30 118
Regels omtrent de invoering en financiering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen alsmede met betrekking tot de intrekking van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen)

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 juni 2005

1. INLEIDING

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van de bijdragen van de verschillende fracties aan het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel. Meerdere fracties ondersteunen immers de doelstelling van het nieuwe arbeidsongeschiktheidsstelsel. Wel is een aantal indringende vragen gesteld.

De leden van de fractie van het CDA verwijzen voor de hoofdlijnen van hun visie naar hun inbreng bij het verslag bij het wetsvoorstel Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: wetsvoorstel Wet WIA). Zij merken op dat zij zich hierin uitspreken vóór de doelstelling van de Wet WIA. Deze leden constateren voorts tot hun genoegen dat – in het kader van de reïntegratie(-instrumenten) – de Wet REA wordt opgeschoond. Bij hun inbreng bij het verslag bij het wetsvoorstel Wet WIA hebben ook de leden van de VVD-fractie aangegeven dat zij de doelstelling van het wetsvoorstel ondersteunen. Bij hun uiteindelijke eindoordeel over het onderhavige wetsvoorstel zullen deze leden het wetsvoorstel wel toetsen op onder meer de ontwikkeling van het aantal WIA-uitkeringen en uitkerings-lasten ten opzichte van het huidige WAO-stelsel, de uitvoerbaarheid en het level playing field. De leden van de D66-fractie staan positief tegenover de voorgestelde stelselwijziging. Zij merken op dat de D66-fractie op hoofdlijnen voorstander is van de voorgenomen stelselwijziging. Tot slot constateren de leden van de ChristenUnie hoe complex de invoering van een nieuw arbeidsongeschiktheidsstelsel is. Zij hebben niet de indruk dat het kabinet daarbij voor de weg van de minste weerstand heeft gekozen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling, maar ook met bezorgdheid en verontrusting kennis genomen van dit wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie voegen aan de reeds door hen geuite kritiek op het wetsvoorstel Wet WIA toe dat zij dit wetsvoorstel als onbegrijpelijk, ondoorgrondelijk en onnavolgbaar beoordelen. Het komt de leden van de fractie van GroenLinks vreemd voor dat het onderhavige wetsvoorstel gewoon in behandeling wordt genomen, waar oppositie en kritische kanttekeningen tegen het wetsvoorstel Wet WIA inmiddels overal hoorbaar zijn. Deze leden vragen de minister het wetsvoorstel in te trekken en zich te bezinnen op uitstel dan wel afstel van het wetsvoorstel Wet WIA.

In reactie op deze kritiek verwijst de regering naar de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet WIA. Hierin heeft de regering niet alleen de meerwaarde van dit wetsvoorstel geschetst, maar ook zijn in de nota naar aanleiding van het verslag de uitgangspunten, de noodzaak en de urgentie van dit wetsvoorstel uitvoerig toegelicht.

In het navolgende zal nader worden ingegaan op de vragen van de verschillende fracties.

Het CPB heeft, zo merken de PvdA-fractieleden op, in CPB-memorandum 114 van 5 april 2005 aangegeven wat de effecten zijn van de Wet WIA. Deze leden vragen of het wetsvoorstel IWIA wijziging brengt in de vooronderstellingen die het CPB in zijn doorrekening heeft gehanteerd en zo ja, welke. Voorts vragen deze leden of de regering de berekeningen van het CPB onderschrijft en zo niet, in welke mate haar standpunt afwijkt.

Het wetsvoorstel IWIA brengt geen relevante veranderingen aan in de veronderstellingen die het CPB in zijn doorrekening heeft gehanteerd. De regering is in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel WIA uitgebreid ingegaan op zijn standpunt aangaande de berekeningen van het CPB (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 12, blz. 111–113).

De leden van de PvdA-fractie vinden de reactie van de regering op de brief van de Stichting van de Arbeid van 20 mei 2005 in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel WIA, namelijk dat «met sociale partners in het Najaarsakkoord 2004 afspraken zijn gemaakt over de WGA, en de vermeende complexiteit van de WGA daarbij geen punt van discussie is geweest», ongepast. Wat wil de regering met deze zinsnede precies zeggen, zo vragen deze leden. Betichten zij de sociale partners ervan zich niet te houden aan het Najaarsakkoord vragen deze leden. Ook de leden van de SP-fractie vragen om een reactie op de grote bezwaren van de Stichting tegen de voorgestelde WGA.

Met sociale partners zijn afspraken gemaakt over de vormgeving van de loonaanvulling. Mede naar aanleiding van het overleg met sociale partners is de inkomenseis, dat wil zeggen de eis om voor de loonaanvulling in aanmerking te komen, verlaagd van 100% naar 50% van de resterende verdiencapaciteit. Tijdens het overleg met sociale partners is de vormgeving en uitwerking van de loonaanvulling in de zin van complexiteit niet ter discussie gesteld. Het heeft de regering om deze reden verbaasd dat de Stichting van de Arbeid thans het argument van de complexiteit hanteert om opnieuw te pleiten voor de loonaanvullingsregeling zoals vormgegeven in het SER-advies. Dit betekent niet dat de regering sociale partners ervan beticht zich niet aan de afspraken te houden. De regering gaat er nog steeds vanuit dat de afspraken in het Najaarsakkoord zullen worden nagekomen. Deze leden merken terecht op dat de wetsvoorstellen ten tijde van het Najaarsakkoord nog niet beschikbaar waren. De regeling zoals neergelegd in de Wet WIA, en met name dit onderdeel van de WGA, is evenwel tot in detail besproken met sociale partners.

De opmerking van de regering dat ook met het Verbond van Verzekeraars betreffende de WGA een akkoord is bereikt, bevreemdt de leden van de PvdA-fractie eveneens. Was er niet al langer sprake van een meningsverschil over de rentehobbel?

In augustus 2004 is overeenstemming bereikt met het Verbond van Verzekeraars over de wijze van compensatie van de rentehobbel. Deze afspraken behelsden volledige compensatie van de netto rentehobbel gedurende 7 jaar, van 2006 t/m 2012. Alleen voor het enkele jaar 2006 is een andere situatie ontstaan doordat de Belastingdienst en het UWV in dat jaar premiedifferentiatie niet kunnen toepassen. Naar aanleiding daarvan heeft de regering advies gevraagd aan de heer Kist over premie-stelling in het enkele jaar 2006. De afspraken voor 2007 t/m 2012 worden nog steeds door de regering onderschreven.

De leden van de PvdA-fractie hebben grote aarzelingen bij de private uitvoering die de Stichting van de Arbeid als alternatief voorstelt. Zij vragen de regering nader in te gaan op bezwaren als gevolg van afwenteling en nadere regelgeving die in dat geval nodig is.

Het voorstel van de SER – verplicht private uitvoering – betekent dat werkgevers geen keuzevrijheid hebben; zij zijn met andere woorden verplicht een verzekeraar in de hand te nemen. Dit betekent dat – áls afwenteling een mogelijkheid is – deze mogelijkheid zich over de gehele linie zal voordoen.

Het alternatief van de Stichting van de Arbeid houdt in dat iemand die werkt, een loonaanvulling ontvangt. De werkgever moet zich hiervoor privaat verzekeren. Indien iemand niet werkt, heeft hij in eerste instantie recht op WW; daarna volgt een uitkering van 70% van het minimumloon.

Een werkgever moet derhalve premie betalen aan een verzekeraar voor de loonaanvullingsregeling. Deze premie is hoger naarmate een verzekeraar meer loonaanvullingen moet uitkeren. De verzekeraar behoeft daarentegen niets uit te keren als een werknemer niet werkt. Dit betekent dat een verzekeraar – en dus ook de werkgever – altijd goedkoper uit is als een werknemer niet werkt, zelfs als dat maar één maand is. Voor een verzekeraar die streeft naar schadelastbeperking betekent dit dus dat de werknemer beter niet kan werken.

In zijn advies noemt de SER een viertal argumenten waarom deze afwenteling zich naar zijn mening niet zal voordoen. In de eerste plaats noemt de SER de poortwachtersrol van het UWV. Dit is echter naar de opvatting van de regering een verplaatsing van de verantwoordelijkheden; het feit dat verantwoordelijkheden bij het UWV zijn neergelegd behoeft niet te voorkomen dat de verzekeraar in staat wordt gesteld af te wentelen. In de tweede plaats stelt de SER dat de financiering van de loonaanvulling de werkgever en werknemer prikkelt om arbeidsongeschiktheid te voorkomen. Dat is op zich waar, maar laat onverlet dat er toch altijd werknemers zullen zijn die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zullen worden verklaard. Bovendien is de prikkel voor de individuele werknemer (uitgaande van een fifty-fifty verdeling) voor wat betreft de premielast marginaal omdat de premie een collectief karakter heeft dat nauwelijks van invloed is op het individuele gedrag van een werknemer. In de derde plaats noemt de SER de aangescherpte reïntegratieverplichtingen tijdens de loondoorbetaling. Ook dit kan de regering onderschrijven, maar laat eveneens onverlet dat dit geen opgeld meer doet als de loondoorbetaling eenmaal is geëindigd en de werknemer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is bevonden. Tenslotte doet de SER de suggestie dat de verzekeraar bij niet-werken een reïntegratiebijdrage verschuldigd is. Dit kan de mogelijkheid tot afwenteling voorkomen. Dan moet echter de reïntegratiebijdrage minimaal even hoog zijn als de verwachte verschuldigde loonaanvulling.

Los van deze inhoudelijke overwegingen betekent het voorstel van de SER ook aanvullende regelgeving. De poortwachtertoets van het UWV zal uitgebreid moeten worden gedefinieerd. Ook de vorm, hoogte en aanwending van de reïntegratiebijdrage zal moeten worden vastgelegd, evenals de bestemming (het fonds, de verantwoordelijkheid, de eventuele restitutie) van de bijdrage. Tenslotte zal additionele regelgeving noodzakelijk zijn met betrekking tot de verantwoordelijkheidsverdeling op het gebied van reïntegratie.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de kritiek op het voorstel van de Stichting, om de loonaanvullingsregeling te versimpelen door het SER-advies te volgen, nader te motiveren. De regering schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat de werkgever ook in dat geval met twee uitvoerders te maken krijgt. Indien een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer werkt, is de private verzekeraar de uitvoerder die de loonaanvulling verstrekt. Werkt de werknemer niet, dan verstrekt het UWV de WW-uitkering. De werkgever blijft dan echter wel betrokken, want de werknemer moet immers hervatten. In ieder geval moet de werkgever aan twee uitvoerders gegevens aanleveren. Deze leden erkennen dit, maar vragen zich toch af of dit niet minder complex is dan de loonaanvullingsregeling die de regering voorstelt en zij vragen een andere ook kwantitatieve analyse in het kader van administratieve lasten voor werkgever en werknemer van beide opties.

Het voorstel van de SER betekent voor de werknemer dat deze in de situaties van werk naar niet-werk en omgekeerd steeds met een andere uitvoerder te maken krijgt; bij werk is dit de private verzekeraar die de loonaanvulling betaalt, bij niet-werk het UWV die de WW-uitkering verstrekt. Aangezien de loonaanvulling al bij een loon € 1,00 maand verstrekt moet worden, zal er in de praktijk dus sprake kunnen zijn van veelvuldige overgangen van het UWV naar verzekeraar en vice versa. In de WGA, zoals deze is vormgegeven, speelt dit niet. Daar is altijd maar één partij verantwoordelijk voor het verstrekken van de uitkering, zowel bij werk als bij niet-werk: indien de werkgever verzekerd is bij het UWV, dan is deze instantie verantwoordelijk, als de werkgever eigenrisicodrager is of zich privaat heeft verzekerd, kan hij ervoor kiezen de uitkering zelf te verstrekken of te laten verstrekken.

Ook de werkgever krijgt te maken met twee uitvoerders. Indien een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer werkt, is de private verzekeraar de uitvoerder die de loonaanvulling verstrekt. Werkt de werknemer niet, dan verstrekt het UWV de WW-uitkering. Dit betekent in de eerste plaats dat de werkgever aan twee instanties gegevens moet aanleveren bij een overgang van werk naar niet-werk of omgekeerd. Daarnaast is de intentie van de SER dat de werknemer werk hervat. Dus ook in geval de werknemer niet werkt, zal de werkgever dan wel de verzekeraar alles moeten doen om een werknemer weer aan de slag te krijgen, ook in het geval de werknemer recht heeft op WW.

Hetzelfde geldt voor de uitvoerders. Ingeval een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer niet werkt, zijn – gezien bovenstaande – twee uitvoerders belanghebbende bij de reïntegratie, namelijk het UWV en de private verzekeraar. Er zouden dus heldere regels moeten worden gesteld wie primair verantwoordelijk is voor de reïntegratie.

Een inschatting van de administratieve lasten van het SER-voorstel is op voorhand niet te geven. Daarvoor is noodzakelijk dat het voorstel geheel is uitgewerkt in regelgeving.

De leden van de VVD-fractie vragen op welke termijn er duidelijkheid verschaft wordt inzake de toetsing van de WIA aan ILO-verdragen en welke maatregelen worden genomen indien uit deze toetsing zou blijken dat de WIA niet voldoet aan deze verdragen,

Op dit moment is nog een consultatie gaande van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB), een onderdeel van de ILO, over de internationaalrechtelijke aspecten van de WIA. Omdat de uitkomst van de consultatie nog niet bekend is, kan derhalve nog niet worden aangegeven of en zo ja welke maatregelen getroffen moeten worden

De leden van de SP-fractie vragen of zij het goed zien dat de uitzonderlijke complexiteit (Raad van State p. 5) van het wetsontwerp zowel wordt veroorzaakt door de onmogelijkheid van het UWV om de premiedifferentiatie in de WGA per 1 januari 2006 in te voeren als door de introductie van een hybride systeem. Deze leden vragen of de complexiteit kan voorkomen worden door de WIA in te voeren op het moment dat het UWV de wet integraal kan uitvoeren en door af te zien van de mogelijkheid om het arbeidsongeschiktheidsrisico privaat te verzekeren. Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden ten slotte.

De regering heeft de overgangen van het huidige stelsel via de overgangssituatie naar de structurele situatie dusdanig vormgegeven, dat de (uitvoerings-)complexiteit zo veel mogelijk beperkt wordt. Voor de WGA duurt de overgangsperiode één jaar, omdat zowel het UWV als de Belastingdienst niet in staat zijn premiedifferentiatie al in 2006 uit te voeren. Voor de IVA geldt een overgangsperiode van twee jaar, maar voor de IVA zal – bij afschaffing van Pemba – de overgangssituatie gelijk zijn aan de structurele situatie. Dit compliceert het financieringssysteem niet, maar maakt dit in tegendeel juist eenvoudiger.

Dat gekozen is voor een uitvoeringsstelsel met keuzevrijheid, vat de regering niet op als een complexiteit. Ook het huidige Pemba-systeem kent immers een dergelijke uitvoering.

Uitstel van de stelselwijziging tot 1 januari 2008 voorkomt dat in het financieringssysteem overgangssituaties moeten worden geregeld. Op zich betekenen deze een vereenvoudiging in dat systeem. Uitstel betekent echter ook dat de activerende werking van het uitkeringssysteem pas later kan optreden. Staand voor de keuze om de gehele stelselwijziging uit te stellen, daarbij overwegend dat slechts één onderdeel daarvan (premiedifferentiatie WGA en IVA) in het geheel niet uitgevoerd kan worden in 2006, dan wel alleen de introductie van dat onderdeel uit te stellen (en mogelijk voor de IVA af te stellen), heeft de regering gekozen voor het laatste.

De leden van de SP-fractie vragen wat de reactie van de minister is op de «teleurstelling» van het Verbond van Verzekeraars omdat de opslag van 0,3% van de loonsom «bij lange na niet voldoende is om een gelijk speelveld te creëren.»

De regering acht deze teleurstelling niet terecht. De heer Kist heeft in zijn advies naar de mening van de regering een juist evenwicht gevonden tussen het bieden van een redelijke markttoegang voor verzekeraars met betrekking tot zowel grote als kleine werkgevers. In hoofdstuk 3 zal de regering hier nog uitvoerig nader op ingaan.

De leden van de SP fractie vragen of er (uitvoerings-)technische belemmeringen om de eventuele invoering van de WIA een of twee jaar uit te stellen en zo ja, welke dat zijn. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er overwegende bezwaren zijn tegen uitstel van invoering van deze wet en de daarmee samenhangende Wet WIA?

De leden van de fractie van GroenLinks zouden het van harte toejuichen als de minister van SZW minimaal een periode van bezinning inlast en 1 januari 2006 als invoeringsdatum laat vallen. Zij zijn gaarne bereid dit ook publiekelijk te laten weten als het eenmaal zover is. Deze leden vragen of dit de minister helpt bij zijn verdere gedachtevorming over nut en noodzaak van de WIA.

Aan een latere invoering van de Wet WIA zijn geen (uitvoerings-)technische belemmeringen verbonden. Wel is een aandachtspunt dat uitstel betekent dat in 2006 en/of 2007 nog instroom zal plaatsvinden in de WAO. Het verdisconteren van deze WAO-uitkeringen in de gemiddelde en risicopercentages WGA en WAO/IVA schuift dan navenant op.

Aan een latere invoering zijn vooral beleidsmatige bezwaren verbonden. Ten eerste is de regering van mening dat – in lijn met de adviezen van de commissie Donner en de SER – een spoedige invoering aangewezen is, omdat zoveel mogelijk moet worden bevorderd dat gedeeltelijk arbeidsgeschikten aan het arbeidsproces deelnemen. Ten tweede is op 1 januari 2004 de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 in werking getreden. Dit vormde de eerste stap om het bestaande arbeidsongeschiktheidsstelsel te hervormen. De Wet WIA is het sluitstuk daarvan. Zij vormt met andere woorden een onderdeel van een groter geheel. Een latere invoering van de Wet WIA zou tot gevolg hebben dat werknemers die op of na 1 januari 2004 ziek zijn geworden, niet aansluitend een beroep kunnen doen op de Wet WIA. Dit is onwenselijk.

Allerwegen is zeer forse kritiek geuit op de WIA, stellen de leden van de fractie van GroenLinks vast. Niemand is enthousiast en velen aandringen op minimaal een jaar uitstel, constateren deze leden. Ook de laatste vrienden van de minister van SZW, werkgevers en werknemers verenigd in de Stichting van de Arbeid, nemen afstand van de WIA in huidige vorm. Daarom vragen deze leden aan de minister om het wetsvoorstel in te trekken en zich te bezinnen op uitstel dan wel afstel van de WIA. Graag vernemen zij hierop een gemotiveerd antwoord.

Ook het SER-kroonlid de heer R. Linschoten liet onlangs in Trouw (24 mei) weten geen heil te zien in deze WIA. Wat is de reactie van de minister op deze mening, vragen deze leden.

Is de waarneming van de leden van de GroenLinks-fractie correct, dat er nog slechts politieke en positionele redenen zijn voor handhaving van dit wetsvoorstel, vragen deze leden. Namelijk de positie van de minister van SZW zelf, die niet zonder politieke schade zijn kroonjuweel van de agenda kan afvoeren, dan wel tijd neemt voor bezinning en reflexie? Als dit juist is, getuigt het niet van een vreemde politieke logica, dat daardoor een wetsvoorstel mogelijk de eindstreep haalt terwijl niemand erop zit te wachten?

Zoals hierboven al werd opgemerkt is de regering, anders dan de heer Linschoten, van mening dat invoering van de Wet WIA wenselijk en noodzakelijk is. Daarmee is ook een reactie gegeven op de suggestie van de leden van de GroenLinks-fractie dat de Wet WIA slechts wordt ingegeven door politieke en positionele redenen. In de huidige WAO ligt de nadruk te veel op arbeidsongeschiktheid in plaats van arbeidsgeschiktheid. De Wet WIA brengt dienaangaande een omslag teweeg: daarin staat centraal wat iemand kan en niet wat iemand niet (meer) kan. Deze cultuuromslag is, als gezegd, dringend nodig.

