de Huisvestingswet. Ook zijn geen andere artikelen van de Woningwet 1962 meer van kracht als gevolg van een bepaling in een koninklijk besluit ingevolge artikel 153, tweede lid, van de Woningwet.

Alleen artikel 1 van de Woningwet 1962, waarin enkele begripsomschrijvingen zijn opgenomen, is nog van kracht. Dit artikel heeft iedere relevantie verloren, nu er geen enkel ander artikel van de Woningwet 1962 meer van kracht is.

Artikel XIX

Onderdeel A

De in artikel XXVII, onderdeel I, onder 1, van het wetsvoorstel dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden opgenomen wijziging van artikel 10.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer is onjuist geformuleerd. De te wijzigen tekst moet «Elke gemeente draagt» zijn. De onderhavige bepaling voorziet daarin. Overeenkomstig het bepaalde in onderdeel T, onder 5, van de op het genoemde wetsvoorstel betrekking hebbende nota van wijziging van 21 april 2004 (Kamerstukken II 2003/2004, 28 995, nr. 7, blz. 8 en 20) wordt de zorgplicht in artikel 10.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgelegd aan zowel de gemeenteraad als aan burgemeester en wethouders.

Onderdeel B

De in artikel XXIX, onderdeel E, van het wetsvoorstel tot aanpassing van bijzondere wetten aan de Wet dualisering gemeentebestuur (Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden) voorgestelde wijziging van artikel 81, vierde lid, van de Woningwet, behoeft aanpassing. Dat geldt eveneens voor de wijziging van dat artikel die is opgenomen in onderdeel B van artikel XIII van het wetsvoorstel tot aanpassing van bijzondere wetten aan de Wet dualisering provinciebestuur (Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden) (29 316). Verduidelijkt dient te worden dat de gemeenteraad, respectievelijk provinciale staten, voorschriften geven omtrent het door burgemeester en wethouders, respectievelijk gedeputeerde staten, verstrekken van subsidie. Met de voorgestelde wijziging wordt daarin voorzien.

Tevens is de wijziging aangepast aan de wijziging van artikel 81, vierde lid, van de Woningwet ingevolge het bij koninklijke boodschap van 22 april 2004 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enkele andere wetten met het oog op de instelling van plusregio's (Wijzigingswet Wgr-plus) (29 532). In artikel VIII, onderdeel B, onder 3, van dat wetsvoorstel is een wijziging van artikel 81, vierde lid, van de Woningwet opgenomen waarin is bepaald dat ook het algemeen bestuur van een plusregio voorschriften kan geven omtrent het verstrekken van subsidie. Overeenkomstig de taakverdeling op provinciaal en gemeentelijk niveau geschiedt de subsidieverstrekking door het dagelijks bestuur. In de onderhavige wijziging is daarom in artikel 81, vierde lid, van de Woningwet «het dagelijks bestuur van een plusregio» toegevoegd aan de opsomming van organen die de in artikel 81, vierde lid, bedoelde subsidie verstrekken.

Artikel XX

De hier voorgestelde bepaling voorziet in het vervallen van onderdeel B van artikel XIII van het wetsvoorstel tot aanpassing van bijzondere wetten aan de Wet dualisering provinciebestuur (Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden) (29 316). De in artikel XIII, onderdeel B, opgenomen aanpassing van artikel 81, vierde lid, van de Woningwet was abusievelijk niet correct geformuleerd. Met de wijziging werd beoogd te verduidelijken dat de gemeenteraad, respectievelijk provinciale staten, voorschriften geven omtrent het door burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk gedeputeerde staten, verstrekken van subsidie. Om redenen van wetseconomie is die wijziging verwerkt in de wijziging die in artikel XIX is opgenomen. Die wijziging heeft eveneens betrekking op artikel 81, vierde lid, van de Woningwet. De wijziging in artikel XIII, onder B, van bovengenoemd wetsvoorstel is daarom overbodig geworden en kan vervallen. Dit artikel voorziet daarin.

Artikel XXI

In dit artikel wordt bepaald dat deze wet in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Voor enkele onderdelen is aangegeven dat die terugwerken tot en met het tijdstip waarop de daarmee verband houdende analoge wijzigingen in de Huursubsidiewet in werking zijn getreden. Voor een toelichting op de wijzigingen die in de onderdelen a, b en c zijn vermeld, wordt verwezen naar de toelichting op de desbetreffende artikelen en onderdelen. In onderdeel d is bepaald dat de wijzigingen die verband houden met de Vreemdelingenwet 2000 terugwerken tot en met 1 april 2001, het moment waarop die wet in werking is getreden (Stb. 2001, 144).

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker


XNoot
1

Bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 226/3).

Naar boven