30 119 Instelling Rijkswaterstaat als baten-lastendienst

Nr. 6 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 27 april 2011

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister voor Infrastructuur en Milieu over Implementatie nieuwe bekostiging Rijkswaterstaat (Kamerstuk 30 119, nrs. 45).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 26 april 2011. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Snijder-Hazelhoff

De griffier van de commissie,

Sneep

1

Onderschrijft u de constatering in het Rapport Evaluatie baten-lastendienst Rijkswaterstaat (Kamerstuk 30 873, nr. 3), dat het doorontwikkelen van het huidige, beperkte baten-lastenstelsel naar verwachting zal stuiten op formele grenzen van het huidige agentschapmodel? Zo nee, om welke reden niet? Zo ja, welke formele grenzen vormen mogelijk een belemmering bij de invoering van een volledig baten- en lastenstelsel?

De constatering in het Rapport Evaluatie baten-lastendienst Rijkswaterstaat dat het doorontwikkelen naar een geïntegreerd baten-lastenstelsel stuit op formele grenzen van het huidige agentschapsmodel heeft betrekking op de aanbeveling om de uitgaven voor aanleg van nieuwe en vervanging van bestaande infrastructuur, die nu nog in een kas-verplichtingenstelsel vallen, eveneens binnen de baten-lastendienst te brengen. Dit zou onder meer vereisen dat de infrastructuur die bij Rijkswaterstaat in beheer is geactiveerd zou moeten worden op de balans. Met name deze wijziging zou over de formele grenzen van het model gaan.

De in de brief toegelichte wijziging van de bekostiging houdt de uitgaven voor deze taken in het kas-verplichtingenstelsel. Voor de invoering van deze nieuwe bekostiging vormen de formele grenzen van het agentschapsmodel derhalve geen belemmering.

2

Wanneer komt u met de toegezegde uitwerking van alle overige aanbevelingen in het genoemde evaluatierapport, waaronder life cycle management en asset management?

Ik zal u uiterlijk bij begroting 2012 informeren over de stand van zaken van de toezeggingen in het kader van de Evaluatie BatenLastendienst.

3

Kunnen de aanbevelingen uit het genoemde evaluatierapport separaat geïmplementeerd worden of ziet u deze als een samenhangend pakket?

Ondanks het feit dat er samenhang tussen de verschillende aanbevelingen bestaat kan de implementatie van de aanbevelingen deels separaat plaatsvinden. Om een goede aansluiting tussen de verschillende verbetertrajecten te behouden is een regieteam ingesteld dat de aansluiting tussen de verschillende trajecten bewaakt.

4

Om welke reden wordt er, gelet op de constatering in het genoemde evaluatierapport dat het huidige kostenmodel niet meer voldoet omdat Rijkswaterstaat stelselmatig budgetten overschrijdt, toch gekozen voor een budgettair neutrale overgang? Is het doel van het nieuwe kostenmodel niet om de werkelijke kosten beter weer te geven, opdat het budget voor Rijkswaterstaat kan worden ingekort?

In het evaluatierapport is aangegeven dat een van de redenen om van Rijkswaterstaat in 2006 baten-lastendienst te maken was gelegen in het gegeven dat Rijkswaterstaat voor 2006 regelmatig de budgetten overschreed. In het evaluatierapport is eveneens aangegeven dat mede door de invoering van het baten-lastenmodel Rijkswaterstaat in financieel opzicht in control is. De overgang is niet bedoeld om het budget van Rijkswaterstaat te korten.

De huidige aanbeveling om het bekostigingsmodel aan te passen is met name ingegeven door een gebrek aan draagvlak bij de omgeving van Rijkswaterstaat voor de tot nu gehanteerde bekostiging bij aanlegprojecten. Bij de start van Rijkswaterstaat als baten-lastendienst is gekozen voor een eenvoudige systematiek met een opslagpercentage van 20% om veel bureaucratie te vermijden. In de toepassing van het model bleek dit weinig transparant en moeilijk uit te leggen.