Het draagvlak voor invoering van de WIA is er door het voorgenomen uitvoeringsstelsel met keuzevrijheid niet breder op geworden, stellen de leden van de D66-fractie vast. Deze fractie heeft dan ook met het grootst mogelijke begrip nota genomen van de bezwaren die de Stichting van de Arbeid hierover heeft geuit. In dit verband zou de D66-fractie de regering willen vragen aan te geven wat de praktische gevolgen, met name voor de benodigde randvoorwaarden (wetgeving, uitvoering en premies), zouden zijn als op dit moment alsnog zou worden besloten tot volledig private uitvoering van de WGA.

Ook vragen deze leden naar de organisatorische gevolgen hiervan voor het UWV.

Voorts vragen deze leden of invoering van de WIA per 1 januari 2006 mogelijk in geval van private uitvoering van de WGA.

Voor het antwoord op deze vragen is allereerst van belang welke vormgeving van de volledige private uitvoering wordt gekozen: met of zonder publieke waarborgen. Het spreekt voor zich dat regeling van een volledig private variant zonder publieke waarborgen veel minder bewerkelijk is dan een variant waarin deze waarborgen wel zijn opgenomen. In de variant met publieke waarborgen zal onder meer geregeld moeten worden, wat gebeurt ingeval de werkgever geen verzekering heeft afgesloten. Daarnaast zal moeten worden bezien of een aparte voorziening moet worden getroffen voor moeilijk verzekerbare werkgevers of dat wellicht een acceptatieplicht moet gelden. Ook zal een maatregel moeten worden bedacht om te voorkomen dat private verzekeraars na de loongerelateerde fase er financieel belang bij hebben dat een werknemer niet werkt (de vervolguitkering is immers lager dan de loonaanvulling). Tot slot is nog van belang dat private verzekeraars bij volledige private uitvoering niet bereid zijn om het zogenaamde inlooprisico te dekken en daarom eerst vanaf 2008 de lasten van WGA-uitkeringen gaan dragen. Ook dit vraagt mogelijk nadere regelgeving.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre de concurrentiepositie van het UWV ten opzichte van eigenrisicodragen en privaat verzekeren onder de ministeriële verantwoordelijkheid valt. Naar de mening van deze fractie komt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een ambivalente positie te verkeren als hij enerzijds verantwoordelijkheid draagt voor het presteren van het UWV als organisatie (waaronder de bedrijfseconomische prestaties op de WGA-markt) en anderzijds systeemverantwoordelijkheid draagt voor de WIA als geheel, waaronder het level playing field.

Vloeit hier geen belangenconflict uit voort, vragen deze leden.

De regering ziet in tegenstelling tot de leden van de D66-fractie niet in dat sprake is van een ambivalente positie van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De positie die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inneemt in het kader van de WGA-uitvoering is immers in hoge mate gelijk aan de positie met betrekking tot de WAO-uitvoering. Ook in het huidige stelsel bestaat de mogelijkheid voor werkgevers om eigenrisicodrager te worden en zich privaat te verzekeren. Daarbij is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid enerzijds verantwoordelijk voor de uitvoering van de WAO door het UWV en draagt hij anderzijds systeemverantwoordelijkheid voor het WAO-stelsel. In de huidige praktijk is in het geheel geen sprake van een ambivalente positie. Ook is geen sprake van een belangenconflict. Dit zal ook in de toekomst niet het geval zal zijn.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke maatregelen worden genomen om capaciteitsproblemen bij de Belastingdienst, het UWV en gemeenten te voorkomen en een adequate uitvoering te garanderen.

Aan het UWV en de Belastingdienst worden extra middelen ter beschikking gesteld voor de invoering en uitvoering van de WIA. Daarnaast is er in vervolg op overleg met het UWV en de Belastingdienst voor gekozen om de premiedifferentiatie WGA pas in te voeren per 1 januari 2007.

Specifiek voor het UWV is er daarnaast in het kader van het Jaarplan 2005 besloten tot een prioriteitstelling. UWV heeft de ruimte gekregen om de transformatie een jaar later af te ronden. De vrijgekomen ruimte kan het UWV inzetten voor de implementatie van de WIA.

Aansluitend vragen de leden van de ChristenUnie in hoeverre wijzigingen in het voorliggende wetsvoorstel mogelijk zijn zonder de beoogde invoeringsdatum van 1 januari 2006 in gevaar te brengen.

Voor ieder amendement geldt dat dit beoordeeld zal moeten worden op zijn inhoudelijke, financiële en uitvoeringstechnische consequenties. Op voorhand kan daarover geen uitspraak worden gedaan.

2. OVERGANGSRECHT WET OP DE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING

De leden van de CDA-fractie constateren dat de keuze van de regering uitgaat naar een eerbiedigende werking voor de huidige WAO. De regering constateert naar het oordeel van deze leden terecht dat de in de nieuwe wetgeving zo belangrijke band met de werkgever bij de huidige arbeidsongeschikten op zijn minst anders is of ontbreekt.

De leden van de fractie van de PvdA-fractie kunnen onderschrijven dat de regering bij deze voor werknemers belangrijke wet ervoor kiest om bestaande rechten te eerbiedigen. Ook de SER had in die zin geadviseerd. Deze leden erkennen wel dat hierdoor zeer lang twee stelsels naast elkaar blijven bestaan. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vinden de argumenten van de regering in het kader van het overgangsrecht verdedigbaar, al betekent dat nog niet dat zij ervan overtuigd zijn dat de gekozen aanpak de beste is. Deze leden juichen het toe dat de regering bestaande bepalingen in de WAO over de heropening of hernieuwde toekenning van een uitkering in stand wil laten.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke relevante factoren op het vlak van overgangsrecht zijn overwogen. Deze leden vragen de regering voorts of de rechtszekerheid voor de huidige WAO-ers na verloop van tijd niet om zou kunnen slaan in rechtsongelijkheid.

Met betrekking tot deze vragen merkt de regering het volgende op.

Bij elk overgangsrecht moet een afweging gemaakt worden tussen de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De rechtszekerheid is in het algemeen het meest gediend met eerbiedigende werking, terwijl de rechtsgelijkheid het meest gediend is met onmiddellijke werking. In het onderhavige wetsvoorstel heeft de regering gekozen voor eerbiedigende werking van bestaande WAO-rechten. De regering is op grond van de volgende overwegingen tot deze keuze gekomen.

In de eerste plaats leent het nieuwe stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen zich niet voor toepassing op de huidige WAO-gerechtigden omdat de nadruk – veel meer dan in de WAO – wordt gelegd op preventie van verzuim en een vroegtijdige terugkeer in het arbeidsproces. Het nieuwe stelsel is mede gericht op personen bij wie de arbeidsongeschiktheid nog niet is ingetreden en is daarom niet goed toepasbaar op de huidige WAO-populatie.

Voorts heeft de regering gekozen voor eerbiedigende werking nu in het nieuwe stelsel een grotere rol is weggelegd voor werkgevers bij de reïntegratie van hun ziek geworden werknemers en de huidige WAO-gerechtigden geen band meer hebben met de werkgever, en daarmee ook geen mogelijkheden tot reïntegratie bij of met behulp van de werkgever. Voor nieuwe uitkeringsgerechtigden ligt dit anders; deze groep heeft nog wel een band met de eigen werkgever en daarmee ook meer reïntegratiemogelijkheden.

Ook is van belang geweest dat de SER zich zowel in zijn advies van 22 maart 2002 («Werken aan arbeidsgeschiktheid», publicatienummer 02/05) als in zijn advies van 20 februari 2004 («Verdere uitwerking WAO-beleid», publicatienummer 04/02) duidelijk heeft uitgesproken voor eerbiedigende werking van bestaande WAO-rechten.

Bij haar beslissing heeft de regering tenslotte ook meegewogen dat aan de keuze voor eerbiedigende werking nadelen verbonden zijn, zoals het feit dat (maximaal) 47 jaar twee verschillende stelsels naast elkaar zullen bestaan. Naar het oordeel van de regering is dit laatste echter niet prohibitief voor de gemaakte keuze.

Door de keuze voor eerbiedigende werking zullen er, zoals gezegd, (maximaal) 47 jaar twee verschillende arbeidsongeschiktheidsstelsels naast elkaar bestaan. De regering heeft de vraag onder ogen gezien of het verschil in behandeling op grond van de verschillende stelsels gerechtvaardigd is en geen rechtsongelijkheid in de loop van de tijd oplevert. Naar het oordeel van de regering is dat niet het geval. Het feit dat bestaande WAO-rechten worden geëerbiedigd impliceert immers niet dat beleidsmatig wenselijke wijzigingen in de WAO niet mogelijk zijn. Daarbij zullen de belangen van bestaande gevallen steeds zorgvuldig moeten worden bezien. Op deze wijze zal worden voorkomen dat rechtszekerheid omslaat in rechtsongelijkheid.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welk een verloop in het volume van volledig en gedeeltelijk arbeidsongeschikten onder de huidige WAO zij tot 2051 verwacht.

In onderstaande tabel is het gevraagde verloop in het aantal volledig en gedeeltelijk arbeidsongeschikten in de WAO weergegeven.

 200620072008200920102020203020402050
Totaal aantal uitkeringen (x1000)6215625124674251464030
Volledig ao (x1000)4223843513202911063230
Gedeeltelijk ao (x1000)19917816114713440800

Het totale aantal uitkeringen is terug te vinden in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA, tabel 3 blz. 119. De WAO zal geleidelijk in omvang afnemen omdat er vanaf 2006 geen nieuwe gevallen meer worden toegelaten. Uitgesplitst naar mate van arbeidsongeschiktheid, blijkt dat het aantal gedeeltelijk arbeidsongeschikten sneller terugloopt dan het aantal volledig arbeidsongeschikten. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat gedeeltelijk arbeidsongeschikten een grotere herstelkans hebben.

De leden van de CDA-fractie vragen verder hoe de regering denkt om te gaan met de uitkeringen onder de huidige WAO bij een verhoging van het uitkeringsniveau onder de WIA.

Een belangrijk uitgangspunt in de WIA is het onderscheid tussen mensen die niet meer kunnen werken en mensen die nog wel tot werken in staat zijn. Voor de eerste groep personen, de volledig en duurzaam arbeidsongeschikten, is de belangrijkste doelstelling het bieden van een adequate inkomensbescherming. De uitkering voor deze groep zal, indien aan de voorwaarden daartoe wordt voldaan, worden verhoogd tot 75% van het dagloon.

Ten aanzien van de huidige WAO-gerechtigden heeft de regering, in navolging van de SER, gekozen voor volledig eerbiedigende werking. Huidige WAO-gerechtigden behouden daarom hun WAO-uitkering indien er zich geen wijzigingen in hun gezondheidssituatie voordoen. De huidige WAO maakt geen onderscheid tussen personen die nog wel en die niet meer kunnen werken.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering, binnen de context van het overgangsrecht, in te gaan op de afschaffing van Pemba.

Bij het overgangsrecht WAO gaat het primair om de vraag of voor bestaande uitkeringsgerechtigden in de WAO de huidige WAO dient te blijven gelden of dat zij onder het nieuwe WIA-regime dienen te worden gebracht. Hiervóór heeft de regering onderbouwd, waarom zij voor eerbiedigende werking kiest. De afschaffing van Pemba is van een andere orde, aangezien het hierbij gaat om de financieringswijze van bestaande uitkeringsrechten. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA is de regering uitgebreid ingegaan op de relatie tussen Pemba en WAO enerzijds en Pemba en WIA anderzijds (zie vooral hoofdstuk 10.3). De afschaffing van Pemba heeft geen consequenties voor de financiering van de WAO. WAO-lasten die voor de invoering van WIA zijn ontstaan, worden de eerste vier jaar toegekend aan individuele werkgevers (bij grote bedrijven) resp. sectoren (bij kleinere bedrijven). Hierbij is dus ook sprake van eerbiedigende werking. De afschaffing van Pemba heeft wel consequenties voor de financiering van de IVA-lasten die na invoering van de WIA ontstaan; indien tot afschaffing van Pemba wordt besloten, zal geen premiedifferentiatie – en evenmin eigenrisicodragen – in de IVA gelden. De wijze waarop de afschaffing van Pemba zal worden uitgewerkt is daarom in lijn met de afwegingen die de regering ten principale heeft gemaakt bij het overgangsrecht.

Voor bestaande gevallen blijft de WAO van toepassing, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Deze leden vragen wat dit betekent voor mensen die herstellen, hun WAO-uitkering verliezen en die vervolgens hun gezondheidssituatie weer zien verslechteren. Zij vragen of deze mensen in de WAO komen of een beroep moeten doen op de WIA. Deze leden vragen voorts of hierbij sprake is van een verschil tussen mensen bij wie het «tweede» verlies aan verdiencapaciteit voortvloeit uit dezelfde oorzaak als bij hun «eerste» verlies, dus vóór het herstel.

Personen die herstellen en hun WAO-uitkering verliezen komen op grond van het overgangsrecht weer in aanmerking voor een WAO-uitkering, wanneer zij binnen vijf jaar na de datum van intrekking van hun uitkering uit dezelfde oorzaak weer arbeidsongeschikt worden.

Inderdaad is van belang of het «tweede» verlies aan verdiencapaciteit voortvloeit uit dezelfde oorzaak of niet. Wanneer de nieuwe arbeidsongeschiktheid zich binnen vijf jaar na de intrekking van de uitkering voordoet en voorvloeit uit dezelfde oorzaak kunnen betrokkenen een beroep doen op de WAO. Wanneer de nieuwe arbeidsongeschiktheid zich na vijf jaar voordoet of voortkomt uit een andere oorzaak, kunnen zij een beroep doen op de WIA; dan is als het ware sprake van «nieuwe» arbeidsongeschiktheid.

De leden van de SP-fractie vragen welke beleidsmatige aanpassingen van de WAO de komende 47 jaar denkbaar zijn. Waarom is niet gekozen voor een formulering waarbij de WAO-rechten maximaal zijn verankerd, zo vragen deze leden.

Met de keuze voor eerbiedigende werking van de bestaande rechten heeft de regering er expliciet voor gekozen om de huidige WAO-gerechtigden niet onder de werking van het nieuwe arbeidsongeschiktheidsstelsel te brengen en daardoor de inkomensbescherming van de huidige WAO te bieden. Door deze keuze zijn de WAO-rechten van de bestaande gevallen optimaal gewaarborgd. Bij eventuele toekomstige wijzigingen zal dit aspect nadrukkelijk worden meegewogen. De regering acht het niet mogelijk en evenmin zinvol om over een zo lange periode als waarop het overgangsrecht betrekking heeft in abstracto een uitspraak te doen over mogelijke toekomstige beleidsmatige wijzigingen in de WAO. Wel geeft de recente wijziging van het Schattingsbesluit per 1 oktober 2004 aan dat het op zich gewenst kan zijn om de regels voor bestaande uitkeringsgerechtigden aan te passen, bijvoorbeeld met het oog op de arbeidsmogelijkheden van betrokkenen. De volgende vraag van de leden van de SP-fractie heeft daarop betrekking.

De leden van de SP-fractie vragen waar binnen het kader van de WAO de mogelijkheid is meer gewicht toe te kennen aan de arbeidsmogelijkheden van arbeidsongeschikten die onder de WAO vallen.

Om meer gewicht toe te kennen aan de arbeidsmogelijkheden van arbeidsongeschikten die onder de WAO vallen, is met ingang van 1 oktober 2004 het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: het Schattingsbesluit) gewijzigd.

Het Schattingsbesluit, zoals dat luidde vóór 1 oktober 2004, bracht de arbeidsmogelijkheden onvoldoende naar voren, omdat het vaak voorkwam dat er bij de theoretische schatting onvoldoende functies te duiden waren voor iemand, terwijl deze persoon ondanks zijn beperkingen door ziekte wel degelijk nog zou kunnen werken. Deze gang van zaken leidde vaak tot een te hoge mate van arbeidsongeschiktheid voor betrokkenen, waardoor arbeidsmogelijkheden van betrokkenen onvoldoende werden aangesproken. Om deze reden is de claimbeoordeling aangepast, zodat gemakkelijker functies kunnen worden gevonden die de persoon die beoordeeld wordt, met zijn mogelijkheden nog kan vervullen. Daartoe is de situatie waarin wegens het ontbreken van psychische zelfredzaamheid geen arbeidskundige beoordeling verplicht is nauwkeuriger geformuleerd, zijn de bepalingen over het maatmaninkomen aangepast en zijn de bepalingen over de arbeid die in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de mate van arbeidsgeschiktheid aangepast.

Het aldus gewijzigde Schattingsbesluit wordt toegepast bij de herbeoordeling van de huidige, na 1 juli 1954 geboren WAO-gerechtigden in het kader van de zogenaamde herbeoordelingsoperatie. Op deze wijze wordt meer gewicht toegekend aan de arbeidsmogelijkheden van arbeidsongeschikten die onder de WAO vallen.

De leden van de SP-fractie stellen de vraag of er nadere wijzigingen van het Schattingsbesluit op stapel staan en/of daarover wordt nagedacht.

Het Schattingsbesluit zal op twee punten worden gewijzigd. Het ontwerpbesluit daartoe is in het kader van de voorhangprocedure bij brief van 24 mei jongstleden aan de Tweede Kamer gezonden. Ook is dit ontwerpbesluit gepubliceerd in de Staatscourant 2005, 100 (blz. 17).

Hierin wordt het volgende geregeld. Allereerst zal het Schattingsbesluit aangepast worden aan de WIA. De tweede wijziging betreft het creëren van de mogelijkheid om nadere regels te treffen over het maatmaninkomen en de resterende verdiencapaciteit. Deze mogelijkheid is gewenst in verband met de inwerkingtreding van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (Walvis).

3. FINANCIERING

De leden van de CDA-fractie vragen of er onder publieke waarborgen geen kanteling van het eigenrisicodragen WGA naar het privaatrecht mogelijk is, analoog aan de Wulbz en de Wet verbetering poortwachter. De verzekerings- en/of loonaanvullingsverplichting bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid maakt dan nadrukkelijk deel uit van de arbeidsovereenkomst, zo voegen deze leden daaraan toe, waardoor werkgever en werknemer in eerste plaats gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen. De rol van het publiekrecht zou daarmee binnen de arbeidsrelatie een teruggedrongen kunnen worden, waardoor de complexiteit en nadere regelgeving op dit vlak af zou kunnen nemen, aldus deze leden.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet WIA heeft de regering haar voorstel betreffende de uitvoering van de WGA uitvoerig gemotiveerd. In genoemde nota naar aanleiding van het verslag is de regering ook ingegaan op de suggestie van de leden van de CDA-fractie om aansluiting te zoeken bij het privaatrecht (zie bijv. Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 12, blz. 63). In het licht van de daar genoemde argumenten heeft de regering niet voor dit alternatief gekozen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de ingewikkelde modaliteiten die zich door de gekozen systematiek op het gebied van eigenrisicodragen voordoen ten aanzien van de financiering en de uitvoering, niet het gevolg zijn van de ingewikkelde polisvoorwaarden ten aanzien de WGA en de benodigde correcties op mogelijke perverse prikkels die daaruit volgen.

De vormgeving van de huidige WAO heeft geleid tot een onnodig groot aantal uitkeringsgerechtigden. Ondanks de recente daling van de WAO-instroom zal, vanwege de groei en vergrijzing van de beroepsbevolking, het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zonder maatregelen weer gaan stijgen. Een versterking van het draagvlak in de vorm van een hogere arbeidsparticipatie is daarom onverminderd noodzakelijk.

In het nieuwe arbeidsongeschiktheidsstelsel staat werken voorop. Door middel van financiële prikkels worden werkgevers en werknemers gestimuleerd er alles aan te doen om ervoor te zorgen dat gedeeltelijk arbeidsgeschikten zo veel mogelijk aan de slag gaan of blijven. Voor de gedeeltelijk arbeidsgeschikten zelf is, na de loongerelateerde fase, de prikkel gelegen in het feit dat de loonaanvulling bij werken hoger is dan de vervolguitkering bij niet-werken. Deze wijziging van uitkeringssystematiek brengt mee dat de uitkeringslasten bij werken hoger zijn dan bij niet-werken. Voor werkgevers is de financiële prikkel vormgegeven in de financiering van de regelingen, i.c. eigenrisicodragen en premiedifferentiatie. De vormgeving van de uitkeringsystematiek en de doorberekening van lasten aan werkgevers is complexer dan het geval zou zijn geweest bij één uitkering. Daar staat echter tegenover dat in het nieuwe arbeidsongeschiktheidsstelsel ook enkele substantiële vereenvoudigingen zijn aangebracht ten opzichte van de huidige situatie.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een (schematisch) overzicht kan geven van de verschillende polisvoorwaarden, de (perverse) prikkels en de correcties.