5

Onderschrijft u de constateringen uit het genoemde evaluatierapport, dat de potentiële voordelen van de toepassing van de baten-lastensystematiek in de praktijk beperkt zijn en dat de gescheiden financiële stromen zorgen voor spanningen en suboptimale afwegingen bij het beheer en onderhoud? In hoeverre lossen de maatregelen, die zijn aangekondigd in uw brief d.d. 3 maart 2011 inzake de nadere toelichting op het nieuwe bekostigingsmodel van Rijkswaterstaat (Kamerstuk 30 119, nr. 5), deze problemen op?

In de aanbiedingsbrief van het evaluatierapport (Kamerstuk 30 873, nr. 3) is aangegeven dat de Taskforce terecht geconstateerd heeft dat een integrale afweging tussen investeringsuitgaven en onderhoudsuitgaven onvoldoende van de grond is gekomen.

De Taskforce evaluatie adviseerde daarom integrale bedrijfseconomische afwegingen te stimuleren en een volledige invoering van de baten-lastensystematiek te implementeren om dit af te dwingen.

De introductie van Lifecycle costing als methodiek moet zorgen voor een integrale bedrijfseconomische afweging over aanleg, beheer/onderhoud en vervangingen bij de aanlegbeslissing. Een goede toepassing van Lifecycle Cost management kan mijns inziens een voldoende oplossing bieden voor de problematiek rondom de gescheiden financiele stromen zonder de Infrastructuur op de balans te activeren en daarvoor de baten-lastensystematiek aan te passen.

De in de brief (kamerstuk 30 119, nr. 5) toegelichte wijziging van systematiek van bekostigen heeft geen directe relatie met het mogelijk maken van deze integrale afweging.

6

Kunt u, bij de uitwerking van de overige aanbevelingen van het genoemde evaluatierapport, ook een visie voegen met betrekking tot ontwikkeling van Rijkswaterstaat op de lange termijn?

Rijkswaterstaat heeft de afgelopen jaren steeds gewerkt vanuit een meerjarig Ondernemingsplan waarin de ambities en ontwikkelingen van de organisatie waren vastgelegd. Gestructureerd is van daaruit gebouwd aan een geïntegreerde en efficiënter functionerende organisatie die een toegenomen productieopgave heeft gerealiseerd met een afgenomen aantal medewerkers, die minder zelf doen en gebruik maakt van innovatiekracht van de markt. Zoals uit verschillende evaluaties en onderzoeken blijkt is op deze terreinen al veel bereikt.

De uitwerking van de verbeteracties uit de Ondernemingsplan 2012 is versneld opgeleverd en rond de zomer wordt een nieuw Ondernemingsplan 2015 opgesteld, dat voortbouwt op wat de afgelopen jaren is bereikt en op wat versterkt of verbeterd kan worden. Ik zal uw Kamer hierover rond die tijd nader informeren.

7

Kunt u aangeven welke nieuwe prikkels zijn geïntroduceerd in de voorgenomen systematiek? Kunt u aangeven waar in deze nieuwe systematiek de prikkels zitten voor efficiënter werken en op welke wijze de nieuwe systematiek ruimte biedt voor innovatieve of andere manieren van werken, zoals bekostiging via Design-Build-Finance-Maintain-Operate (DBFMO)? Kunt u ook het verband aangeven tussen ruimte voor innovatie en de te implementeren prikkels?

De nieuwe systematiek levert meer inzicht op in de capaciteit die ingezet wordt op de productieopgave. Door deze transparantie kan beter gestuurd worden op doelmatigheid doordat duidelijker wordt hoeveel capaciteit wordt ingezet en wat de kosten zijn per FTE. Door te sturen op de capaciteitsnormen, ontstaat een innovatieprikkel. Voor innovaties die leiden tot een lagere benodigde capaciteit zal op deze manier immers een prikkel bestaan.

8

Kunt u nader toelichten om welke reden het scheiden van financiële stromen tot meer efficiëntie zal leiden? Kunt u daarbij ook aandacht besteden aan het risico dat meer administratief werk tot meer bureaucratie zou kunnen leiden? Zijn de oude en de nieuwe administratieve lasten berekend en zo ja, hoe hoog waren en worden deze?

In de voorgaande bekostigingssystematiek was sprake van integrale kostprijzen voor Beheer en Onderhoud, maar waren de kosten van het apparaat en programmakosten binnen het agentschap formeel gescheiden op basis van afspraken die met het Ministerie van Financiën gemaakt zijn bij de instelling van de baten-lastendienst. Door in de bekostigingssytematiek nu ook deze splitsing aan te brengen wordt de aansluiting intern en extern verbeterd en wordt de doelmatigheidsontwikkeling in beide afgescheiden stromen inzichtelijker en derhalve beter bestuurbaar. Er is geen berekening gemaakt van de administratieve lasten van het oude en nieuwe model, omdat dat de beheerslast van het oude en het nieuwe model niet verschilt.

9

Kunt u toelichten op welke wijze meerjarige sturing met bandbreedtes onnodige bureaucratie voorkomt?

Het idee achter bandbreedtes is dat beperkte (positieve en negatieve) afwijkingen tussen vraag en beschikbare capaciteit zich meerjarig uitmiddelen. Door deze beperkte afwijkingen te accepteren wordt regelmatig terugkerende besluitvorming over kleine wijizgingen en dus onnodige bureaucratie voorkomen.

10

Kunt u toelichten om welke reden reële meerkosten voortvloeien uit de toename van de projectomvang als gevolg van cofinanciering, zoals gesteld in uw brief d.d. 3 maart 2011 inzake de nadere toelichting op het nieuwe bekostigingsmodel van Rijkswaterstaat (Kamerstuk 30 119, nr. 5)?

Ziet u cofinanciering als een probleem dat zorgt voor een toenemende projectomvang? Of doelt u hier wellicht op reële meerkosten die voortvloeien uit de toename van de projectomvang als gevolg van extra wensen van de decentrale partners, waar zij zelf aan bijdragen? Betekent dit dat in de toekomst alleen nog apparaatskosten en overige kosten in rekening worden gebracht bij projecten waarbij de regio om meerwerk heeft gevraagd? En dus niet aan projecten die in de meest sobere variant worden uitgevoerd, al dan niet met cofinanciering?

In de nieuwe bekostigingssystematiek worden bij zowel meerwerk als bij cofinanciering reële meerkosten voor het apparaat op basis van de capaciteitsnormering in rekening gebracht. Reden hierachter is dat een bijdrage wordt gevraagd in de totale kosten van een project, dus ook in de kosten van het apparaat. Deze bijdrage kan plaatsvinden in zowel geld als in FTE. Cofinanciering zie ik ook niet als een probleem, maar als een mogelijkheid om een project doorgang te laten vinden.

11

Leidt de nieuwe systematiek er toe, gelet op het in rekening brengen van de reële meerkosten, dat decentrale overheden meer gaan betalen naarmate zij tijdens de besluitvorming over een project of de uitvoering van een project aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld ten aanzien van extra onderzoeken?

Projecten worden op basis van financiële omvang in vier klassen ingedeeld, waarvoor een verschillende capaciteitsnorm geldt. De nieuwe systematiek heeft tot gevolg dat decentrale overheden de extra benodigde personele capaciteit als gevolg van aanvullende aanlegwerkzaamheden betalen als die leidt tot een overschrijding van een normgrens.

12

Op welke wijze verlicht de nieuwe systematiek de spanningen tussen decentrale overheden en Rijkswaterstaat die voortvloeien uit het feit dat decentrale overheden geen inzicht krijgen in de door Rijkswaterstaat gemaakte keuzes, terwijl zij aan de doelmatigheid van die keuzes twijfelen?

De nieuwe systematiek gaat over de wijze van totstandkoming van de dekking van de apparaatskosten van Rijkswaterstaat. Op de doelmatigheid van de normen en tarieven wordt door de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu gestuurd en de ontwikkeling daarvan wordt meerjarig inzichtelijk gemaakt in de agentschapsparagraaf in de begroting.

Keuzes die gemaakt worden bij de opzet en uitwerking van een aanlegproject vallen buiten het bereik van deze nieuwe bekostiging.

13

Op welke wijze geeft de nieuwe systematiek de kosten van bepaalde tracékeuzes weer, gelet op de aangekondigde verbetering van de sturing op doelmatigheid?