In onderstaand schema worden de polisvoorwaarden, de prikkels en de correcties met betrekking tot de uitkeringssystematiek in de WGA gepresenteerd.

 PolisvoorwaardePrikkel werknemerPrikkel werkgeverCorrectie
Loongerelateerde uitkering    
a. werk70% van het verschil tussen het dagloon en het met werken verdiende loonMeer werk betekent een hoger inkomenMeer werk betekent lagere lastenGeen
b. niet-werk70% van het dagloonGaan werken betekent een hoger inkomenGaan werken betekent lagere lastenGeen
LoonaanvullingBij een inkomen tussen 50 en 100% resterende verdien-capaciteit:70% van het verschil tussen het dagloon en de resterende verdiencapaciteitMeer werk betekent een hoger inkomenMeer werk betekent even hoge lastenFinanciering:het verschil tussen de loonaanvulling en de WGA-vervolg-uitkering mag bij het UWV worden gedeclareerd
     
 Bij een inkomen vanaf 100% van de resterende verdien-capaciteit:70% van het verschil tussen het dagloon en het met werken verdiende loonMeer werk betekent een hoger inkomenMeer werk betekent lagere lasten 
WGA-vervolguitkeringuitkeringspercentage maal minimumloon, waarbij het uitkeringspercentage hoger is naarmate mate van arbeidson-geschiktheid hoger isGaan werken betekent een hoger inkomenGaan werken betekent even hoge lastenGeen

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het effect op de participatie kan aangeven dat zich voordoet als gevolg van verlaging van de loonaanvullingsuitkering bij onvoldoende benutting van de verdiencapaciteit in aanvulling op het effect dat zich voordoet door het reguliere verlies aan inkomen bij nonparticipatie.

Thans werkt een substantieel deel van de WAO-gerechtigden structureel niet. Het verlies van inkomen kan blijkbaar, in ieder geval voor een deel van deze groep, zonder hernieuwde arbeidsparticipatie binnen het gezins-inkomen worden opgevangen. In de WGA wordt daarom een onderscheid aangebracht in de hoogte van de uitkering bij voldoende werken enerzijds en bij niet-werken of onvoldoende werken anderzijds. Het effect op de participatie van de WGA zit derhalve in het gegeven dat mensen weten dat ze bij niet-werken of onvoldoende werken een lagere uitkering krijgen dan bij voldoende werken.

De leden van de fracties van CDA, VVD en D66 hebben verschillende vragen gesteld bij de 13e weeksmelding. De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of de regering nader kan ingaan op het doel, functie en effecten van de 13e weeksmelding voor eigenrisicodragers.

Voorts stellen zij de vraag bij wie moet worden gemeld. De leden van de CDA-fractie vragen hoe het eventuele doel zich tot het effect op de administratieve lasten verhoudt, daarbij ook rekening houdend dat eigenrisicodragers waarschijnlijk ook contractuele verplichtingen hebben met hun verzekeraar.

Ook de leden van de fracties van VVD en D66 vragen over de 13e weeksmelding. De leden van de D66-fractie ontvangen ook graag een reactie op de stelling van MKB-Nederland dat de 13e weeksmelding een inmenging van het UWV is bij partijen die uitdrukkelijk hebben gekozen voor eigen risico en private uitvoering. Tevens vragen deze leden naar de administratieve lasten als gevolg van de verplichte 13e weeksmelding voor eigenrisicodragers WGA (blz. 17).

Naar aanleiding van de vragen van deze fracties heeft de regering het voorstel betreffende de 13e weeksmelding opnieuw gewogen. Op grond daarvan is de regering tot de conclusie gekomen dat het de voorkeur verdient om aan te sluiten bij de bestaande regeling voor eigenrisicodragers in de WAO. Het voorstel hield in dat eigenrisicodragers IVA en WGA verplicht worden uiterlijk 13 weken na aanvang van de ongeschiktheid tot werken hiervan aangifte te doen bij het UWV. Op grond van de WAO hebben eigenrisicodragers deze verplichting tot ziekmelding aan het UWV uiterlijk 8 maanden na aanvang van de ziekte (art. 75d WAO). Dit komt er dus op neer dat eigenrisicodragers WAO de ziekte wel moeten melden, maar later in de tijd, uiteraard voor zover daarvan nog sprake is. De met de 13e weeksmelding beoogde doelen – tijdige attendering van het UWV, met het oog op een eventuele keuring voor de IVA of WGA – kunnen door aan te sluiten bij de bestaande regeling van 8 maanden evenzeer worden bereikt, terwijl geen sprake is van extra lasten voor hetzij werkgevers hetzij het UWV. Dit betekent wel dat een wettelijke bepaling noodzakelijk is, omdat de bestaande WAO-regeling een afwijking betekent op de 13e weeksmelding die als uitgangspunt geldt (art. 38 ZW). In bijgaande nota van wijziging wordt in de benodigde wettelijke bepaling voorzien.

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer in 2007 de premiekorting wordt terugbetaald aan eigenrisicodragers van 2006. Tevens vragen deze leden of de premiekorting aan eigenrisicodragers van 2006 aan het begin of het eind van 2007 of in maandelijkse termijnen wordt terugbetaald. Ook de leden van de D66-fractie informeren hiernaar.

Eigenrisicodragers zullen de korting meteen bij de premieheffing in 2007 merken in de hoogte van hun Aof-premie voor dat jaar.

De leden van de CDA-fractie vragen of bij de premiekorting 2007 aan eigenrisicodragers WGA 2006 sprake is van daadwerkelijke lastenneutraliteit voor de individuele werkgever of alleen sprake van neutraliteit in termen van macrolasten.

In de periode van 2006 tot en met 2012 betalen werkgevers die bij UWV blijven een opslag op de WGA-premie (eerst een algemene opslag, later individueel). In dezelfde periode ontvangen werkgevers een korting op de basispremie WAO/IVA die zodanig zal zijn dat het saldo van opslag en korting lastenneutraal is. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering dit nader toe te lichten.

Is het waar, zo vragen deze leden, dat de toeslag van 0,3% wordt betaald door alle werkgevers en dat de werkgevers die eigenrisicodrager zijn, deze toeslag terugkrijgen. Daarnaast vragen deze leden of het ook waar is dat de basispremie met een zelfde percentage wordt verlaagd voor álle werkgevers, zodat voor werkgevers die bij het UWV blijven, per saldo geen lastenstijging resulteert. Volgens de leden van de PvdA-fractie betekent dit dat werkgevers die kiezen voor eigenrisicodragen, hun toeslag terugkrijgen en daarnaast profiteren van de lagere basispremie. Dit laatste lijkt dan ten koste te gaan van het EMU-saldo. Hoe meer bedrijven kiezen voor eigenrisicodragen, hoe meer wordt ingeteerd op het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) en hoe meer het EMU-saldo verslechtert. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe groot deze «weglek» volgens haar is. Zij vragen of de regering dit nader kan uitsplitsen in scenario's met weinig eigenrisicodragers, het geraamde aantal eigenrisicodragers (voor zover sprake is van ramingen wat dat betreft) en veel eigenrisicodragers. Tevens vragen deze leden of deze weglek is meegenomen in de berekeningen van de kosten en opbrengsten van WIA, zoals die bijvoorbeeld zijn meegenomen in hoofdstuk 13 van de memorie van toelichting van de Wet WIA.

Vervolgens vragen de leden van de PvdA-fractie of zij het goed begrijpen dat als een verwaarloosbaar klein aantal bedrijven in 2006 eigenrisicodrager wordt, de basispremie zo goed als niet hoeft te worden verhoogd om de restitutie te financieren. Tevens vragen deze leden of zij het ook goed begrijpen dat als alle bedrijven kiezen voor eigenrisicodragen in 2006, de basispremie in 2007 zal moeten worden verhoogd met een even hoog bedrag als de restitutie, en dat daarmee een sigaar uit eigen doos wordt uitgedeeld aan de eigenrisicodragers. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven wat dit alles betekent voor de hoogte van de basispremie en de WGA-component daarin in de jaren 2006, 2007 en 2008 als 0%, 25%, 50%, 75% of 100% van de bedrijven kiest voor eigenrisicodragen in 2006.

De leden van de VVD-fractie vragen of het waar is dat de toeslag die werkgevers betalen op de WGA-premie als ze bij het UWV verzekerd blijven, ten goede komt aan alle werkgevers via een korting op de basispremie WAO/WIA ook als zij gekozen hebben voor het eigen risico dragen en hierdoor dus geen toeslag hebben betaald. Tevens vragen deze leden of er hierbij alleen sprake is van een macro-lastenneutraliteit.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet kan bevestigen dat de toeslag die werkgevers betalen op de WGA-premie als ze bij het UWV verzekerd blijven bij alle werkgevers terecht komt door een korting op de basispremie WAO/WIA. Zo ja, hoe beoordeelt het kabinet het dan dat ook werkgevers die geen toeslag hebben betaald omdat ze voor eigen risico dragen hebben gekozen daarvan profiteren, zo vragen deze leden.

Het is juist dat in 2006 alle werkgevers een toeslag van 0,3% betalen en dat de basispremie in 2006 voor alle werkgevers met eenzelfde percentage wordt verlaagd.

In 2007 krijgen alleen de eigenrisicodragers uit 2006 de opslag van 0,3% gerestitueerd. Om dat in 2007 te betalen, krijgen alle werkgevers, inclusief eigenrisicodragers, een opslag op de basispremie, die precies volstaat om de restitutie voor de eigenrisicodragers te financieren.

Dit kan als volgt worden verduidelijkt. De WGA-premie – inclusief de opslag van 0,3% – zal in 2006 worden toegevoegd aan de WAO-basispremie. Om te voorkomen dat in 2006 lastenstijging plaatsvindt zal de WAO-basispremie zelf evenredig worden verlaagd. Dit is dus lastenneutraal. Ook het totaal aan reserves in de fondsen is ongewijzigd ten opzichte van een situatie zonder WGA-opslag. In 2007 wordt de WGA-opslag gerestitueerd aan de eigenrisicodragers. Deze restitutie gaat wel ten koste van de reserve van het Aof. Om dit te voorkomen moet de WAO-basispremie dus licht worden verhoogd.

De systematiek heeft daarom geen invloed op het EMU-saldo. Onderstaande tabel geeft de hoogte van de opslag op de basispremie in 2007 weer voor de door de leden van de PvdA-fractie gevraagde percentages:

Aandeel eigenrisico-dragers 20060%25%50%75%100%
Opslag basispremie 2007 UWV alle werkgeversnihil0,075%0,15%0,225%0,3%
Individuele korting basispremie 2007 eigenrisicodragersnvt– 0,3%0,3%– 0,3%– 0,3%

De veronderstelling van de leden van de PvdA-fractie over scenario's waarin geen enkele werkgever, dan wel alle werkgevers opteren voor eigenrisicodragen is juist. De regering heeft dit principe, dat geldt voor 2007 tot 2012, uiteengezet in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel WIA (Kamerstukken II, 2004/05, 30034, nr. 3, blz. 93):

De extra lasten als gevolg van de mitigering van de rentehobbel zijn onder meer afhankelijk van het aantal bedrijven dat eigenrisicodrager WGA wordt. In het extreme geval dat alle bedrijven eigenrisicodrager worden, worden er geen premieopslagen op de gedifferentieerde WGA-premie ontvangen. Omdat macro die opslagen gelijk zijn aan de te verstrekken kortingen op de Aof-premie, zijn bijgevolg ook die kortingen nul. In geval van particuliere verzekering door alle eigenrisicodragers worden zij geconfronteerd met de rentedekkingspremie en bijgevolg met hogere premielasten, zonder dat die gecompenseerd worden.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wat zij verstaat onder «per 29 december 2005 tijdig aan het UWV kenbaar maken» ten aanzien van de huidige eigenrisicodragers die geen eigenrisicodrager WGA willen worden.

In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat eigenrisicodragers WAO van rechtswege eigenrisicodrager WGA worden per 29 december 2005, tenzij zij vóór 29 december 2005 aangeven dat niet te willen. In dat geval volstaat een melding aan het UWV, vóór genoemde datum, om het eigenrisicodragen WGA niet in te laten gaan.

De leden van de CDA fractie veronderstellen dat de eisen ten aanzien van de verminderde instroom en eerste twee ziektejaren gehaald gaan worden. Deze leden vragen of de regering die verwachting deelt. Tevens vragen deze leden of de regering inzicht kan geven in de mate waarin de vereisten momenteel al gehaald worden.

Voor de afschaffing van Pemba en de verhoging van de IVA-uitkeringen gelden de voorwaarden dat de instroom in de IVA beneden de 25.000 op jaarbasis blijft en dat de CAO-partijen zich houden aan de intentie met betrekking tot het niveau van loondoorbetaling in de eerste twee ziektejaren zoals neergelegd in de verklaring van de Stichting van de Arbeid van 5 november 2004. Uit de raming die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA is gepresenteerd, blijkt dat de regering verwacht dat aan de eerste voorwaarde zal worden voldaan. De regering monitort de ontwikkelingen in CAO's specifiek ten aanzien van bovenwettelijke aanvullingen op de wettelijk verplichte loondoorbetaling, maar kan nog geen verwachting uitspreken of de CAO partijen zich zullen houden aan de bovengenoemde voorwaarde.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke procedure zij denkt te doorlopen ten aanzien van de afschaffing van Pemba en de verhoging van het uitkeringsniveau.

Allereerst zal bepaald worden of aan de voorwaarden voor de afschaffing van Pemba en de IVA-uitkeringsverhoging is voldaan. Nagegaan zal worden of de IVA-instroom beperkt is tot 25.000, dit aan de hand van in juli 2007 beschikbare IVA-instroomgegevens. Daarnaast zal worden onderzocht of de intentie van de in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale organisaties van werkgevers en werknemers ten aanzien van bovenwettelijke aanvullingen in de periode van loondoorbetaling, ook daadwerkelijk is uitgevoerd. Dit is geheel conform de kabinetsverklaring naar aanleiding van het najaarsakkoord.

Als aan de beide voorwaarden voor de afschaffing van Pemba en de IVA-uitkeringsverhoging is voldaan, zullen beide vervolgens in een apart wetsvoorstel worden geregeld.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de mogelijkheid om de Werkhervattingskas volgens actuariële principes op te zetten. Deze leden vragen of deze mogelijkheid om het gelijke speelveld tussen verzekeraars en het UWV te vergroten, is overwogen.

De uitgaven voor de nieuwe kas voor de WGA worden, zoals gebruikelijk is bij sociale fondsen van de wettelijke werknemersverzekeringen, via een omslagstelsel gefinancierd. Er wordt geen voorziening getroffen voor het ingetreden risico voor nieuwe WGA-gevallen. Dit is ook niet nodig omdat de overheid niet verplicht is voorzieningen op te bouwen. De overheid valt niet onder het ondernemingsrecht. De overheid kan de toekomstige risico's opvangen via de collectieve middelen. De particuliere verzekeraars vallen wel onder het ondernemingsrecht en dienen een voorziening op te bouwen. Om toch een gelijk speelveld te krijgen is voorzien in een opslag op de collectieve WGA-premie. In die zin wordt een actuariële premie voor dit WGA-fonds nagebootst.

Naar de mening van de regering is met de opslag op de WGA-premie een gelijk speelveld tussen verzekeraars en het UWV tot stand gebracht. Op basis van het advies van 27 april van mr. A.W. Kist is de omvang van de opslag op de UWV-premie bepaald op 0,3%.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoe zij de relatie ziet tussen de premieverdeling tussen werknemer en werkgever en de keuze voor verschillende mogelijkheden van afdekking van het risico.

De regering heeft het STAR-advies van 20 mei over de WGA-lastenverdeling ontvangen. In dat advies worden de grondslagen voor de lastenverdeling in de verschillende posities (eigenrisicodragen, publieke verzekering) nader uitgewerkt. Voor elk van deze posities zal geregeld worden dat de werkgever de WGA-lasten deels mag verhalen op werknemers. De nadere uitwerking hiervan, waarover overleg gevoerd zal worden met de STAR en met de uitvoering, zal geschieden in lagere regelgeving.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat in het overzicht van lastenverdeling zoals gegeven in de memorie van toelichting nog wordt verondersteld dat de werkgever de lasten draagt. Deze leden vragen welke effecten de vijftig/vijftig-verdeling heeft voor de lasten van werknemers en werkgevers.

Een vijftig/vijftig-verdeling van de totale WGA-lasten tussen werkgevers en werknemers betekent een stijging van de werknemerslasten met € 1,25 miljard en een evenredige daling van de werkgeverslasten. De tabel waar de leden van de CDA-fractie aan refereren (Kamerstukken II, 2004/05, 30 118, nr. 3, blz. 33) verandert als volgt:

OnderdeelUitkerings-lastenTotale lastenAandeel werkgeversAandeel werknemersAlgemene middelen
IVA5,3 mrd6,4 mrd6,4 mrd  
WGA1,9 mrd2,5 mrd1,25 mrd1,25 mrd 
WW (<35%)0,15 mrd0,2 mrd0,1 mrd0,1 mrd 
WWB (<35%)/TW0,45 mrd0,5 mrd  0,5 mrd
Totaal7,8 mrd9,6 mrd7,75 mrd1,35 mrd0,5 mrd
Besparingt.o.v. WAO1,9 mrd2,6 mrd3,55 mrd– 0,85 mrd– 0,1 mrd

De leden van de CDA-fractie vragen of het door de regering als noodzakelijk wordt gezien om eventueel lastenverzwaring op enige wijze te compenseren. Deze leden vragen of de regering deze opvatting nader kan toelichten, ook ten aanzien van haar consequenties.

De Stichting van de Arbeid heeft gevraagd in de wet te bepalen dat de werkgever de WGA-premie verschuldigd is, maar dat deze een deel van de premie tot een maximum van 50% mag verhalen op de werknemer. Tegelijk bestaat de wens bij de sociale partners de inkomenseffecten te compenseren in onderling overleg. De STAR acht de bepaling van de omvang van het verhaal op werknemers en compensatiemaatregelen een aangelegenheid van sociale partners. De regering onderschrijft dit en vindt het noodzakelijk dat de partners zich zowel beraden omtrent het mogelijke verhaal als de compensatie.

De WGA-premie is gedifferentieerd, zodat in principe elke werkgever een verschillende premie betaalt. De gevolgen van de premieverdeling zijn thans nog niet te duiden aangezien deze afhankelijk zijn van of en in welke mate de werkgevers de WGA-lasten gaan verhalen op de werknemers en de compensatie wordt geleverd door sociale partners.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven in hoeverre wijziging van één of meerdere veronderstellingen, gevolgen heeft voor de hoogte van de rentehobbel.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe valide de onderbouwing ten aanzien van de vastgestelde rentehobbel is. Tevens vragen deze leden naar de gevolgen van wijziging van één of meerdere veronderstellingen (bijvoorbeeld ten aanzien van de instroom), die ten grondslag liggen aan de hoogte van de rentehobbel.

In augustus 2004 zijn het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Verbond van Verzekeraars een berekeningsmethodiek overeengekomen voor de bepaling van de hoogte van de rentehobbel (het rentehobbelmodel). De omvang van de rentehobbel wordt in dat model bepaald door een aantal factoren waarvan de hoogte van de instroom de enige is waarover de ramingen sterk uiteenlopen. De hoogte van de andere factoren, zoals de gemiddelde uitkeringshoogte en de gemiddelde verblijfsduur in de WGA, is door alle betrokken partijen onderschreven als zijnde een betrouwbare schatting. In het rentehobbelmodel bestaat een eenduidig verband tussen de hoogte van de instroom en de omvang van de rentehobbel. Dit betekent bijvoorbeeld dat als de instroomraming voor de WGA met 10% verhoogd wordt, de omvang van de rentehobbel ook met 10% toeneemt en vice versa.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een oordeel kan geven over de argumenten van zowel het UWV als het Verbond van Verzekeraars ten aanzien van de rentehobbel en het gelijke speelveld.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het UWV en het Verbond van Verzekeraars denken over de mitigering van de rentehobbel. Deze leden vragen de regering of zij staande houdt dat sprake is van een gelijk speelveld voor beide partijen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten wat haar oordeel is over de aangedragen argumenten van het UWV en het Verbond van Verzekeraars (berekening instroom, marktbereik, acquisitiemogelijkheden en actuele premies), daar waar zij beide menen dat er geen sprake is van een gelijk speelveld.