De nieuwe systematiek gaat over de wijze van totstandkoming van de dekking van de apparaatskosten van Rijkswaterstaat. De in mijn brief aangekondigde systematiek geeft inzicht in de kosten van het apparaat van Rijkswaterstaat voor de verschillende varianten op basis van de normen. De bepaling van de zuivere aanlegkosten valt buiten het bereik van de aanpassing van de bekostigingssystematiek.

14

Kan het voorkomen dat, door toepassing van normen voor toedeling van apparaatskosten, de bijdrage van regionale overheden groter is dan de werkelijk gemaakte kosten?

Ja, dat kan voorkomen. Het aantal gevallen waarin dit zo is, zal echter zeer beperkt zijn. Er is vooral bij cofinanciering sprake van doorbelasting van personeelskosten. De inzet die daar wordt gehanteerd is gebaseerd op een norm en die norm is voor de verschillende categorieën het gemiddelde aantal FTE waarvoor een project van die omvang kan worden uitgevoerd. Uitgangspunt is dat plussen en minnen elkaar uitmiddelen. In de praktijk zal de werkelijke inzet iets meer of iets minder kunnen zijn.

Dan zal een regionale overheid per saldo iets meer of iets minder bijdragen dan de werkelijke kosten. Dit systeem van normkosten is administratief aanzienlijk eenvoudiger dan het per project doorbelasten van werkelijke kosten. Ten opzichte van de oude systematiek van 20% opslag is het verschil tussen de gevraagde bijdrage en de werkelijke kosten aanzienlijk verminderd. Daarnaast biedt de systematiek met normen de mogelijkheid om de doelmatigheid van Rijkswaterstaat te monitoren.

15

Kunt u voorzien in een overzicht van de mate waarin regionale overheden, die door het toepassen van een nieuwe verdeelsystematiek voor de apparaatkosten straks meer of juist minder gaan meebetalen dan in de huidige generieke opslag? Kunt u daarbij ook de verschillen in kosten inzichtelijk maken?

Voor reeds bestaande projecten met regionale overheden blijft de oude systematiek gelden (zie ook het antwoord op vraag 27).

In de oude systematiek werd 20% op de zuivere aanlegkosten in rekening gebracht. Deze opbrengst was ter dekking van zowel de kosten van capaciteit werkzaam aan aanlegprojecten (directe kosten) als voor de landelijke gecentraliseerde uitvoeringstaken en overheadkosten (indirecte kosten). In de nieuwe systematiek worden enkel de directe kosten als gevolg van de bijdrage in rekening gebracht en dus niet meer de indirecte kosten. Dat bedrag is dus lager dan voorheen werd doorbelast.

Bovendien wordt in minder gevallen de inzet doorbelast. Dat gebeurt enkel wanneer de benodigde capaciteit door cofinanciering of meerwerk in een andere klasse komt.

Het verschil in kosten tussen de oude en nieuwe systematiek is afhankelijk van de specifieke situatie van een project, maar groso modo zullen de kosten voor de regionale overheden lager uitvallen.

16

Op welke wijze wordt met deze nieuwe systematiek voorkomen dat het voor Rijkswaterstaat loont om in een vroeg stadium te kiezen voor dure inpassingmaatregelen doordat zij dan meer middelen kunnen vragen of projecten in een hogere budgetschaal kunnen indelen?

Allereerst gaat Rijkswaterstaat in ramingen uit van een sobere en doelmatige uitvoering van projecten.

Een van de bezwaren tegen de eerdere opslagmethodiek van 20% was het potentieel pervers effect dat hoger geraamde projectkosten automatisch leiden tot een hogere opslag. In de nieuwe systematiek wordt voor aanlegprojecten gewerkt met vier klassen projecten, waarvoor een genormeerde capaciteit geldt. Doordat gewerkt wordt met een beperkt aantal klassen, waardoor de financiële boven- en ondergrens van de klasse flink uiteenlopen, zal slechts in een beperkt aantal gevallen een duurdere inpassingsmaatregel leiden tot een hogere norm. Overigens besluit Rijkswaterstaat niet zelf over de inpassingskosten. Dat doet namelijk de opdrachtgever.