De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken het kabinet in te gaan op de argumenten van het UWV en het Verbond van Verzekeraars op grond waarvan beide partijen stellen dat geen sprake is van een gelijk speelveld.

Het UWV pleit er in haar position paper ten behoeve van de hoorzitting over het voorstel van Wet invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen voor om geen opslag op de publieke premie op te leggen. Naar de mening van het UWV hebben verzekeraars ook zonder opslag voldoende toegang tot de markt omdat de meerderheid van de 70.000 eigenrisicodragers WAO ook eigenrisicodrager WGA zal worden en omdat verzekeraars aantrekkelijke combinatie-arrangementen (ziekte-, zorg- en WGA-verzekering) kunnen aanbieden.

Het Verbond van Verzekeraars stelt echter dat ook met de opslag op de publieke premie, zoals vastgesteld op advies van de heer Kist, verzekeraars slechts op 1% van de markt werkzaam kunnen zijn.

De heer Kist heeft in zijn advies naar de mening van de regering een juist evenwicht gevonden tussen het bieden van een redelijke markttoegang voor verzekeraars onder zowel grote als kleine werkgevers en het voorkomen van oneigenlijke uitstroom van werkgevers bij het UWV. De regering is dan ook van mening dat de voorgestelde compensatie van de rentehobbel de best mogelijke benadering van een gelijk speelveld is. Een lagere (of geen) opslag zou verzekeraars geen redelijke markttoegang bieden (anders dan onder de bedrijven die zich ook voor Pemba al privaat verzekerd hebben) en een hogere opslag zou het UWV geen redelijke concurrentiepositie meer bieden en tot oneigenlijke uitstroom van werkgevers kunnen leiden.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering met name kan ingaan op de verschillen in verwachting ten aanzien van de instroom WGA als gevolg waarvan beide partijen niet tevreden zijn met de voorgestelde mitigering van de rentehobbel.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de ramingen van de WGA-instroom door het UWV (12.000) en Verbond van Verzekeraars (29.000) zo ver uiteenlopen. Op welke gegevens hebben deze partijen zich gebaseerd, zo vragen deze leden. Zij voegen daaraan toe de vraag waarop het CPB zijn schatting van een instroom van 18.000 heeft gebaseerd. Ten slotte vragen deze leden hoe betrouwbaar de berekeningen van de rentehobbel zijn.

Er zijn drie redenen waarom de ramingen van het UWV en Verbond van Verzekeraars zo ver uiteenlopen. Ten eerste baseren beide partijen zich op verschillende uitgangsniveaus van WAO-instroom. Het UWV baseert zich op de instroom in 2004 (59.000) en het Verbond van Verzekeraars baseert zich op de gemiddelde instroom van de jaren 2002 en 2003 (73.000). Ten tweede hanteren beide partijen andere aannames over de verdeling van de instroom over IVA en WGA. Het Verbond van Verzekeraars volgt hier de aannames die de regering in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA doet en het UWV baseert zich op de eerste realisatiecijfers van de verdeling van WAO-instromers over de arbeidsongeschiktheidsklassen in de periode na invoering van de aanscherping van het Schattingsbesluit per 1 oktober 2004. In de derde plaats voert het UWV nog een extra correctie uit op de WGA-instroom in verband met administratieve aanloopeffecten van de Wet WIA. In 2006 zal ca. 10% van de instroom oude rechten betreffen en nog in de WAO komen.

Het CPB hanteert voor de korte termijn net als UWV een uitgangsniveau van WAO-instroom van 59.000. Het CPB corrigeert echter niet voor administratieve aanloopeffecten omdat die voor de bepaling van de rentehobbel niet relevant zijn. Het CPB kiest bij de verdeling van de instroom over IVA en WGA voor een andere verdeling dan het UWV en het Verbond van Verzekeraars in hun standpunten.

Gegeven een bepaald instroomniveau zijn de berekeningen van de rentehobbel betrouwbaar. De berekeningsmethodiek die door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Verbond van Verzekeraars is overeengekomen (het eerdergenoemde rentehobbelmodel) wordt ook door het CPB onderschreven. In het rentehobbelmodel zijn alle voor de rentehobbel relevante parameters ingevuld, met uitzondering van het instroomniveau.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar de mogelijkheden om de rentehobbel te mitigeren door een deel van de verplichtingen van verzekeraars tijdelijk her te verzekeren bij een waarborgstichting waar de staat garant voor staat (middels een garantie zoals in tabel 2.6.1 van bijlage 2 van de Miljoennennota, blz. 136, bijvoorbeeld het tijdelijke Waarborgfonds sociale woningbouw). Op deze wijze zou aan de verplichtingen van DNB en NMa voldaan kunnen worden. Deze leden vragen of de regering dit kan bevestigen. Het waarborgfonds zou over een periode van bijvoorbeeld 15 jaar afgebouwd kunnen worden, waardoor de premie over deze periode mitigeert. Deze leden vragen de regering in te gaan op deze mogelijkheid.

De regering zal, zoals is afgesproken in het wetgevingsoverleg op 13 juni 2005 over de Wet WIA, op de merites van een waarborgstichting separaat ingaan in de brief die op 16 juni aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.

De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie van de regering op de kritiek dat de invoeringsperiode langer en daardoor ook verwarrender wordt door de gefaseerde invoering van het beoogde financieringssysteem. Bedrijven zitten naar de mening van deze leden niet te wachten op de continue onrust die de WAO-maatregelen veroorzaken. Het besluit van de regering lijkt, aldus deze leden, dan ook haaks te staan op de wens van de regering om de administratieve lastendruk te verminderen. Hieraan voegen deze leden nog het verzoek toe om een helder overzicht van de verschillende momenten waarop welk deel van het veranderingsproces in werking moet gaan treden.

De leden van de VVD-fractie vragen of in tabelvorm voor kleine, middelgrote en grote werkgevers voor de periode 2006–2008 kan worden aangegeven welke modaliteiten voor hen denkbaar zijn voor de WGA, de IVA en de WAO daar waar het gaat om de elementen eigenrisicodragen en premiedifferentiatie. De leden van de VVD-fractie vragen of daarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen de situatie waarin Pemba wordt afgeschaft en de situatie waarin Pemba niet wordt afgeschaft.

De gefaseerde invoering van het beoogde financieringssysteem houdt in dat van dat systeem alleen het onderdeel premiedifferentiatie WGA niet in 2006, maar in 2007 wordt geïntroduceerd. Dit uitstel heeft geen consequenties voor de administratieve lasten voor bedrijven. Daarnaast wordt de overgang van het bestaande op het nieuwe stelsel zodanig geregeld dat voor zowel werkgevers als de uitvoering de administratieve en uitvoeringslasten zoveel mogelijk worden beperkt. Met onderstaand overzicht wil de regering voldoen aan het verzoek van de leden van de PvdA-fractie om een helder overzicht te verstrekken van de verschillende momenten waarop de verschillende delen van het financieringssysteem in werking zullen treden.

Tabel gefaseerde invoering eigenrisicodragen en premiedifferentiatie WGA en IVA

regeling jaarWGAIVA
eigenrisicodragenpremiedifferentiatieeigenrisico-dragenpremiedifferentiatie
2006Ja, meteen vanaf 29–12–2005NeeNeeNee
2007JaJa, met 2 bedrijvencategorieën1NeeNee
Vanaf 2008JaJa, met 3 bedrijvencategorieën2Ja3Ja4

1 In 2007 wordt een tweetal categorieën onderscheiden: bedrijven met een loonsom tot en met 25 maal de gemiddelde loonsom, en bedrijven met een loonsom van meer dan 25 maal de gemiddelde loonsom.

2 Vanaf 2008 wordt een drietal categorieën onderscheiden: bedrijven met een loonsom tot en met 25 maal de gemiddelde loonsom, bedrijven met een loonsom van meer dan 25 maar minder dan of gelijk aan 100 maal de gemiddelde loonsom, en bedrijven met een loonsom van meer dan 100 maal de gemiddelde loonsom.

3 Dit alleen in het geval dat Pemba niet wordt afgeschaft. Eigenrisicodragen IVA is dan alleen mogelijk in combinatie met eigenrisicodragen WAO.

4 Idem als 3. Premiedifferentiatie IVA zal dan worden gecombineerd met premiedifferentiatie WAO (leidt tot één Aok-premie).

Bovenstaande tabel geeft een overzicht van de verschillende modaliteiten voor de WGA en de IVA. Wat de WAO betreft geldt, ook als Pemba wordt afgeschaft, dat voor grote bedrijven (met meer dan 25 maal de gemiddelde loonsom) individuele premiedifferentiatie geldt, met de mogelijkheid van eigenrisicodragen. Voor kleine bedrijven (met een loonsom tot en met 25 maal de gemiddelde loonsom) geldt branchegewijze premiedifferentiatie, zonder de mogelijkheid van eigenrisicodragen. De bestaande WAO-modaliteiten blijven dus ongewijzigd.

Hierboven zijn de consequenties van de afschaffing van Pemba voor eigenrisicodragen en premiedifferentiatie IVA aangegeven. Voor de andere regelingen (WGA en WAO) is de afschaffing van Pemba niet relevant.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om een reactie op de brief van MKB-Nederland van 26 mei jl., met name ook op de conclusie dat MKB-Nederland niet verwacht dat «door luttele aanpassingen in de ingediende wetsvoorstellen een optimale hybride uitvoering en eenvoud in systematiek zal worden bewerkstelligd».

Wat de regering betreft biedt het gekozen uitvoerings- en financieringsmodel, inclusief de genomen maatregelen ter bevordering van het gelijke speelveld, werkgevers de optimale keuzemogelijkheid tussen eigenrisicodragen en publieke verzekering. Gegeven de uitkeringssystematiek van de WGA en de uitvoeringstechnische onmogelijkheid van premiedifferentiatie WGA in 2006, is gekozen voor een wijze van uitvoering en financiering die zo eenvoudig mogelijk is.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of kan worden aangegeven of en hoe de uitvoering verschilt voor grote en kleine werkgevers en welke elementen (zoals de verhoging van de IVA-uitkering en de afschaffing van Pemba) nog onzeker zijn.

Voor de IVA geldt dat vanaf 2008, als Pemba dan nog van toepassing is, de IVA-lasten worden meegenomen in Pemba. Voor kleine bedrijven geldt voor Pemba branchegewijze premiedifferentiatie, zonder de mogelijkheid van eigenrisicodragen. Voor grote bedrijven geldt individuele premiedifferentiatie, met de mogelijkheid van eigenrisicodragen. Daarnaast zal, ook bij afschaffing van Pemba, Pemba van toepassing blijven op WAO-uitkeringslasten.

Voor de WGA is het onderscheid tussen de verschillende categorieën van bedrijven als volgt. Voor alle bedrijven geldt individuele premiedifferentiatie, met de mogelijkheid van eigenrisicodragen. In de publieke premiedifferentiatie wordt een drietal categorieën onderscheiden, met verschillende maximumpremies. Dit onderscheid is ingegeven door het streven van de regering naar beperking van de premie-effecten voor kleine bedrijven.

Het enige onzekere element vormt de eventuele afschaffing van Pemba. In het voorstel van Wet invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is de situatie geschetst indien Pemba vanaf 2008 nog van toepassing is. Medio 2007 zal de regering bezien of aan de voorwaarden voor de afschaffing van Pemba en de IVA-uitkeringsverhoging is voldaan. Indien Pemba met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006 wordt afgeschaft, blijven de IVA-uitkeringslasten ook vanaf 2008 buiten Pemba en wordt het IVA-uitkeringsniveau met terugwerkende kracht met 5%-punt verhoogd. Het effect van dit onzekere element is dus beperkt. De regering gaat er vanuit dat zij in het zojuist genoemde wetsvoorstel zo volledig mogelijk inzicht heeft gegeven op dit punt.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering – die ondanks alle tegendraadse adviezen toch wil doorzetten – nogmaals om een urgentieverklaring voor deze maatregelen, waarbij ook wordt ingegaan op de schadelijke economische effecten.

De regering merkt in de eerste plaats op dat alle adviezen pleiten voor een herziening van de huidige WAO. Zo hebben de Commissie Donner en de SER aangedrongen op spoed. De Commissie Donner is van oordeel dat de huidige WAO op den duur onhoudbare gevolgen zal hebben en dat het «WAO-vraagstuk» dringend moet worden aangepakt. De SER is van oordeel dat, ondanks de genomen maatregelen in de afgelopen jaren, een daadwerkelijke beheersing van het beroep op de WAO nog niet is bereikt.

In de tweede plaats merkt de regering op dat de instroom in de WAO de afgelopen jaren weliswaar is gedaald, maar dat deze bij ongewijzigd beleid weer zal toenemen als gevolg van de toename en samenstelling van de beroepsbevolking. Vooral door het laatste wordt het draagvlak van de WAO verkleind. Door de vergrijzing van de beroepsbevolking en de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen zal het aantal WAO-gerechtigden immers sneller groeien dan het aantal werkenden. Bij ongewijzigd beleid zou er derhalve nog steeds sprake zijn van een volumeprobleem. Alleen daarom al is een wijziging van de huidige WAO dringend geboden. Voorts is de regering van mening dat het maatschappelijk onverantwoord is dat zoveel mensen worden buitengesloten van het arbeidsproces. Alles op alles moet worden gezet om de deelname van gedeeltelijke arbeidsgeschikten aan het arbeidsproces te bevorderen. Dit vergt dat een omslag wordt gemaakt van het leggen van de nadruk op arbeidsgeschiktheid in plaats van arbeidsongeschiktheid. In de WIA is daarvan sprake. Als gevolg daarvan zal niet alleen het aantal mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering substantieel dalen, maar ook het aantal gedeeltelijk arbeidsgeschikten dat werkt zal substantieel toenemen. Deze toename bedraagt ongeveer 80.000 personen als een vergelijking wordt gemaakt met de WAO exclusief het aangescherpte Schattingsbesluit en ongeveer 30.000 personen als een vergelijking wordt gemaakt met de WAO inclusief het aangescherpte Schattingsbesluit.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op de argumenten van het Verbond van Verzekeraars tegen invoering van de Wet WIA. Dit naar aanleiding van de brief van het Verbond aan de regering (waarvan de Tweede Kamer een afschrift ontving) over het gelijke speelveld in de WGA.

Het Verbond van Verzekeraars stelt in de brief waaraan de leden van de PvdA-fractie refereren dat er in de in het wetsvoorstel IWIA beschreven vormgeving van de WGA geen level playing field ontstaat en dat verzekeraars in 2006 slechts op 1% van de relevante markt werkzaam kunnen zijn, zodat geen marktwerking ontstaat.

De regering deelt deze mening niet. De regering heeft over de premie-stelling in 2006 advies gevraagd aan de heer Kist en diens advies vervolgens overgenomen. De heer Kist heeft geadviseerd een opslag van 60% van de rentehobbel op de publieke premie te leggen, zijnde, 0,3% van de loonsom. Naar de mening van het CPB, wordt al bij een opslag ter hoogte van 50% van de rentehobbel, dus lager dan uiteindelijk door de heer Kist geadviseerd, een substantieel deel van de markt toegankelijk voor verzekeraars. Het CPB merkt hierover in zijn ten behoeve van de heer Kist gemaakte analyse het volgende op:

Een aanzienlijke uitstroom uit de publieke verzekering kan dus in 2006 ontstaan op basis van «adverse selection» bij een Kistopslag van 50% van de rentehobbel. Daarnaast concurreren verzekeraars nog op basis van kostenverschillen en verschillen in effectiviteit van reïntegratie (het echte «level-playingfield» dus). Bovendien mag worden aangenomen dat de bedrijven die nu al privaat verzekerd zijn als eigenrisicodrager conform Pemba, hiervoor ook voor het grootste deel zullen kiezen indien de opting out mogelijkheid wordt geboden in de WGA.

Uiteraard hangt het feitelijke marktaandeel dat verzekeraars veroveren in hoge mate af van hun premiestelling.

De leden van de PvdA-fractie halen het CPB (notitie 2005/7 van 28 februari 2005) aan in hun opmerking dat als voorwaarde voor een doelmatige uitvoering van sociale verzekeringen geldt dat de verantwoordelijkheid voor de verzekering bij slechts één partij ligt. Genoemde leden vragen hoe dat is na invoering van de Wet invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

De keuze van de regering voor het stelsel van keuzevrijheid betekent dat werkgevers kunnen kiezen voor eigenrisicodragen of publieke verzekering. Eigenrisicodragers WGA dragen zelf de financiële lasten van WGA-uitkeringen en worden zelf verantwoordelijk voor reïntegratie. Dit laatste wijkt af van de Pemba-methodiek, waarin eigenrisicodragers deze verantwoordelijkheid niet dragen voor WAO-uitkeringsgerechtigden, maar het UWV. In geval van publieke WGA-verzekering is het UWV verantwoordelijk voor reïntegratie en worden de uitkeringslasten aan het individuele bedrijf toegerekend in de gedifferentieerde publieke premie. In beide gevallen is dus één instantie verantwoordelijk voor reïntegratie. De activiteiten die de publieke uitvoering ongeacht de verzekeringsstatus van werkgevers verricht, bijvoorbeeld de publieke claimbeoordeling, laat onverlet dat de verantwoordelijkheid voor reïntegratie aan de eigenrisicodrager toekomt. In geval van particuliere verzekering kan de eigenrisicodrager zich laten bijstaan door de verzekeraar als het gaat om de inspanningen gericht op werkhervatting van gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers. Ook dan echter blijft de verantwoordelijkheid bij de eigenrisicodrager.

Wat de regering betreft is zo sprake van een heldere verantwoordelijkheidsverdeling voor reïntegratie, waarbij telkens één partij verantwoordelijk is.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke sprongen in verantwoordelijkheid voor de doorbetaling van loon/uitkering kunnen worden gemaakt vanaf de eerste ziektedag van de werknemer.

In geval van eigenrisicodragen WGA is de werkgever reïntegratieverantwoordelijk vanaf de eerste ziektedag (maximaal) totdat de 10 jaarsperiode van eigenrisicodragen WGA is afgelopen (tenzij het WGA-uitkeringsrecht eerder eindigt). Hierin vindt dus geen overdracht plaats. Wat het doorbetalen van het loon en het uitbetalen van de WGA-uitkering betreft, is het als volgt. Het UWV betaalt de uitkering aan WGA-uitkeringsgerechtigden (en verhaalt deze deels op de eigenrisicodrager), maar eigenrisicodragers kunnen ervoor kiezen die uitkering zelf te verstrekken (en deels te declareren bij het UWV). Het doorbetalen van het loon aan zieke werknemers en het uitbetalen van WGA-uitkeringen kan dus geschieden door de werkgever zelf, maar het kan zijn dat de eigenrisicodrager dit aan het UWV laat. Alleen als het laatste geval wordt verkozen, is dan in die zin sprake van een sprong, dat na twee jaar het uitbetalen van de WGA-uitkering niet plaatsvindt door de werkgever. Belangrijker acht de regering echter dat in de verantwoordelijkheid voor reïntegratie geen overdracht plaatsvindt na twee jaar.

In geval van publieke WGA-verzekering is de werkgever de eerste twee jaren van loondoorbetaling verantwoordelijk, waarna het UWV deze verantwoordelijkheid overneemt. Ook betaalt het UWV de WGA-uitkering aan betrokkene.

Kan de regering, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, een overzicht geven van de ontwikkeling van de loonkosten op korte en op middellange termijn als gevolg van de invoering van de WIA. Tevens vragen deze leden hoe deze ontwikkeling zou zijn indien de rentehobbel zich niet voordeed.

De ontwikkeling van de loonkosten voor werkgevers is afhankelijk van een groot aantal factoren. Overgangen van het ene financieringsstelsel naar het andere kunnen indicidentele schokken in de loonkosten voor individuele werkgevers veroorzaken. In het kader van de Wet WIA spelen in dit opzicht met name het wegvallen van de private hiaatverzekeringen en het optreden van een rentehobbel voor werkgevers die uittreden voor de WGA. Op macroniveau is de verwachting van de regering dat de loonkosten niet zullen stijgen als gevolg van de Wet WIA omdat het wegvallen van de private hiaatverzekeringen een groter neerwaarts effect op de loonkosten heeft dan het opwaartse effect van de rentehobbel in de WGA.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om een reactie op een alternatieve financieringswijze zoals vermeld in het ESB artikel van Don en Tamerus (1995), al was het maar vanwege het belang om de loonkosten laag te houden.

De regering is bekend met het betreffende ESB-artikel («Model D, ja of nee?»), waarin een alternatieve financieringswijze wordt geopperd. Het artikel is geschreven naar aanleiding van de toenmalige kabinetsplannen om de volledige WAO te privatiseren. De rentehobbel die dat met zich meebrengt, is een veelvoud van de rentehobbel bij private uitvoering van 10 jaar WGA (in het artikel wordt gesproken over 150 miljard gulden).

Kern van dit zogenoemde Model D vormt een eenmalige koopsom, die bij instroom van een werknemer in de WAO betaald moet worden aan een publiek fonds ter dekking van een deel van de uitkeringslasten. Een werkgever dient zich in beginsel tegen dit koopsomrisico te verzekeren. Deze verzekering wordt in concurrentie door publieke en private verzekeraars verzorgd. De koopsomhoogte is afgeleid van de actuarieel berekende contante waarde van de uitkeringslasten. Het publieke fonds dat de koopsom int, verstrekt tevens de uitkeringen. Ter dekking van het verschil tussen betaalde uitkeringen en ontvangen koopsommen incasseert dit fonds een aanvullende omslagpremie.

Feitelijk stellen Don en Tamerus ook een soort hybride financieringsmodel voor, om de vermogensvorming die verbonden is aan een overgang van omslagfinanciering naar rentedekking te mitigeren, zonder de beoogde prikkelwerking aan te tasten. In dit kader merkt de regering op dat ook het stelsel van keuzevrijheid dat voorligt in het wetsvoorstel IWIA dit doel nastreeft. Immers, de al vaak gememoreerde rentehobbel van cumulatief € 6 miljard op basis van de WGA-instroomraming uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA, treedt slechts op als alle werkgevers zich privaat verzekeren. Door elke werkgever zelf de keuze te geven tussen publieke verzekering, eigenrisicodragerschap en private verzekering, worden eveneens de gevolgen van de rentehobbel gemitigeerd. In de nota n.a.v. het verslag bij het wetsvoorstel WIA (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 12, blz. 87) wordt hierover het volgende opgemerkt:

Het antwoord op de vraag hoeveel hybride uitvoering duurder is dan louter publieke uitvoering als 25% van de werkgevers kiest voor eigenrisicodragen, is afhankelijk van de omvang van de bedrijven die eigenrisicodrager worden en hun arbeidsongeschiktheidsrisico. Er vanuit gaande dat de bedrijven die eigenrisicodrager worden van gemiddelde omvang zijn en een gemiddeld arbeidsongeschiktheidsrisico hebben, zou dit leiden tot 25% van de extra lasten bij volledige privatisering. Uitgaande van € 6 miljard extra lasten bij volledige privatisering, gaat het om circa € 1,5 miljard. Omdat in het hybride stelsel bedrijven zelf kunnen kiezen voor eigenrisicodragen, particuliere verzekering of publieke verzekering, kunnen zij zelf de extra (premie-)lasten beïnvloeden, dit in afwijking van de situatie van private uitvoering, waarin deze keuze en beïnvloedingsmogelijkheid zou hebben ontbroken. Deze keuze en mogelijkheid, gevoegd bij de hoge lasten bij private uitvoering, zijn belangrijke motieven voor de regering om te kiezen voor hybride uitvoering en niet voor private uitvoering.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het waar is dat de toeslag die werkgevers betalen op de WGA-premie als ze bij het UWV verzekerd zijn, ten goede komt aan alle werkgevers via een korting op de basispremie WAO / WIA.

De regering kan dit bevestigen. De enige wijze om een compensatie te regelen voor de opslag op de premie voor de Werkhervattingskas (Whk) is een korting op de Aof-premie. De regering wil de gevolgen hiervan graag nader toelichten voor de verschillende verzekeringsposities.

Publiek verzekerde bedrijven betalen de opslag op de Whk-premie. Tegenover deze extra lasten staat de korting op de Aof-premie. Particulier verzekerde eigenrisicodragers krijgen te maken met hogere lasten als gevolg van de rentedekkingspremie voor de particuliere verzekering. Ook zij krijgen tegelijkertijd een korting op de Aof-premie.

Eigenrisicodragers zonder particuliere verzekering betalen weliswaar geen Whk-premie en evenmin een rentedekkingspremie, maar zij zijn wel verplicht een voorziening te treffen en ook zij krijgen dus de korting op de Aof-premie.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de korting op de basispremie WAO/WIA ten goede komt aan eigenrisicodragers.

Ja, dat is inderdaad het geval. De Aof-premie is door alle werkgevers verschuldigd, ook eigenrisicodragers. Bijgevolg profiteren alle werkgevers van een korting op de Aof-premie, niet alleen de eigenrisicodragers. Het is ook logisch om niet alleen publiek verzekerde bedrijven, maar ook particulier verzekerde bedrijven de korting op de Aof-premie te verstrekken. Publiek verzekerde bedrijven betalen immers de opslag op de Whk-premie; particulier verzekerde bedrijven betalen de rentedekkingspremie. Beide worden gecompenseerd voor de hogere lasten als gevolg van de opslag, dan wel de hogere rentedekkingspremie.

De leden van de PvdA-fractie vragen welk zicht er is op de koopkrachteffecten van de premiewijzigingen. Zij vragen of die effecten aanleiding geven tot correcties in het koopkrachtbeeld, en zo ja wanneer die worden aangebracht.

De Stichting van de Arbeid heeft gevraagd in de wet te bepalen dat de werkgever de WAO-premie verschuldigd is, maar dat deze een deel van de premie tot een maximum van 50% mag verhalen op de werknemer.

De gevolgen van de premieverdeling zijn thans nog niet te overzien aangezien deze afhankelijk zijn van of en in welke mate de werkgevers de WGA-lasten gaan verhalen op de werknemers en of en in hoeverre compensatie wordt geleverd door sociale partners. Bij de sociale partners bestaat de wens om de inkomenseffecten te compenseren in onderling overleg.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering de financiële gevolgen van WIA louter vergelijkt met de structurele WAO-lasten zonder daarin rekening te houden met de financiële effecten van het schattingsbesluit. Zij vragen daarom de tabel in paragraaf 3.9.1 opnieuw te geven, maar dan rekening houdend met de financiële effecten van het Schattingsbesluit (staand beleid).

Onderstaande tabel bevat de gevraagde informatie:

OnderdeelUitkerings-lastenTotale lastenAandeel werkgeversAandeel werknemersAlgemene middelen
WAO7,2 mrd9,0 mrd9,0 mrd  
WAO-hiaat verzeke-ringen0,7 mrd0,9 mrd0,6 mrd0,3 mrd 
WW0,2 mrd0,3 mrd0,15 mrd0,15 mrd 
IOAW/TW/WWB0,3 mrd0,4 mrd  0,4 mrd
Totaal8,4 mrd10,5 mrd9,75 mrd0,45 mrd0,4 mrd

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering schematisch kan aangeven wat de belangrijkste pro's en contra's zijn van publieke, private dan wel hybride uitvoering.

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het schema op pagina 89 van de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de Wet WIA (Kamerstukken 2004/05, 30 034, nr. 12). Daar kan aan worden toegevoegd dat de wijze van uitvoering in de Wet WIA de voordelen van private en publieke uitvoering zoveel mogelijk combineert. Zo heeft het UWV onder de Wet WIA ook een prikkel tot schadelastbeperking, omdat de werkgever keuzevrijheid heeft. Als het UWV naar het oordeel van de werkgever onvoldoende reïntegreert, zal de werkgever zijn WGA-risico onderbrengen bij een private verzekeraar. Aan deze keuzevrijheid is slechts één nadeel verbonden, en dat betreft het feit dat het UWV de uitkeringen door middel van een omslagstelsel financiert, terwijl private verzekeraars de uitkeringen door middel van rentedekking financieren. Dit nadeel wordt ondervangen door de voorgestelde mitigering van de rentehobbel.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader kan motiveren waarom bedrijven geen eigenrisicodrager kunnen worden wat betreft de IVA-regeling wanneer Pemba wordt afgeschaft.

De regering heeft geconstateerd dat als de reikwijdte van Pemba wordt beperkt tot de WAO, Pemba in de tijd vanzelf zijn betekenis verliest. Dat is de reden waarom de regering heeft besloten in het nieuwe stelsel de IVA-lasten in Pemba te betrekken. De eventuele afschaffing van Pemba zal zodanig worden geregeld dat deze alleen betekenis heeft voor de IVA-lasten; de WAO-lasten blijven – ook bij afschaffing van Pemba – onderhevig aan eigenrisicodragen en premiedifferentiatie.

De afschaffing van Pemba betekent vervolgens in de ogen van de regering de afschaffing van de premiedifferentiatie in beide vormen: de publieke gedifferentieerde premie en eigenrisicodragen. Immers handhaving van de mogelijkheid van eigenrisicodragen zou betekenen dat alle bedrijven met een lager dan gemiddeld IVA-risico, eigenrisicodrager zouden worden. Dat zou het bekende vliegwieleffect in gang zetten, waardoor de telkens laagste risico's eigenrisicodrager zouden worden. Door dit effect zou uiteindelijk het financiële draagvlak voor de publieke verzekering wegvallen en zouden alle bedrijven alsnog hun eigen IVA-lasten toegerekend krijgen. Daarmee zou het beoogde effect van de afschaffing van Pemba, namelijk het omslaan van de IVA-lasten over alle bedrijven, niet worden bereikt.

De leden van de VVD-fractie geven aan dat in verband met de uitvoeringstechnische onmogelijkheid van premiedifferentiatie IVA in 2006, niet de mogelijkheid bestaat om in 2006 eigenrisicodrager IVA te worden. Daarnaast heeft de regering besloten om ook in 2007 geen eigenrisicodragen IVA toe te staan. Deze leden vragen of de regering dit nader kan motiveren.

Daarnaast vragen deze leden de regering nader te motiveren waarom om uitvoeringstechnische redenen Pemba in 2006 en 2007 niet wordt toegepast op de IVA-uitkering.

De reden om in 2006 geen premiedifferentiatie IVA toe te passen op de IVA, is gelegen in de uitvoeringstechnische onmogelijkheid daartoe. Dit betekent vervolgens dat beide vormen van premiedifferentiatie, nl. de publieke gedifferentieerde premie en eigenrisicodragen, niet zullen worden toegepast op de IVA-lasten in 2006. Daarmee is Pemba in 2006 niet van toepassing op IVA-uitkeringen.

De keuze om ook in 2007 geen eigenrisicodragen en premiedifferentiatie IVA toe te passen, is ingegeven door de voorwaardelijke afschaffing van Pemba met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006. Zoals elders aangegeven treft de afschaffing van Pemba alleen de IVA-uitkeringslasten; de WAO-lasten blijven – ook bij afschaffing van Pemba – onderhevig aan eigenrisicodragen en premiedifferentiatie. Indien in 2007 wel sprake zou zijn van eigenrisicodragen en premiedifferentiatie IVA, zou afschaffing van Pemba met terugwerkende kracht betekenen dat over 2007 zowel het eigenrisicodragen als de premiedifferentiatie ongedaan zou moeten worden gemaakt. Hiertegen bestaan belangrijke bezwaren. Juridisch zou dit kwetsbaar en uitvoeringstechnisch erg bewerkelijk zijn. Deze bezwaren kunnen worden voorkomen door in 2007 geen eigenrisicodragen en premiedifferentiatie IVA toe te passen.

De leden van de VVD-fractie vragen welke gevolgen de procedure van eigenrisicodragen heeft voor de administratieve lasten van eigenrisicodragers en voor de uitvoeringslasten. Deze leden vragen tevens op welke wijze Actal de procedure van eigenrisicodragen in haar verslag heeft meegewogen.

Ook de leden van de D66-fractie stellen deze vragen, met het expliciete verzoek om kwalitatief en kwantitatief in te gaan op de administratieve en uitvoeringslasten die verbonden zijn met de procedures rond eigenrisicodragen.

Eigenrisicodragers WAO hoeven om eigenrisicodrager WGA te worden geen nieuwe aanvraag in te dienen en geen nieuwe zekerheidstelling over te leggen. Op dit punt zijn er geen gevolgen voor de administratieve lasten.

Voor het eigenrisicodragen IVA moet alleen een aparte of aangepaste zekerheidsstelling overgelegd worden als de werkgever voordien eigenrisicodrager WGA is geworden. Op dit punt zijn er wel gevolgen voor de administratieve lasten: een eenmalige verhoging van de administratieve lasten van €1,5 miljoen voor alle huidige eigenrisicodragers. De bedrijven die geen eigenrisicodrager WAO zijn, moeten een volledige aanvraag indienen. Deze aanvraag gaat gepaard met eenmalige extra administratieve lasten. In het wetsvoorstel is hiervoor een scenario geschetst, waarin 70 duizend bedrijven het eigenrisicodragerschap voor de WGA aanvragen, zodat in totaal 40% van de werkgevers eigenrisicodrager wordt. De bijbehorende extra administratieve lasten bedragen € 7,9 miljoen, bovenop de eerder genoemde € 1,5 miljoen.

UWV heeft € 4 miljoen in 2006 gereserveerd. Werkgevers die al eigenrisicodrager WAO waren vóór 1 januari 2005 worden van rechtswege eigenrisicodrager WGA. Hieraan zijn geen arbeidsintensieve werkzaamheden voor UWV verbonden.

Actal heeft dit aspect in haar verslag meegewogen omdat ze expliciet gevraagd heeft naar de gevolgen van het aanvragen van het eigenrisicodragen voor de administratieve lasten. In het wetsvoorstel IWIA is dit onderwerp dan ook aan de orde gekomen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de gevolgen van de procedure van eigenrisicodragen voor het gelijke speelveld.

De leden van de D66-fractie willen meer duidelijkheid over de vraag hoe het UWV straks gaat toetsen of een werkgever eigenrisicodrager voor de IVA dan wel de WGA mag worden.

Deze leden vragen tevens aan welke criteria aanvragen voor eigenrisicodragen worden getoetst en welke procedures er gelden. Is het niet raar dat het UWV hiermee beslist of zijn oude klanten mogen overstappen naar een concurrerende aanbieder, zo voegen deze leden daaraan toe. De leden van de D66-fractie vragen ten slotte hoe het zit met de beoordeling nadat een werkgever éénmaal eigenrisicodrager is geworden.

De procedure van eigenrisicodragen is in de structurele situatie beperkt tot het indienen van een aanvraag en overleggen van een zekerheidstelling. Deze procedure heeft geen invloed op het gelijke speelveld. De regering licht dit als volgt toe. De zekerheidstelling dient ter garantie van de uitbetaling van uitkeringen in geval van betalingsonwil ofonmacht van de werkgever. In die gevallen verstrekt het UWV de uitkeringen en verhaalt deze op de garant. Ten tijde van Pemba is voor deze zekerheidstelling een model ontwikkeld door het toenmalige Landelijk instituut sociale verzekeringen en het Verbond van Verzekeraars. In genoemde gevallen betaalt het UWV de uitkering en verhaalt deze op de garant. Omdat het UWV geen beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot aanvragen voor eigenrisicodragen, anders dan de beoordeling van de verplicht te overleggen zekerheidstelling, heeft deze procedure geen invloed op het gelijke speelveld.

Bij de overgang op het nieuwe stelsel per 29 december 2005 worden eigenrisicodragers WAO van rechtswege eigenrisicodrager WGA, tenzij zij aangeven dat niet te willen. Hiermee wordt ingespeeld op de verwachting dat eigenrisicodragers WAO, die immers hebben aangegeven zelf financieel verantwoordelijk te willen zijn voor de WAO-lasten, eenzelfde verantwoordelijkheid zouden willen dragen voor de WGA-lasten. Daarnaast geldt als argument voor de van rechtswege overgang op eigenrisicodragen WGA, dat hierdoor de lasten voor bedrijven, de publieke uitvoering en de garanten kan worden beperkt. De regering concludeert dat de van rechtswege overgang per 29 december 2005, met de mogelijkheid hiervan af te zien als werkgever, niet van invloed is op het gelijke speelveld.

Het enige inhoudelijke criterium op basis waarvan aanvragen voor eigenrisicodragen worden beoordeeld, is dat de door de werkgever overgelegde zekerheidstelling adequaat is. Deze dient de uitbetaling van uitkeringen te garanderen in geval van betalingsonwil of -onmacht van de werkgever.

De regering acht het niet vreemd dat het UWV beoordeelt of de zekerheidstelling voldoet. Integendeel, de regering acht het wenselijk dat het UWV zekerheidstellingen beoordeelt, om te bepalen of in gevallen waarin de zekerheidstelling aangesproken moet worden, het financiële verhaal door het UWV op de garant afdoende is afgedekt. Omdat het UWV verder geen beoordelingsvrijheid heeft, beschikt het UWV met het beoordelen van zekerheidstellingen helemaal niet over een instrument waarmee de overstap naar een particuliere verzekeraar kan worden beïnvloed.

Als een werkgever eenmaal eigenrisicodrager is geworden en de overgelegde zekerheidstelling door de publieke uitvoerder akkoord is bevonden, vindt er verder geen beoordeling meer plaats van de eigenrisicodrager door de publieke uitvoering.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een aantal genoemde, maar niet gekwantificeerde, kosten en/of besparingen kan specificeren, zoals verbetering claimbeoordeling, vervallen samenloop WW/WAO en gegevensuitwisseling.

In de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel zijn voor de genoemde onderdelen de onderstaande bedragen opgenomen:

Uitvoeringskosten (€ 1 mln)200620072008200920102020
Verbetering claimbeoordeling (incl. flexibele keuring)12,713,113,514,014,015,8
Vervallen samenloop WW/WAO– 2,8– 7,0– 7,0– 7,0– 7,0– 7,0
Gegevensuitwisseling UWV – verzekeraars5,05,05,05,05,05,0

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de totale WGA-component in de basispremie wordt terugbetaald (in januari of december 2007). Of wordt de premie in maandelijkse termijnen terugbetaald, zo voegen genoemde leden daaraan toe.

De korting op de Aof-premie betreft de voor 2007 verschuldigde Aof-premie. Doordat deze meteen vanaf 1 januari 2007 verschuldigd is, hebben werkgevers meteen in 2007 voordeel van deze korting.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Belastingdienst weet welke werkgever in 2006 eigenrisicodrager was/is geworden.

Bij de overgang naar het nieuwe stelsel per 29 december 2005 registreert het UWV welke werkgevers eigenrisicodrager WGA worden. Het UWV zal deze gegevens voor de Aof-premiekorting 2007 aan de Belastingdienst doorgeven. Daarnaast kunnen werkgevers per 1 juli 2006 eigenrisicodrager WGA worden. Zij dienen daarvoor een aanvraag in te dienen bij de Belastingdienst. Deze werkgevers krijgen van de Belastingdienst een beschikking op hun aanvraag. De Belastingdienst beschikt zo automatisch over de verzekeringsstatus van deze groep werkgevers.

De leden van de VVD-fractie vragen of werkgevers zelf moeten aangeven of zij eigenrisicodrager WGA zijn geworden in 2006, om in aanmerking te komen voor de Aof-premiekorting 2007.

Dit is niet nodig. De Belastingdienst beschikt over de verzekeringsstatus van bedrijven in 2006 en weet zo welke werkgevers in 2006 eigenrisicodrager zijn geworden (per 29 december 2005 dan wel 1 juli 2006) en welke publiek verzekerd zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen of, als werkgevers moeten aangeven dat zij eigenrisicodrager WGA zijn geworden in 2006, wanneer zij dit moeten aangeven.