Binnen het Ministerie van Infrastructuur en Milieu zijn door de scheiding van beleid, uitvoering en inspectie voldoende checks en balances ingebouwd om er voor te zorgen dat dit niet gebeurt. Immers de opdrachtgever heeft het belang de projectkosten zo laag mogelijk te houden om op die manier meer projecten uit te kunnen laten voeren danwel geld te besparen.

17

Wat is de relatie tussen de middelen uit het Deltafonds en de externe kosten die samenhangen met onder andere het onderhouden van het Hoofdwatersysteem wanneer het de waterveiligheid betreft? Wordt de financiering in dat geval met de middelen uit het Deltafonds gedekt of geldt hiervoor een ander budget?

In de ontwerp-Deltawet staat beschreven voor welke uitgaven het Deltafonds is bedoeld, namelijk voor de financiering van maatregelen en voorzieningen op het gebied van waterveiligheid en zoetwatervoorziening en daarmee samenhangende maatregelen op het gebied van waterkwaliteit ten behoeve van aanleg, verbetering, beheer, onderhoud en bediening van waterstaatswerken die bij het Rijk in beheer zijn of zullen zijn. Zowel de kosten van het uitvoerend apparaat als de externe kosten hiervan zullen in het Deltafonds worden opgenomen.

De Deltawet voorziet in de instelling van het Deltafonds vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet, dus al vóór 2020. Bij de start van het Deltafonds zal een overheveling plaatsvinden uit het Infrastructuurfonds van de reeds tot 2020 voor waterveiligheid en zoetwatervoorziening gereserveerde budgetten. Daarmee maakt het Deltafonds een geleidelijke start. Vanaf 2020 wordt het Deltafonds jaarlijks gevoed met tenminste € 1 mld.

18

Impliceert de nu voorgestelde systematiek, waarbij Rijkswaterstaat capaciteitstekorten of overschotten zelf moet opvangen, dat er jaarlijks reserves worden opgebouwd, dan wel op de reserves moet worden ingeteerd?

Het is inderdaad zo dat, net zoals voor de wijziging van de bekostiging, het Eigen Vermogen van Rijkswaterstaat dient als buffer voor het opvangen van fluctuaties in de apparaatskosten. De bandbreedte geeft de ruimte aan die overschotten en tekorten maximaal mogen bedragen van het gemiddelde. Door het kiezen van een goede grootte van de bandbreedte wordt enerzijds voorkomen dat veel energie verloren gaat in discussies over kleine afwijkingen ten opzichte van de capaciteit en anderzijds voorkomen dat Rijkswaterstaat te grote financiele risico’s loopt danwel te grote reserves opbouwt.

19

Betekent deze voorgenomen opbouw van reserves bij Rijkswaterstaat dat deze middelen door Rijkswaterstaat naar eigen inzicht kunnen worden ingezet, indien er geen sprake is van tekorten? Wat zijn – in euro’s – de maximale bandbreedtes die daarbij worden toegestaan? Wat gebeurt er in de situatie dat de bandbreedte wordt overschreden, respectievelijk in de situatie dat Rijkswaterstaat onverhoopt onvoldoende reserves meer heeft?

Tekorten en Overschotten betreffen afwijkingen ten opzichte van een meerjarig gemiddelde capaciteit. Hierdoor zullen de tekorten in het ene jaar naar alle waarschijnlijkheid een tegenpost kennen in een ander jaar. Via het resultaat van de baten-lastendienst zal in dit geval het Eigen Vermogen muteren. Binnen daarvoor geldende regelgeving kunnen via het resultaat gelden aan het Eigen Vermogen worden onttrokken/toegevoegd.

Op basis van de regeling baten-lastendiensten mag het Eigen Vermogen van een baten-lastendiensten varieren tussen 0% en 5% van de gemiddelde omzet van de afgelopen drie jaar. In het geval dat deze grenzen worden overschreden dient bij de eerstvolgende suppletoire wet een voorstel te worden ingediend dat ertoe strekt een overschot af te romen of een tekort aan te vullen.

20

Kunt u ten aanzien van de reserves van Rijkswaterstaat een overzicht geven welke reserves er nu zijn opgebouwd, hoe groot deze zijn en hoe deze zich de afgelopen jaren hebben ontwikkeld? Kunt u daarbij tevens aangeven op welke wijze de Kamer deze kan monitoren?