Omdat bij de publieke uitvoering bekend is of werkgevers over (delen van) 2006 eigenrisicodrager WGA zijn, hoeven werkgevers dat niet te melden. Er staat dan ook geen termijn voor deze melding.

De leden van de VVD-fractie vragen wat er gebeurt als een werkgever niet tijdig meldt in 2006 eigenrisicodrager WGA te zijn (geworden).

Er is geen sprake van een melding van werkgevers dat zij in 2006 eigenrisicodrager WGA zijn (geworden). Van mogelijke consequenties van een te late melding is bijgevolg geen sprake.

De leden van de VVD-fractie vragen welke administratieve handelingen werkgevers moeten verrichten indien zij de loonaanvulling boven de WGA-vervolguitkering bij het UWV declareren, dan wel indien het UWV de loongerelateerde en de WGA-vervolguitkering bij de eigenrisicodrager in rekening brengt.

In principe verstrekt het UWV de WGA-uitkeringen en verhaalt deze bij de eigenrisicodrager. In dat geval zijn de administratieve lasten voor de werkgever nihil. Deze ontvangt voor de lasten die onderhevig zijn aan het eigenrisicodragen een rekening en dient deze te voldoen.

In het geval de eigenrisicodrager er vrijwillig voor kiest zelf de WGA-uitkering te verstrekken en de loonaanvulling boven de WGA-vervolguitkering declareert bij het UWV, brengt dit extra administratieve lasten met zich mee. De keuze om zelf de WGA-uitkeringen te verstrekken, is echter een vrijwillige keuze van de eigenrisicodrager zelf.

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet zo is dat zelf declareren door de eigenrisicodrager te allen tijde leidt tot forse verzwaring van de administratieve lasten.

Het is inderdaad zo dat als de eigenrisicodrager zelf de WGA-uitkering verstrekt en de loonaanvulling boven de WGA-vervolguitkering declareert bij het UWV, dit leidt tot extra administratieve lasten in vergelijking met de situatie waarin het UWV de WGA-uitkering verstrekt. Dat is ook de reden voor de regering om als standaardpositie te kiezen voor WGA-uitkeringsverstrekking door het UWV en niet door de eigenrisicodrager, met de keuzemogelijkheid voor de eigenrisicodrager om zelf de uitkering te verstrekken.

De leden van de VVD-fractie vragen om welke redenen eigenrisicodragers zelf zouden willen declareren gelet op de administratieve lastenverzwaring die daarmee gepaard gaat. Deze leden voegen daaraan toe wat de voorgestelde keuzevrijheid voor eigenrisicodragers (i.c. zelf de uitkering verstrekken, of dit aan het UWV laten) feitelijk voorstelt.

Als een eigenrisicodrager er voor kiest zelf de uitkering te betalen, heeft dat als voordeel dat de werkgever zelf direct een besluit tot sanctieoplegging kan uitvoeren. De werkgever kan dan, zonder tussenkomst van het UWV, de sanctie verdisconteren in de te betalen uitkering. Daarnaast is het mogelijk dat de eigenrisicodrager de verzekeraar verzoekt de uitkeringsverstrekking uit te voeren. In dat geval wordt de werkgever niet met extra administratieve lasten geconfronteerd. Wel mag in dat geval verwacht worden dat de verzekeraar kosten voor in rekening brengt voor de uitkeringsverstrekking.

De leden van de VVD-fractie stellen dat op de totale wettelijke en bovenwettelijke uitkeringslasten ca. 1,9 mld wordt bespaard. Dit laatste bedrag vertaalt zich in een daling van werkgevers- en werknemerspremies van ca. 2,6 mld als ook rekening wordt gehouden met de daling van sociale werkgeverslasten en uitvoeringskosten. Hierbij speelt het wegvallen van de hoge uitvoeringskosten van private hiaatverzekeringen een belangrijke rol. Deze leden vragen of de regering de hoge uitvoeringskosten van private hiaatverzekeringen nader kan onderbouwen. Deze leden stellen hierbij dat opvallend is dat deze private kosten worden meegenomen in de besparingen maar dat de implementatie en uitvoeringskosten van werkgevers en verzekeraars buiten beschouwing worden gelaten. Zij vragen waarom deze lasten niet zijn meegenomen.

Ook de leden van de D66-fractie vragen een toelichting op de hoge uitvoeringskosten van WAO-hiaatverzekeringen. Daarnaast vragen deze leden hoe de tabel op blz. 34 eruit komt te zien als ook de in- en uitvoeringskosten voor werkgevers en verzekeraars van de kabinetsvoorstellen in de beschouwing worden betrokken.

Private verzekeraars rekenen een opslag van 20 à 25% op de netto premie voor uitvoeringskosten inclusief winstmarge. Aangezien de hiaatuitkeringen op termijn op zouden lopen tot bijna € 1 miljard (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 3, blz. 129), belopen de uitvoeringskosten van de private hiaatverzekeringen ca. € 200 miljoen. Deze kosten voor werkgevers en werknemers vallen weg in de WIA aangezien daar het IVA-hiaat gecollectiviseerd is. Dit laatste leidt niet tot extra publieke uitvoeringskosten. UWV betaalt immers toch al de IVA-uitkering.

De tabel waar de leden van de VVD-fractie naar verwijzen (Kamerstukken II, 2004/05, 30 118, nr. 3, blz. 134) geeft een beeld van de structurele besparingen van de aanscherping van het Schattingsbesluit en de Wet WIA. Met structureel wordt hier bedoeld het jaar 2040, het einde van de ramingshorizon in de memorie van toelichting, als de huidige WAO bijna geheel is overgegaan in de Wet WIA. Implementatiekosten van de Wet WIA zijn tijdelijk en dus voor het structurele beeld niet relevant.

De uitvoeringskosten van werkgevers zijn administratieve lasten en worden beschouwd in hoofdstuk 6 van dit wetsvoorstel. De uitvoeringskosten van private verzekeraars zijn meegerekend in de tabel waaraan de leden van genoemde fracties refereren. Deze tabel blijft dan ook ongewijzigd.

De regering streeft naar een zo gelijk mogelijk speelveld voor verzekeraars en UWV. De regering heeft daarom aangegeven de rentehobbel waar verzekeraars mee te maken krijgen te willen mitigeren. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering in die zin zeer uitvoerig kan ingaan op het rapport van de heer Kist en de afwijzende reactie die de Stichting van de Arbeid en het Verbond van Verzekeraars hier op hebben gegeven.

De regering heeft de heer Kist gevraagd om te adviseren over het voor het jaar 2006 vast te stellen uniforme WGA-premie niveau dat in het licht van het vanaf 2007 beoogde regime, enerzijds zodanig is dat verzekeraars een redelijke toegang tot de markt hebben en anderzijds zodanig dat een oneigenlijke uitstroom van werkgevers naar het eigenrisicodragen wordt voorkomen.

De heer Kist heeft in zijn advies naar de mening van de regering een juist evenwicht gevonden tussen het bieden van een redelijke markttoegang voor verzekeraars onder zowel grote als kleine werkgevers. Voor grote werkgevers volgt de heer Kist de stelling van het CPB dat een compensatie van de rentehobbel van 50% een substantieel deel van de markt toegankelijk maakt voor verzekeraars. Voor kleine werkgevers stelt de heer Kist dat een hogere compensatie van 80% meer in de rede ligt, gegeven onder meer de afspraken uit 2004.

De stelling van verzekeraars dat de heer Kist van mening is dat de markt voor verzekeraars slechts bestaat uit kleine werkgevers is onjuist. De heer Kist stelt wel in zijn advies dat zeer grote werkgevers, werkgevers met meer dan 1000 werknemers, zich waarschijnlijk niet privaat zullen verzekeren omdat zij het WGA-risico zelf kunnen dragen. Dat laat echter onverlet dat de markt van de overige grote werkgevers, met tussen de 25 en 1000 werknemers, door de heer Kist toegankelijk wordt geacht voor verzekeraars.

Ook de conclusie van het Verbond van Verzekeraars dat aangezien de markt voor verzekeraars slechts bestaat uit kleine werkgevers een opslag van 80% van de bruto rentehobbel te rechtvaardigen is, is onjuist. De bruto rentehobbel omvat ook de uitvoeringskosten en de winstmarge van verzekeraars. De heer Kist adviseert om de opslag te baseren op de netto rentehobbel, conform de afspraken die in augustus 2004 gemaakt zijn tussen kabinet en Verbond van Verzekeraars. Het CPB merkt in zijn analyse voor de heer Kist hierover het volgende op:

Het is echter onjuist om bij het vaststellen van het level playing field rekening te houden met de hogere kosten omdat verschillen in kosten nu juist een legitieme concurrentiefactor zijn. Bovendien kunnen tegenover de hogere uitvoeringskosten de opbrengsten staan van succesvollere preventie- en reïntegratie-inspanningen. Dit laatste punt wordt door verzekeraars bij herhaling gesteld.

De regering heeft tenslotte ook kennisgenomen van het rapport instroom in de WGA, Enkele kanttekeningen bij de berekeningen voor een «eerlijk speelveld» in de WGA, dat het onderzoeksbureau Ecorys in opdracht van het Verbond van Verzekeraars heeft geschreven.

De regering deelt niet de kritiek in dit rapport, waarin de CPB-raming van de WGA-instrooom kritisch beschouwd wordt. De CPB-berekeningen zijn gebaseerd op informatie van UWV die reeds gemeld is in het position paper dat UWV ten behoeve van de hoorzittingen over de Wet WIA heeft ingebracht. Het CPB heeft de gegevens van het UWV slechts gedeeltelijk overgenomen en hiermee al de nodige voorzichtigheid in de raming ingebouwd.

De kritiek van het Verbond van Verzekeraars dat onvoldoende rekening is gehouden met factoren die de instroom opwaarts kunnen beïnvloeden, zoals de afschaffing van Pemba en herstel van de economie, is voor de korte termijn niet terecht. Tegenover mogelijk opwaartse factoren als de afschaffing van Pemba staan immers ook mogelijk neerwaartse factoren als gedragseffecten door het uitkeringsregime WGA waarmee het CPB voor de korte termijn evenmin rekening gehouden heeft. De regering onderschrijft overigens wel de stelling dat het structurele niveau van de instroom waarschijnlijk hoger is dan 59.000. Dit is echter niet relevant voor de bepaling van de rentehobbel aangezien daarvoor het korte termijn instroomniveau relevant is. Overigens leidt doorrekening door bureau Ecorys van een aantal scenario's met alternatieve aannames tot een maximale verhoging van de opslag van ca. 0,07%-punt, zodat van noemenswaarde invloed op het gelijke speelveld geen sprake is.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op de vraag hoe lang het duurt dat een premieopslag op de publieke gedifferentieerde premie noodzakelijk is. Tevens vragen zij of de regering kan aangeven wat in totaal de kosten voor de burger zullen zijn van het (waarschijnlijk) jaren kunstmatig hooghouden van de premies.

De regering stelt voor om gedurende zes jaar, van 2007 t/m 2012, een premieopslag op de publieke gedifferentieerde premie te leggen (Kamerstukken II, 2004/05, 30 118, nr. 3, blz. 27). De totale kosten voor de burger van de opslagen zijn nihil omdat de opslagen volledig worden teruggesluisd door middel van kortingen op de publieke basispremie Aof.

De heer Kist heeft in zijn advies over de hoogte van de rentehobbel opgemerkt dat hij ervan uitgaat dat de afspraken, tussen het ministerie van SZW en verzekeraars gemaakt in augustus 2004, vanaf 2007 volledig worden nageleefd. De leden van de VVD-fractie vragen of dit wordt onderschreven door de regering.

De regering onderschrijft de veronderstelling van de heer Kist volledig.

De leden van de VVD-fractie vragen welke garanties de regering heeft dat UWV in 2007 wel premies kan differentiëren.

De leden van de D66-fractie vragen wat er is afgesproken over de publieke premiedifferentiatie in 2007.

Over de uitvoeringstechnische aspecten van premiedifferentiatie en eigenrisicodragen heeft uitvoerig overleg plaatsgevonden met het UWV en de Belastingdienst. Invoering van premiedifferentiatie per 1 januari 2006 kent met name uitvoeringstechnische complicaties vanwege de samenloop met de invoering van Walvis/Wfsv. Per 1 januari 2007 is van een dergelijke samenloop geen sprake meer. Het UWV en de Belastingdienst hebben laten weten dat invoering van premiedifferentiatie WGA per 1 januari 2007 uitvoeringstechnisch mogelijk is. De regering heeft geen reden om aan het standpunt van de Belastingdienst en het UWV te twijfelen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de afspraken tussen UWV en SZW ten aanzien van premiedifferentiatie in 2007.

Naar aanleiding van de uitvoeringstechnische commentaren van het UWV en de Belastingdienst heeft nader overleg plaatsgevonden met het UWV en de Belastingdienst. Dit traject heeft geleid tot een aantal wijzigingen van het wetsvoorstel op het punt van de financiering van de WGA- en IVA-uitkeringen in 2006 en 2007. Voor deze jaren wordt op een aantal punten afgeweken van de voor de WGA- en IVA-uitkeringen voorziene structurele financieringswijze.

In 2006 is voor de financiering van de WGA sprake van een overgangssituatie; er kan wel sprake zijn van eigenrisicodragen WGA, maar nog niet van premiedifferentiatie WGA. Dat laatste zal in 2007 worden ingevoerd. In 2007 zullen daarbij alleen de huidige twee bedrijvencategorieën worden onderscheiden. Dit in afwijking van de structurele situatie (vanaf 2008) waarin sprake is van drie categorieën.

De overgangsregeling in 2007 voor de IVA betreft het ook in dat jaar niet toepassen van premiedifferentiatie. Dit is ingegeven door het streven naar beheersing van administratieve en uitvoeringslasten, mede met het oog op de voorwaardelijke afschaffing van Pemba en mede naar aanleiding van opmerkingen van het UWV hierover.

Met de hierboven omschreven tijdelijke aanpassingen van de beoogde financieringsmethodiek wordt aan de uitvoeringstechnische bezwaren van het UWV en de Belastingdienst tegemoet gekomen.

De leden van de VVD-fractie vragen wat er gebeurt met de WAO-lasten voor bestaande eigenrisicodragers, die voortvloeien uit een verhoging van WAO-uitkeringen of uit een hernieuwde toekenning (artikelen 43a, 47, 47a en 47b WAO) indien Pemba met terugwerkende kracht wordt afgeschaft per 1 januari 2006. Deze leden vragen of deze lasten voor rekening van de werkgever komen.

De afschaffing van Pemba is alleen relevant voor de IVA. Ook bij afschaffing van Pemba blijft Pemba van toepassing op de WAO. Dat betekent dat indien de verhoging zoals door de leden van de VVD-fractie bedoeld, binnen de Pembaperiode plaatsvindt, eigenrisicodragers met hogere lasten worden geconfronteerd. Overigens is het van belang op te merken, dat Pemba WAO vanzelf afloopt als de WAO-uitkeringen de vijfjaarsperiode hebben doorlopen. Derhalve zal Pemba WAO feitelijk vanaf 2011 niet meer van betekenis zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om kleine werkgevers (met een loonsom tot en met 25 keer de gemiddelde loonsom) niet in de gelegenheid te stellen om te kiezen voor eigen risicodragerschap IVA, dit in tegenstelling tot het eigenrisicodragerschap WGA.

De regering heeft ervoor gekozen de IVA-lasten in Pemba te betrekken. In Pemba hebben kleine werkgevers branchegewijze premiedifferentiatie, zonder de mogelijkheid van eigenrisicodragen. Dit geldt bijgevolg ook voor de IVA-lasten. Indien voor de IVA-lasten geen premiedifferentiatie, maar wel de mogelijkheid van eigenrisicodragen zou gelden, zou dit leiden tot het bekende vliegwieleffect van uittreden van de telkens laagste risico's.

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar paragraaf 3.9.3 van de memorie van toelichting van het voorstel van Wet invoering en financiering werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Uit het in die paragraaf gegeven overzicht blijkt dat de uitkeringslasten van de Wet WIA met aangescherpt schattingsbesluit structureel 1,1 miljard lager zijn dan de uitkeringslasten van de oude WAO. Deze leden vragen of hierbij ook rekening is gehouden met het feit dat binnen de «oude» WAO ook al het aangescherpte schattingsbesluit geldt. Zo nee, wat zou dan besparingseffect zijn, zo voegen deze leden daaraan toe.

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar blz. 112 van de nota n.a.v. het verslag bij het wetsvoorstel WIA waar de volgende tabel wordt gepresenteerd:

Effecten per hoofdonderdeel (x € 1 miljard)Totaal effectCollectieve uitgavenPrivate hiaatuitkeringen
1. Aanpassing Schattingsbesluit– 1,3– 1,1– 0,2
2. Wet WIA (15–35% en WGA)– 0,8– 0,6– 0,2
3. Wet WIA (IVA-hiaat)+ 0,2+ 0,7– 0,5
Totaal– 1,9– 1,0– 0,9

De regering presenteert in de memorie van toelichting totaaltellingen van effecten op de lasten voor werkgevers (en werknemers). De collectivisering van het IVA-hiaat, pakt op zichzelf voor werkgevers en werknemers neutraal uit.Er is dan sprake van een totale besparing van € 1,9 miljard, waarvan € 1,3 miljard als gevolg van de aanpassing van het Schattingsbesluit en € 0,6 miljard als gevolg van de Wet WIA.

De leden van de VVD-fractie vragen of zij het goed zien, dat het niet mogelijk is voor eigenrisicodragers onder de huidige WAO in de nieuwe IVA-regeling hier niet voor te kiezen.

Eigenrisicodragers WAO worden van rechtswege eigenrisicodragers IVA per 1 januari 2008, tenminste, als Pemba dan nog van toepassing is. In dit wetsvoorstel wordt het immers zo geregeld dat werkgevers vanaf 1 januari 2008 eigenrisicodrager zijn voor WAO èn IVA, of voor beide regelingen publiek verzekerd zijn. De keuze voor eigenrisicodragen WAO, zonder tevens te kiezen voor eigenrisicodragen IVA, is dus inderdaad niet mogelijk, dit onder de voorwaarde dat Pemba vanaf 2008 nog van toepassing is. Bij afschaffing van Pemba is het wèl mogelijk voor de WAO eigenrisicodrager te zijn, terwijl voor de IVA alleen publieke verzekering mogelijk is.

De regering geeft aan dat om uitvoeringstechnische redenen Pemba in 2006 en 2007 niet wordt toegepast op de IVA-uitkering. De leden van de VVD-fractie vragen welke financiële gevolgen dit heeft voor werkgevers.

Op macroniveau zijn er geen gevolgen voor werkgevers, omdat het totaal van individuele gedifferentieerde premies gelijk is aan het totaal van niet gedifferentieerde premies. Voor de individuele werkgever is er juist wel een verschil als gevolg van de differentiatie. Bedrijven met een hoog risico hebben er financieel baat bij dat er voor deze jaren geen differentiatie wordt toegepast, omdat de Pemba-opslag achterwege blijft. Dit in tegenstelling tot de bedrijven met een laag risico, die het financiële voordeel van de Pemba-korting missen.

De leden van de VVD-fractie vragen of een fifty/fifty-verdeling betekent dat de werknemerinspraak krijgt bij het kiezen van de wijze van dekking van de WGA-risico's (eigenrisicodragen, particulier verzekeren dan wel publiek verzekeren).

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke invloed werknemers hebben op de wijze van dekking van de WGA-risico's.

In dit wetsvoorstel wordt het adviesrecht van de ondernemingsraad geregeld ten aanzien van de vaststelling van een regeling met betrekking tot het zelf dragen van het risico, bedoeld in de WGA of de IVA. Dit is geheel conform de regeling zoals via Pemba in de Wet op de ondernemingsraden opgenomen voor eigenrisicodragen WAO. Verder wordt er in bovengenoemd wetsvoorstel geen medezeggenschap of medebeslissing geregeld voor werknemers(-vertegenwoordigers). Dat, voortvloeiend uit de fifty/fifty-verdeling, (organisaties van) werknemers anders dan in de vorm van adviesrecht door ondernemingsraden, inspraak krijgen bij de keuze voor eigenrisicodragen, wordt dus niet wettelijk geregeld.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de mogelijke inkomenseffecten voor een minimum, modaal en bovenmodaal inkomen als werknemers premie gaan betalen voor de WGA. Tevens vragen deze leden of de werknemer gecompenseerd wordt voor deze lastenverzwaring.

De Stichting van de Arbeid heeft gevraagd in de wet te bepalen dat de werkgever de WAO-premie verschuldigd is, maar dat deze een deel van de premie tot een maximum van 50% mag verhalen op de werknemer. Tegelijk bestaat de wens de inkomenseffecten te compenseren in cao-overleg. De vormgeving en de mate waarin verhaal en compensatie plaats zullen vinden door de sociale partners in cao-overleg zijn niet op voorhand te duiden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een aansluiting kan maken met de in het wetsvoorstel Wet wijziging systematiek herbeoordeling arbeidsongeschiktheidswetten opgenomen besparingen op titel van de aanscherping van het Schattingsbesluit van € 20 mln in 2004 oplopend tot € 380 mln in 2007 met de besparingen zoals ze zijn opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel WIA en de memorie van toelichting van het wetsvoorstel IWIA.

De besparingen als gevolg van wijzigingen van het Schattingsbesluit zoals opgenomen in het wetsvoorstel Wet wijziging systematiek herbeoordeling arbeidsongeschiktheidswetten hebben betrekking op de nieuwe instroom en herbeoordelingen in de WAO, WAZ en Wajong. Vanwege introductie van de WIA ontstaan er geen nieuwe rechten voor de WAO na 2004. In 2005 ontstaan geen nieuwe rechten en de nieuwe rechten van 2006 en verder zullen in de WIA instromen. In 2005 en 2006 vindt nog wel beperkte instroom van oude rechten in de WAO plaats (bijv. herlevingsgevallen). De financiële gevolgen voor de instroom in de WIA zijn meegenomen in de ramingen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA. Voor het totaal aan uitgaven voor de arbeidsongeschiktheidsregelingen betekent dit dus dat beide besparingen bij elkaar kunnen worden opgeteld.

De leden van de SP-fractie vragen of zij het juist zien dat de effecten van de aanscherping van het Schattingsbesluit op de mate van arbeidsongeschiktheid groter zijn dan bij de berekening van de rentehobbel werd verwacht. Zo ja, welke gevolgen heeft toepassing van de actuele cijfers over de herbeoordelingsoperatie op de hoogte van de rentehobbel, zo vragen deze leden tevens.

De regering is in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel WIA (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 12, blz. 113–115) ingegaan op de actuele cijfers over de herbeoordelingsoperatie. De eerste realisaties van UWV wijzen er inderdaad op dat de effecten van de aanscherping van het Schattingsbesluit anders zijn dan bij de berekening van de rentehobbel werd verwacht en leiden tot een lagere instroom in de WGA en derhalve een lagere rentehobbel. In hoeverre die eerste realisaties maatgevend zijn voor de langetermijnontwikkeling van mate van arbeidsongeschiktheid in de Wet WIA is echter nog niet duidelijk.

De leden van de SP-fractie vragen wat de effecten op de rentehobbel zijn als het Schattingsbesluit per 1-10-2004 niet zou zijn gewijzigd. Daarnaast vragen deze leden wat het premieniveau voor de WGA zou worden als het Schattingsbesluit niet zou zijn aangescherpt.

Als het Schattingsbesluit niet zou zijn aangescherpt, dan zouden in de ramingmethodiek van de regering de totale WIA-lasten aanmerkelijk hoger uitkomen dan nu geraamd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA. Omdat de WGA door het schattingsbesluit zowel een hogere instroom (ipv IVA) als een hogere uitstroom(vanwege de 35%) zal hebben, zal het premieniveau voor de WGA en de rentehobbel door de aanscherping nauwelijks veranderen.

De leden van de SP-fractie vragen of de minister maatregelen neemt indien in juni van 2006 de WGA-instroom blijkt te liggen op de UWV- of Verbondsschatting.

De regering heeft het advies van mr. A.W. Kist overgenomen wat betreft de hoogte van de opslag op de WGA-premie in 2006. De raming van de instroom was daarbij een van de factoren die een rol speelden.

De opslag op de WGA-premie is van belang om een gelijk speelveld te creëren tussen verzekeraars en het UWV. Dit gelijke speelveld is relevant voor de premiestelling voor het jaar 2006. Deze premiestelling dient echter al in 2005 te worden afgegeven. Om deze reden is de feitelijke instroom in de WGA in 2006 niet meer relevant. Indien deze instroom afwijkt van de raming waarvan is uitgegaan, zal dit worden vertaald in de premiestelling voor het daaropvolgende jaar. Hierin is al voorzien in de afspraken met het Verbond van Verzekeraars.

De leden van de SP-fractie vragen of de publieke premie verlaagd zou kunnen worden met de opslagpremie van 0,3% indien voor volledige publieke uitvoering van de WGA wordt gekozen. Zo nee, waarom niet, zo voegen deze leden daaraan toe.

De publieke premie kan in 2006 niet verlaagd worden indien wordt gekozen voor volledig publieke uitvoering van de WGA. De opslagpremie van 0,3% die in 2006 geheven wordt, wordt in datzelfde jaar immers al op lastenneutrale wijze gecompenseerd door de publieke WAO/IVA-premie met 0,3% te verlagen.

De leden van de SP-fractie vragen of de minister een uitsplitsing kan geven van de besparing van ca 600 mln onderverdeeld naar de «overige elementen van de Wet WIA». Met name vragen deze leden daarbij aandacht voor de afschaffing van de laagste AO-klassen en de prikkelstructuur.

De regering verwijst hiervoor de nota n.a.v. het verslag bij het wetsvoorstel WIA (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 11, blz. 117), waar deze vraag als volgt is beantwoord:

In onderstaande tabel wordt deze uitsplitsing gepresenteerd voor de jaren 2010–2040:

(x € 1 miljard)2010202020302040
Aandeel Wet WIA overig0,20,50,60,6
– wv. laagste twee klassen0,10,40,50,5
– wv. uitkeringsregime WGA0,10,20,20,3
– wv. hiaat onverzekerden0,0– 0,1– 0,1– 0,2

De besparing van € 600 miljoen is het saldo van enerzijds besparingen als gevolg van het afschaffen van de laagste twee klassen en het uitkeringsregime in de WGA en anderzijds extra uitgaven in verband met de collectivisering van het IVA-hiaat voor de ca. 20% van de werknemers die geen private hiaatverzekering hebben1. De besparing is voor twee derde toe te schrijven aan de afschaffing van de laagste twee klassen en voor een derde aan het uitkeringsregime in de WGA. De uitkering voor werkende gedeeltelijke arbeidsgeschikten en tijdelijk volledig arbeidsongeschikten stijgt, de uitkering voor niet-werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten daalt echter. Deze plussen en minnen houden elkaar ongeveer in evenwicht. Door gedragseffecten (verschuiving van niet-werken naar werken) kunnen echter indirecte besparingen optreden. In de beginfase van de WGA is de loonaanvulling voor werkenden per definitie lager dan de uitkering voor niet-werkenden omdat de werkenden zelf voor een deel in hun inkomen voorzien. In de vervolgfase van de WGA kan de loonaanvulling voor werkenden juist hoger worden dan de uitkering voor niet-werkenden, maar is het uit strikt financieel oogpunt op termijn vaak toch goedkoper als zoveel mogelijk gedeeltelijk arbeidsgeschikten werken, omdat werken veel vaker dan niet werken leidt tot volledig herstel en dus beëindiging van de uitkering.

De leden van de D66-fractie vragen welke administratieve lasten voort vloeien uit de declaratieregeling voor eigenrisicodragers in de WGA (blz. 13).

Het UWV verstrekt in principe de uitkeringen aan de WGA-uitkeringsgerechtigden. Het UWV declareert de loongerelateerde en de WGA-vervolguitkering, dan wel de loonaanvulling ter hoogte van de WGA-vervolguitkering bij de eigenrisicodrager. De eigenrisicodrager ontvangt dan uitsluitend een rekening die voldaan moet worden. Dit brengt geen extra administratieve lasten met zich mee.

In het geval de eigenrisicodrager er vrijwillig voor heeft gekozen de uitkering zelf te uit te betalen, kan de eigenrisicodrager de loonaanvulling boven de WGA-vervolguitkering bij het UWV declareren. Dit brengt in principe wel extra administratieve lasten met zich mee, maar het zelf verstrekken van de uitkeringen is geen wettelijke verplichting, doch een vrije keuze van de eigenrisicodrager. Bijgevolg blijven de extra administratieve lasten buiten de aan het wetsvoorstel IWIA verbonden administratieve lasten.

Gegeven het feit dat de eigenrisicodrager de vrijheid heeft om te kiezen tussen enerzijds de uitkeringen door UWV te laten uitbetalen en anderzijds de uitkeringen zelf te uit te betalen, zal hij een voor zichzelf juiste afweging maken. Het is daarom op voorhand niet goed in te schatten welk aandeel van de eigenrisicodragers de uitkeringen zelf zal gaan uitbetalen.

De eigenrisicodrager die besloten heeft om de uitkeringen wel zelf te gaan verstrekken, zal de uitbetaalde loonaanvulling declareren bij UWV. De eigenrisicodrager kan zelf de frequentie kiezen en afhankelijk van de hoogte van de uitbetaalde loonaanvulling zal hij dit per maand of per kwartaal doen. Bij een declaratie per kwartaal zullen de administratiekosten uiteraard beperkter zijn.

De leden van de D66-fractie vragen een reactie op de stelling in het position paper van het Verbond van Verzekeraars van 26 mei 2005, waarin wordt gesteld dat het voor kleine en middelgrote werkgevers met arbeidsongeschikte medewerkers feitelijk niet mogelijk is om eigenrisicodrager te worden, omdat het UWV (anders dan private verzekeraars) de lopende uitkeringen stopt als de werkgever vertrekt.

Bedrijven die eigenrisicodrager worden, zullen de op dat moment lopende uitkeringslasten, alsmede de toekomstige uitkeringslasten van werknemers die op dat moment ziek zijn, zelf moeten dragen (het zogenaamde inlooprisico). Particuliere verzekeraars dekken dit inlooprisico niet in de particuliere verzekeringen. Bij de afweging om al dan niet eigenrisicodrager WGA te worden, zullen werkgevers het inlooprisico meewegen. Indien het inlooprisico publiek gefinancierd zouden worden, zouden alle bedrijven aan deze lasten meefinancieren. Dat acht de regering niet logisch. Overigens heeft de praktijk van de afgelopen jaren laten zien dat het eigenrisicodragerschap voor kleine en middelgrote werkgevers zeker mogelijk is.

Het eigenrisicodragerschap voor de IVA wordt opengesteld voor bedrijven met een loonsom van meer dan 25 maal de gemiddelde premieplichtige loonsom. De leden van de D66-fractie zien graag een reactie op de kritiek van MKB-Nederland dat het uitsluiten van kleine bedrijven van eigenrisicodragerschap IVA niet logisch is, aangezien eigenrisicodragen in de WGA wel toegestaan wordt.

Vanaf 1 januari 2008 zullen de IVA-uitkeringslasten worden meegenomen in Pemba. Omdat voor kleine bedrijven branchegewijze premiedifferentiatie geldt, zou de mogelijkheid van eigenrisicodragen voor individuele kleine bedrijven leiden tot het zogenaamde vliegwieleffect van uittreden van de telkens laagste risico's. Het voorkomen van dat effect is de reden om thans in de WAO en ook in de IVA, de mogelijkheid van eigenrisicodragen voor kleine bedrijven niet open te stellen.

De leden van de D66-fractie vragen of de grens van 25 maal de gemiddelde loonsom niet tot problemen leidt bij eigenrisicodragers die rondom deze grens schommelen.

Voor de indeling in de grootteklasse is bepalend de loonsom van het jaar t-2. Indien een bedrijf in dat jaar als groot wordt aangemerkt, is er de mogelijkheid om eigenrisicodrager te worden. Deze bedrijven worden vervolgens niet wettelijk verplicht hun eigenrisicodragerschap (en eventuele particuliere verzekering) te beëindigen als hun loonsom zakt onder 25 maal de gemiddelde loonsom.

De leden van de D66-fractie merken op dat de publieke premiedifferentiatie voor de WGA pas in 2007 wordt ingevoerd en premiedifferentiatie voor de IVA pas in 2008. Voor nieuwe gevallen lijkt hiermee, aldus deze leden, de premiedifferentiatie al afgeschaft te worden nog voordat hierover de officiële beslissing (medio 2007) genomen is. Deze leden zijn hier niet gelukkig mee, evenals met de onmogelijkheid van eigenrisicodragen voor de IVA in 2006 en 2007 (blz. 16). Zij vragen de regering om een reactie.

Gegeven de uitvoeringstechnische onmogelijkheid van premiedifferentiatie IVA in 2006 en de bezwaren van het met terugwerkende kracht afschaffen van Pemba vanaf 1 januari 2006, heeft de regering gekozen voor een overgangsperiode voor de financiering van de IVA van niet één, maar twee jaar. In de ogen van de regering wordt hiermee helemaal niet vooruitgelopen op de eventuele afschaffing van Pemba.

Omdat premiedifferentiatie IVA in de vorm van de publieke gedifferentieerde premie niet wordt gehanteerd in 2006 en 2007, is het niet logisch en tevens onwenselijk om wel de andere vorm van premiedifferentiatie, eigenrisicodragen, in die jaren toe te passen. Daarnaast zou het openstellen van de mogelijkheid van eigenrisicodragen zonder premiedifferentiatie in de publieke verzekering, leiden tot het bekende vliegwieleffect.

De leden van de D66-fractie vragen of de onder voorwaarden voorgenomen afschaffing van Pemba ook doorwerkt in de premieheffing voor de nog lopende WAO-uitkeringen, of alleen geldt voor de IVA.

De afschaffing van Pemba heeft alleen consequenties voor de IVA. In geval van afschaffing van Pemba zal geen sprake zijn van eigenrisicodragen en premiedifferentiatie IVA vanaf 1 januari 2008. Eigenrisicodragen en premiedifferentiatie WAO blijven dan ongewijzigd. Lopende WAO-uitkeringen blijven dus aan werkgevers worden toegerekend via eigenrisicodragerslasten dan wel de publieke gedifferentieerde premie. Vanaf 2010 hebben alle WAO-uitkeringen de Pemba-periode van de eerste vijf jaar doorlopen. Pemba is dan voor de WAO feitelijk niet meer van betekenis.

De leden van de D66-fractie zien graag een reactie op de kritiek van MKB-Nederland dat de indeling in drie premieklassen bij publieke WGA-premiedifferentiatie leidt tot indelingsproblemen en extra uitvoeringslasten.

De aard van de problemen bij een indeling in drie klassen is in principe niet anders dan bij een indeling in een ander aantal klassen. Wel erkent de regering dat de indelingsproblemen omvangrijker kunnen zijn bij drie klassen dan bij twee klassen. Voor de regering is doorslaggevend dat een indeling in drie klassen voorkomt dat de forse premie-effecten zoals die in de oorspronkelijke Pemba-methodiek konden optreden bij kleine werkgevers, terugkeren.

De leden van de D66-fractie vragen of eigenrisicodragers een vergoeding krijgen voor hun uitvoeringskosten en rentederving. Daarnaast vragen deze leden hoe de Belastingdienst weet wie in 2006 eigenrisicodrager was en of werkgevers dit zelf kenbaar moeten maken, en zo ja, hoe en wanneer. Ten slotte vragen deze leden naar de administratieve lasten die deze regeling veroorzaakt.

Bij de berekening van de administratieve lasten is aangenomen, dat deze teruggave grotendeels geautomatiseerd is en samenloopt met het overige berichtenverkeer met de Belastingdienst. De bijbehorende administratieve lasten zijn dan ook nihil.

Op de vragen van deze leden hoe de Belastingdienst weet wie in 2006 eigenrisicodrager zijn is elders reeds ingegaan.

Ongeveer eenderde deel (± 0,5%-punt) van de WGA-lasten wordt collectief gefinancierd. De leden van de D66-fractie willen meer duidelijkheid over de vraag wat nu precies uit het collectief gefinancierde deel betaald gaat worden, en of ook eigenrisicodragers dit moeten betalen.

De WGA-lasten van mensen die langer dan 10 jaar een WGA-uitkering hebben worden collectief gefinancierd. Deze lasten bedragen ca. een derde van de totale WGA-lasten of ca. 0,5%-punt. Eigenrisicodragers moeten dit ook betalen omdat het eigenrisicodragen is beperkt tot de eerste 10 uitkeringsjaren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarop de geraamde besparing van 1,3 miljard euro ten gevolge van de aanscherping van het Schattingsbesluit is gebaseerd. Tevens vragen deze leden hoe deze raming zich verhoudt tot de 380 miljoen euro, waarover in de toelichting op wetsvoorstel Wet wijziging systematiek herbeoordeling arbeidsongeschiktheidswetten werd gesproken.

Het bedrag van 380 mln betreft de besparing op de WAO-uitkeringen: het bedrag van 1,3 mld de besparing in de WIA – en dus van nieuwe uitkeringen – ten opzichte van ongewijzigd beleid. Voor de raming van het effect van de wijzigingen van het gewijzigde Schattingsbesluit is gebruik gemaakt van simulaties die het UWV heeft uitgevoerd met het gewijzigd Schattingsbesluit en waarbij het effect op de verdeling over de arbeidsongeschiktheidsklassen is geanalyseerd. De besparingen als gevolg van wijzigingen van het Schattingsbesluit zoals opgenomen in het wetsvoorstel Wet wijziging systematiek herbeoordeling arbeidsongeschiktheidswetten hebben betrekking op de nieuwe instroom en herbeoordelingen in de WAO, WAZ en Wajong. Vanwege introductie van de WIA ontstaan er geen nieuwe rechten voor de WAO na 2004. In 2005 ontstaan geen nieuwe rechten vanwege de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 en de nieuwe rechten van 2006 en verder zullen in de WIA instromen. De financiële gevolgen voor de instroom in de WIA zijn meegenomen in de ramingen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA. Voor het totaal aan uitgaven voor de arbeidsongeschiktheidsregelingen betekent dit dus dat beide besparingen bij elkaar kunnen worden opgeteld.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zouden graag meer informatie ontvangen over de financiële gevolgen van het nieuwe stelsel voor individuele werknemers.

Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de bladzijden 70 tot en met 73 van de nota naar aanleiding van het verslag over de Wet WIA (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 12). Daar zijn in de tabellen 1 en 2 rekenvoorbeelden gegeven van de uitkering die een gedeeltelijk arbeidsgeschikte ontvangt op grond van de WGA. In deze rekenvoorbeelden wordt bij drie verschillende daglonen aangegeven, hoe hoog de WGA-uitkering en het totale inkomen is bij drie verschillende inkomensniveau's. In de tabellen 3 en 4 wordt vervolgens voor dezelfde situaties aangegeven hoe hoog de uitkering en het totale inkomen is onder het huidige stelsel.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze werknemers worden gecompenseerd voor een eventuele lastenverzwaring en of het kabinetsbeleid daarin voorziet.

Er bestaat de wens bij de sociale partners om een eventuele lastenverzwaring voor werknemers te compenseren. Dit zal mogelijk in cao-overleg kunnen plaatsvinden en op welke wijze dat gebeurt, valt op voorhand niet te voorspellen.

4. REÏNTEGRATIE(-INSTRUMENTEN)

Sinds 1 juli 1998 zijn diverse instrumenten ter bevordering van reïntegratie van mensen met beperkingen als gevolg van ziekte of een handicap opgenomen in de Wet REA. De afgelopen jaren zijn er diverse veranderingen opgetreden waardoor een afzonderlijke wet naar het oordeel van de regering niet meer correspondeert met de gewijzigde situatie. Om die reden wordt de Wet REA ingetrokken. Met de WIA en de IWIA wordt voor gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers een samenhangend instrumentarium tot stand gebracht. Voor personen die niet tot deze doelgroep behoren wordt in andere wetten ruimte geboden.

De leden van de CDA-fractie vinden het op zichzelf goed dat dubbele regelgeving wordt vermeden. Wel vragen de leden van deze fractie naar de praktische gevolgen voor een individuele arbeidsgehandicapte.