Het Eigen Vermogen heeft het volgende verloop gekend over de periode 2006–2009: € 41 mln eind 2006, € 50 mln. eind 2007, € 22 mln eind 2008 en € 58 mln. eind 2009. In hoofdstuk XII van het Rijksjaarverslag wordt ieder jaar een toelichting gegeven op de balans van de baten-lastendienst. Daarbij wordt het verloop van het Eigen Vermogen weergegeven. Op basis van de jaarverslagen kan de ontwikkeling van het Eigen Vermogen worden gemonitord.

21

Wordt de bekostiging van Rijkswaterstaat met ingang van 2011 meerjarig?

In de begroting voor 2011 en eerder zijn de kosten voor de komende jaren al meerjarig weergegeven. De aanpassing van de bekostiging heeft geen consequenties hiervoor. Wat wel verandert is de opbouw van de begrotingartikelen, zoals toegelicht in de brief met de nadere toelichting.

22

Wat betekent de meerjarige bekostiging van Rijkswaterstaat voor de jaarlijkse begroting die u aan de Kamer presenteert?

Meerjarige bekostiging houdt in dat over de komende jaren de relatie wordt gelegd tussen de beschikbare middelen voor het apparaat en de productieopgave. Jaarlijks worden de actuele inzichten verwerkt in een bijgesteld meerjarig overzicht van productieopgave en middelen. Dit zal evenals in voorgaande jaren aan de Kamer worden voorgelegd ter besluitvorming.

23

Hoe verhoudt de meerjarige bekostiging zich tot het budgetrecht van de Kamer dat beperkt is tot één begrotingsjaar?

Zie het antwoord op vraag 22

24

Op welke wijze worden de totale apparaatkosten inzichtelijk gemaakt? Hoe zullen deze kosten zich in de toekomst ontwikkelen en op welke wijze wordt de Kamer geïnformeerd over deze kosten?

In de begroting Hoofdstuk XII is in de paragraaf over de baten-lastendiensten een totaal overzicht weergegeven van de opbrengsten en kosten over de komende vijf jaar. Dit blijft ook zo na de implementatie van de nieuwe bekostigingssystematiek.

25

Op welke wijze worden algemene apparaatskosten, die niet samenhangen met producten en projecten van Rijkswaterstaat, toegerekend aan de verschillende producten en projecten van Rijkswaterstaat?

Met de nieuwe bekostiging worden de kosten voor overhead niet meer omgeslagen in de tarieven, maar separaat inzichtelijk gemaakt en bekostigd. De omvang hiervan wordt genormeerd en medeafhankelijk gemaakt van de omvang van de capaciteit benodigd voor de productieopgave. Deze kosten worden in de begroting van het Infrastructuurfonds separaat verantwoord op artikel 18.

26

Kunt u indicatief aangeven welke kostenreductie per project wordt bewerkstelligd als gevolg van het wegvallen van het generieke opslagpercentage bij aanlegprojecten?

De verandering van systematiek heeft geen kostenreductie als doel. Wel zullen aan projecten voortaan geen kosten meer voor overhead en gecentraliseerde uitvoeringstaken worden toegerekend. Die worden voortaan direct in de begroting geraamd.

27

Heeft de invoering van een nieuwe bekostigingssystematiek gevolgen voor projecten waarover reeds besloten is?

De invoering van de nieuwe systematiek heeft geen gevolgen voor projecten waarover reeds besloten is. Allereerst zullen bestaande bestuursovereenkomsten worden gerespecteerd. Gemaakte afspraken over medefinanciering van de apparaatskosten blijven dan ook van kracht. De invoering is daarnaast productieneutraal. Dat betekent dat de invoering geen gevolgen heeft voor de in de begroting afgesproken productie.

28

Als de generieke opslag van twintig procent hier vervangen wordt door een specifieke toerekening, kunt u dan bij voorbaat vaststellen dat dit lastenneutraal geschiedt? Is dit lastenneutraal op het totaal of lastenneutraal per project? Zijn er ook voorstellen tot wijziging geweest die niet budgetneutraal waren en dus werden afgewezen? Zo ja, welke? Wat gebeurt er met de gelden voor generieke opslag in de taakstellende budgetten, nu de generieke opslag als gevolg van de nieuwe systematiek vervalt?

Er zijn geen alternatieven uitgewerkt, die niet budgetneutraal zijn. Budgetneutraliteit is als uitgangspunt gekozen. Op project- en productniveau zullen wel verschuivingen van apparaatskosten plaatsvinden als gevolg van de gewijzigde kostentoerekening. Voor de programmagelden geldt de budgetneutraliteit op totaal-, product- en projectniveau. Herschikking van de apparaatsgelden is enkel om totaalniveau budgetneutraal. Om een louter technische omzetting te garanderen is hierbij ook als randvoorwaarde productieneutraliteit meegegeven. Dit begrip houdt in dat Rijkswaterstaat met dezelfde capaciteit dezelfde productie kan uitvoeren.

Door de gewijzigde systematiek worden de apparaatskosten niet meer toegerekend aan de projecten maar afzonderlijk geraamd op basis van de genormeerd benodigde capaciteit.

29

Kunt u nader toelichten op welke wijze het generieke opslagpercentage wordt vervangen door een opslag via categorieën met een capaciteitsnorm? Op welke wijze verloopt die toerekening per project in de praktijk? Op welke wijze zal de Kamer geïnformeerd worden over de verschillende product- en projectkosten, en de overige kosten voor Rijkswaterstaat?

Er zijn vier categorieën projecten onderkend op basis van financiële omvang van een project. Voor deze categorien zijn capaciteitsnormen bepaald; het aantal FTE benodigd voor een project, die valt in die categorie. Dit aantal FTE wordt jaarlijks gedekt voor de duur van het project. De capaciteitsnormen zijn mede op de feitelijke bezetting van projecten gebaseerd, waarbij de uiteindelijke norm een soort gemiddelde genormeerde bezetting is. Op basis van risicoinschattingen kan in de praktijk bij individuele projecten naar boven en naar onder worden afgeweken van deze norm.

In het Infrastructuurfonds worden per artikel/netwerk de project- en productkosten in een artikelonderdeel weergegeven. De overige kosten voor Rijkswaterstaat worden opgenomen in artikel 18 van het Infrastructuurfonds. Over de ontwikkeling van de doelmatigheid van Rijkswaterstaat wordt gerapporteerd in de agentschapsparagraaf.

30

Wat zijn de extra kosten en lasten van het nieuwe systeem?

De conversie naar de nieuwe systematiek is budgetneutraal. Dit betekent dat er geen extra kosten worden gedekt als gevolg van het nieuwe systeem.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Dijksma, S.A.M. (PvdA), Gent, W. van (GL), Snijder-Hazelhoff, J.F. (VVD), voorzitter, Slob, A. (CU), Aptroot, Ch.B. (VVD), Samsom, D.M. (PvdA), Jansen, P.F.C. (SP), Koppejan, A.J. (CDA), Graus, D.J.G. (PVV), Ouwehand, E. (PvdD), Rouwe, S. de (CDA), Bashir, F. (SP), Mos, R. de (PVV), Tongeren, L. van (GL), Monasch, J.S. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Veldhoven, S. van (D66), Koolmees, W. (D66), ondervoorzitter, Jong, L.W.E. de (PVV), Huizing, M.E. (VVD), Leegte, R.W. (VVD) en Werf, M.C.I. van der (CDA).

Plv. leden: Groot, V.A. (PvdA), Braakhuis, B.A.M. (GL), Houwers, J. (VVD), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Lucas, A.W. (VVD), Smeets, P.E. (PvdA), Gerven, H.P.J. van (SP), Haverkamp, M.C. (CDA), Bontes, L. (PVV), Thieme, M.L. (PvdD), Bochove, B.J. van (CDA), Vacature SP, Agema, M. (PVV), Grashoff, H.J. (GL), Plasterk, R.H.A. (PvdA), Jacobi, L. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Ham, B. van der (D66), Verhoeven, K. (D66), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Boer, B.G. de (VVD), Lodders, W.J.H. (VVD) en Koopmans, G.P.J. (CDA).

Naar boven