Voor de individuele gehandicapte heeft het laten vervallen van dubbele regelgeving doorgaans geen gevolgen. Met de verandering in de regelgeving is beoogd om de bestaande wetgeving aan te passen aan de gewijzigde omgeving en wijzigingen in andere wetten waardoor bepaalde regelingen in de Wet REA niet meer nodig zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre bijvoorbeeld de nieuwe aanpassingverplichting 3a in de Arbowet past in de doelstelling om de arboregelgeving te reduceren. Met name het feit dat de arbeidsinspectie nadere regels mag stellen leidt mogelijk tot toename van de regeldruk, zo vrezen deze leden.

Het aan de Arbeidsomstandighedenwet 1998 toe te voegen artikel 3a is het gevolg van het intrekken van de Wet REA. In die wet was in artikel 9, tweede lid, ook al de mogelijkheid opgenomen de werkgever een eis op te leggen betreffende de wijze van naleving van de aanpassingsplicht. In genoemd artikel waren bepalingen uit de Arbeidsomstandighedenwet 1998 van overeenkomstige toepassing verklaard.

Hoewel een nieuw artikel aan de Arbeidsomstandighedenwet 1998 wordt toegevoegd, is de inhoud daarvan, en daarmee de mogelijkheid voor de Arbeidsinspectie om beleidsregels te stellen, ook thans al geregeld en betekent deze wijziging derhalve per saldo geen toename van regelgeving.

De regering geeft aan dat de Commissie Het Werkend Perspectief (CWP) heeft aanbevolen de regelingen voor persoonlijke ondersteuning of jobcoaching of begeleidwerken voor jonggehandicapten te stroomlijnen. Wanneer kan de inventarisatie van knelpunten en stroomlijning verwacht worden, vragen de leden van de CDA-fractie.

In zijn advies over de positie van Wajonggerechtigden van 5 mei 2004 adviseert de CWP om meer ervaring op te doen met begeleid werken krachtens de Wet REA en begeleid werken krachtens de WSW, alvorens te besluiten om de regelingen te stroomlijnen. In de kabinetsreactie naar aanleiding van het advies van de CWP is vermeld dat vooralsnog beide vormen van begeleid werken voor WAJONG-gerechtigden worden behouden.

In het kader van de modernisering van de WSW worden voorstellen gedaan om de beweging van binnen naar buiten te stimuleren. Anders gezegd, om het aangepast werken in een zo regulier mogelijke arbeidsomgeving te bevorderen. Zoals aangekondigd in de brief van 29 september 2004 zal vóór de zomer is het voornemen om de Tweede Kamer nader te informeren over de uitkomst van de inventarisatie van de knelpunten en oplossingsrichtingen. In die brief zal op grond van de uitkomsten van deze eerste stappen het tijdpad gericht op de ontwikkeling en implementatie van voorstellen nader worden geconcretiseerd.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om in een overzicht per regeling, zoals WAJONG, WSW, aan te geven welke reïntegratie-instrumenten daarin zijn ondergebracht. Voorts vragen deze leden in het overzicht een onderscheid te maken naar het bestaande instrumentarium binnen die regelingen en het instrumentarium dat nu van de Wet REA overgaat naar de regeling.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voor de categorieën WAJONG-gerechtigden, gedeeltelijk arbeidsgehandicapten die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, gedeeltelijk arbeidsgehandicapten die tussen 35% en 80% arbeidsongeschikt zij, personen die een indicatie hebben voor de WSW maar werken bij een reguliere werkgevers en personen die onder de verantwoordelijkheid van een gemeente vallen en waarvoor een indicatie is gesteld schematisch kan aangeven welke wijzigingen optreden als gevolg van de intrekking van de Wet REA, daar waar het gaat om de inzet van reïntegratie-instrumenten. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar een dergelijk schematisch overzicht.

In de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel is onder meer door middel van tabellen weergegeven welke inhoudelijke en niet inhoudelijke wijzigingen optreden als gevolg van de intrekking van de Wet REA. De onderstaande tabel ziet op de nieuwe structuur na inwerkingtreding van de WIA, zoals opgenomen in het voorstel van wet. In de eerste kolom zijn de instrumenten genoemd en de plaats waar zij geregeld zijn. In de volgende kolommen wordt genoemd voor welke doelgroepen het betreffende instrument geldt.

InstrumentVerschillende doelgroepen
 35–80% arbeids-ongeschikt< 35% arbeids-ongeschiktWAJONG-gerechtigd WSW-indicatie werkzaam bij reguliere werkgeverVerantwoordelijkheid voor reïntegratie bij gemeente
Laten verrichten van reïntegratie-werkzaamheden (inkoop reïntegratietraject)Verantwoordelijkheid UWV of eigenrisicodragerAfhankelijk van uitkeringUWV (WW) of gemeente (bijstand, nug'er)OngewijzigdOngewijzigdOngewijzigd
LoondispensatieLoonwijziging o.b.v. onderlinge afspraak werkgever en betrokkeneLoonwijziging o.b.v. onderlinge afspraak werkgever en betrokkeneOntheffing van betaling van Wettelijk Minimumloon door UWVmogelijk bij WAJONG-uitkering.Loonwijziging o.b.v. onderlinge afspraak werkgever en betrokkene
Persoonlijke ondersteuning d.m.v. jobcoachNiet meer mogelijkNiet meer mogelijkOngewijzigdOngewijzigdOngewijzigd: gemeentelijk beleid
No riskpolisOngewijzigdVervaltOngewijzigdOngewijzigdGewijzigd: indicatie «arbeidsgehandicapte» wordt indicatie >35% ao
PremiekortingOngewijzigdVervaltOngewijzigdOngewijzigdGewijzigd: indicatie «arbeidsgehandicapte» wordt indicatie >35% ao
Arbeidsplaats-voorzieningenOngewijzigdOngewijzigdOngewijzigdOngewijzigdOngewijzigd
ProefplaatsingOngewijzigdOngewijzigdOngewijzigdOngewijzigdOngewijzigd
Loon- en inkomens-suppletieWIA-structuur van toepassing; voor WAO, WAZ, WAJONG bestaande structuurWIA-structuur van toepassing; voor WAO, WAZ, WAJONG alleen indien arbeidsongeschiktheidsuitkering aanwezigOngewijzigdOngewijzigdDe suppletie vanuit WAO, WAZ en WAJONG alleen indien arbeidsongeschiktheidsuitkering aanwezig
Anticumulatie uitkering met inkomsten uit arbeidWIA-structuur van toepassing, voor WAO, WAZ ongewijzigdWIA-structuur van toepassing; voor WAO, WAZ ongewijzigdUitgebreid van maximaal 3 naar standaard 5 jaar.  

Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de reïntegratie-instrumenten voor de doelgroep die minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden. Ook in het wetgevingsoverleg op 13 juni 2005 over de Wet WIA is dit onderwerp nadrukkelijk aan de orde geweest. Naar aanleiding daarvan heb ik in eerdergenoemd overleg meegedeeld, dat ik er welwillend tegenover sta om werknemers die gedurende twee jaar van ziekte loondoorbetaling of ziekengeld hebben genoten en die bij de claimbeoordeling voor de WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn bevonden en die ondanks adequate reïntegratie-inspanningen tijdens de wachttijd, nog niet werken alsnog in aanmerking te brengen voor de no risk polis en de premiekortingsregeling.

Voorts vragen deze leden of ook kan worden aangegeven worden welke arbeidsgehandicapten met de verschillende regelingen worden bereikt, wie verantwoordelijk is voor de uitvoering en in welke financiële c.q. budgettaire consequenties zich voordoen.

In bovenstaand schema is aangegeven welke instrumenten op welke doelgroepen van toepassing zijn. De verantwoordelijkheid voor de toekenning van de instrumenten die voorheen in de Wet REA waren geregeld, ligt bij het UWV. Met betrekking tot de budgettaire consequenties kan worden opgemerkt dat in de meeste gevallen er geen gevolgen zijn.

Met betrekking tot de uitgaven voor de no risk polis is er een neerwaartse en een opwaartse beweging. De neerwaartse beweging is een gevolg van de beperking van de doelgroep die voor dit instrument in aanmerking komt tot degenen die een aanspraak hebben op een WIA-uitkering dan wel een individuele indicatie van het CWI. De opwaartse beweging wordt veroorzaakt omdat (a) de doelgroep wordt verbreed met werknemers die, nadat ze in aanmerking zijn gebracht voor een uitkering op grond van de WIA, in dienst blijven bij hun werkgever en (b) omdat de no risk polis wordt van onbeperkte duur wordt voor WAJONG-ers en personen die begeleid werken bij een reguliere werkgever vanuit de WSW.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering haar visie op deze clustering naar regeling nader uiteen kan zetten en daarbij ook kan ingaan op de overwegingen die eerder geleid hebben tot de clustering in de Wet REA.

In hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting op deze wet is de regering uitgebreid ingegaan op de motieven om de instrumenten niet meer in de Wet REA te behouden, maar om deze op te nemen in de verschillende materiewetten. De Wet REA diende er toe om de in de praktijk gesignaleerde knelpunten in regelgeving en uitvoering weg te nemen en een kader te scheppen waarin die regelgeving sneller, beter, en dus met meer succes kan worden toegepast.

De hoofddoelstelling van de Wet REA was, kort gezegd, het bestaande reïntegratie-instrumentarium waar nodig te verbeteren en vooral beter te laten werken. Deze verbetering zou worden bereikt doordat iedere werkgever die een arbeidsgehandicapte in dienst nam, zonder verdere rompslomp een aanzienlijke forfaitaire kostenvergoeding ontving. Een tweede belangrijk onderdeel van de Wet REA was het verstrekken van een reïntegratie-uitkering aan arbeidsgehandicapten die scholing volgden of op een proefplaats werkten. Een derde belangrijke doelstelling was, waar nodig ook met regelgeving te ondersteunen welk een groot belang werd gehecht aan een actieve opstelling bij de (terug)geleiding van cliënten naar betaalde arbeid. In de wet werd tevens een heldere verantwoordelijkheidsverdeling gegeven tussen de diverse instellingen en organisaties die op reïntegratieterrein actief zijn.

Zoals in de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel aangegeven, is het instrumentarium inmiddels op tal van onderdelen gewijzigd en is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen instellingen en organisaties eveneens elders opnieuw geregeld en hebben de gegevens over gebruik en effectiviteit van het instrumentarium geleid tot afschaffing of andere vormgeving.

De regering acht het belangrijk dat er een samenhangend instrumentarium bestaat voor de personen die daaraan behoefte hebben. Met de opname van de reïntegratie-instrumenten in de materiewetten wordt een koppeling gelegd tussen werk- en inkomensvoorzieningen voor de betreffende groepen. Dit verstevigt de integrale benadering van werk en inkomen.

De mensen met een verlies aan verdiencapaciteit van 15 tot 35% ondervinden beperkingen die hun functioneren op de arbeidsmarkt belemmeren. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het met deze leden eens is dat deze groep mensen lastiger te reïntegreren is dan mensen die gezond van lijf en leden zijn.

De SER heeft aangegeven dat er bij een verlies aan verdiencapaciteit van meer dan 35% sprake is van substantiële beperkingen. De regering is met de SER van oordeel dat personen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn gerekend kunnen worden tot degenen met geringere beperkingen, waarvoor sociale partners verantwoordelijk zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een nadere toelichting te geven bij het voorstel om de indicatiestelling no risk polis en premiekorting bij CWI te leggen en de redenen waarom hiervoor is gekozen.

Ook vragen deze leden of er soms sprake van misbruik bij de toekenning van REA-middelen.

In hoeverre weegt, vragen deze leden, dit alles op tegen de extra bureaucratie als een arbeidsgehandicapte in aanmerking komt voor premiekorting (beoordeling door CWI) en voor werkplekaanpassing (een zelfde beoordeling, maar nu door UWV).

De no risk polis en de premiekorting zijn instrumenten die verstrekt worden door het UWV en betaald worden uit premiegelden. Op dit moment verrichten gemeenten de indicatiestelling. Zij bepalen dus voor welke van hun cliënten het UWV de premiekorting en de no risk polis beschikbaar moet stellen. Maar de financiële consequenties van deze beslissingen komen niet voor rekening van de gemeenten.

De regering is van mening dat voor de verstrekking van deze instrumenten voor andere personen dan de premiebetalers een duidelijke, uniforme procedure noodzakelijk is waarbij de beoordeling geschiedt door een onafhankelijke partij.

Om meerdere redenen is voor het CWI gekozen. Ten eerste gaat het om werkzoekenden die als zodanig bekend zijn bij het CWI. Immers, het CWI beoordeelt bij inschrijving van de werkzoekende ook de afstand tot de arbeidsmarkt. Daardoor zijn er bij CWI al in een vroeg stadium gegevens beschikbaar. Bij het UWV zijn deze personen pas bij indiensttreding bij een werkgever bekend. Daarnaast worden, door belegging bij het CWI de indicatiestellingen gebundeld. Zoals bekend is bij het CWI sinds 1 januari 2005 ook de indicatiestelling voor de WSW belegd.

In een geval waarin de betrokkene bij indiensttreding ook is aangewezen op arbeidsplaatsvoorzieningen, zal er een beoordeling plaatsvinden door het UWV. Dit is niet bezwaarlijk, het UWV kan daarbij, indien van toepassing, gebruik maken van gegevens die al eerder in de keten door het CWI zijn verzameld. De beoordeling van de noodzaak van een specifieke arbeidsplaatsvoorziening is een andere dan de eerdere beoordeling door het CWI en daarvoor is de kennis van het UWV noodzakelijk.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nauwkeurig aan te geven welke verschillen er zijn tussen de mogelijkheden voor huidige WAO'ers om voor een WSW-indicatie in aanmerking te komen en de mogelijkheden voor WGA'ers om voor zo'n indicatie in aanmerking te komen. Kan de regering bevestigen dat de WGA'ers straks niet meer of moeilijker een beroep kunnen doen op de WSW c.q. niet in aanmerking komen voor een WSW-indicatie, omdat van WGA'ers wordt verwacht dat zij hun resterende verdiencapaciteit benutten op de reguliere arbeidsmarkt, zo vragen deze leden.

De WSW is zoals bekend een voorziening voor personen die vanwege hun lichamelijke, psychische en/of verstandelijke arbeidshandicap uitsluitend onder aangepaste omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn. Werkzoekenden die ook met behulp van het reguliere reïntegratie-instrumentarium een passende plek op de arbeidsmarkt zouden kunnen verwerven, moeten niet kunnen instromen in de WSW. Instroom van deze groep kan ten koste gaan van de feitelijke WSW-doelgroep, omdat de beschikbare WSW-arbeidsplaatsen daardoor niet of in mindere mate voor hen beschikbaar zijn. In concreto betekent dit dat personen waarvan in het kader van de WAO of de Wet WIA is vastgesteld dat zij gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn, niet in aanmerking komen voor de WSW.

Indien de in het kader van de Wet WIA veronderstelde verdiencapaciteit op de reguliere arbeidsmarkt niet kan worden geëffectueerd, bijvoorbeeld omdat de arbeidshandicap is verergerd, ligt herbeoordeling in het kader van de Wet WIA voor de hand alvorens betrokkene in aanmerking kan komen voor een WSW-indicatie.

Kunnen WSW'ers die (een deel van) hun verdiencapaciteit verliezen straks op dezelfde manier een beroep doen op een WIA-uitkering als nu met de WAO, vragen de leden van de PvdA-fractie. Ook willen deze leden graag weten, welke financiële consequenties er voor WSW'ers verbonden zijn aan invoering van de WIA in vergelijking met de WAO.

WSW'ers hebben – evenals in de WAO – op grond van de Wet WIA dezelfde aanspraken als overige werknemers. Als zij tenminste 35% arbeidsongeschikt zijn, hebben ook zij aanspraak op een WGA-uitkering, en als zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, hebben ook zij aanspraak op een IVA-uitkering. De invoering van de Wet WIA heeft dan ook geen specifieke financiële consequenties voor WSW'ers.

De leden van de PvdA-fractie willen een beter inzicht in de praktische en de financiële consequenties voor de WSW en verzoeken de regering deze schematisch in kaart te brengen.

Zoals hierboven al werd opgemerkt, heeft invoering van de Wet WIA geen financiële dan wel praktische consequenties voor de WSW. De doelgroepcriteria voor de WSW zijn immers niet gewijzigd.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat veel organisaties wijzen op de achtergrond van de Wet REA, namelijk het bij elkaar brengen van versplinterde wetgeving in één wet, opdat voor zowel werknemers als werkgevers een beter overzicht ontstaat van beschikbare instrumenten voor reïntegratie. Deze leden zijn van mening dat dit argument nog steeds opgaat, en stellen vraagtekens bij het opheffen van de Wet REA. Zij vragen zich af of wetgeving die nog maar kort bestaat (vanaf 1998) voldoende uitgekristalliseerd is om nu al op te heffen. Zij vinden de argumentatie van de regering hierover niet overtuigend.

In de memorie van toelichting is uitgebreid ingegaan op de ontwikkelingen die zich in de afgelopen jaren hebben voorgedaan. Deze ontwikkelingen hebben enerzijds geleid tot wijziging van de Wet REA in de afgelopen jaren en anderzijds tot veranderingen in andere wetten. Ook is ingegaan op de gegevens over gebruik en effectiviteit van de instrumenten en de veranderingen die worden ingezet met de WIA, in het bijzonder het eigenrisicodragen in die wet. Al die ontwikkelingen samen leidden tot de conclusie dat de Wet REA niet meer aan zijn oorspronkelijke doel voldoet. Het instrumentarium dat past binnen de nieuwe omgeving is overgenomen en ingepast in de wetgeving voor de doelgroepen waarvoor ze bedoeld zijn. Instrumenten die voor bepaalde doelgroepen van belang zijn, zijn in de betreffende materiewetten opgenomen. Daarmee acht de regering voldoende grond aanwezig om de Wet REA als zodanig in te trekken.

De leden van de PvdA-fractie hebben kritiek op de voorgestelde beperking om de loondispensatie alleen toe te passen op jonggehandicapten, en niet op andere groepen. Deze leden willen meer gegevens over het huidige gebruik van de regeling en de mogelijke oorzaken van niet-gebruik bij niet-WAJONG-ers.

Met betrekking tot het gebruik heeft de regering in de memorie van toelichting gegevens verstrekt. Over de uitvoering heeft de Inspectie voor Werk en Inkomen in november 2004 rapport uitgebracht. In 2003 is het instrument 1132 maal ingezet. Naar oorzaken voor niet-gebruik is geen onderzoek gedaan. In de meeste gevallen, is de veronderstelling, zal gebruik van het instrument door het UWV niet nodig zijn omdat in onderling overleg een passende beloning wordt afgesproken voor de arbeid en geen afwijking van het wettelijke minimumloon aan de orde is.

De leden van de fractie van de PvdA vragen een beter inzicht in de financiële consequenties die het opheffen van de Wet REA voor gemeenten met zich meebrengt. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hiernaar.

Het opheffen van de Wet REA heeft op zichzelf geen financiële consequenties voor gemeenten. Ook het feit dat voor het gebruik van de no risk polis en de premiekortingsregeling door de gemeentelijke doelgroep een parallel wordt aangebracht met de WIA-criteria heeft geen direct effect op de middelen van gemeenten, omdat deze regelingen niet uit gemeentelijke budgetten worden gefinancierd. Voor het deel van de gemeentelijke doelgroep waarvoor het gebruik van de no risk polis en premiekortingsregeling beperkt wordt als gevolg van de genoemde parallel met de WIA-criteria is het als indirect effect overigens wel mogelijk dat gemeenten grotere reïntegratie-inspanningen zullen willen ontplooien. Naar de opvatting van de regering is het evenwel niet nodig het werkdeel van het Fonds Werk en Inkomen te verhogen. Ten behoeve van de arbeidstoeleiding krijgen de gemeenten namelijk een gemeentelijk reïntegratiebudget toegewezen (het werkdeel van de WWB). De hoogte van het beschikbare macrobudget is bepaald door de historisch voor gemeenten beschikbare middelen voor reïntegratie. De gemeenten dienen beleidsmatige keuzes te maken ten behoeve van een doelmatige besteding van het beschikbare budget aan de gehele danwel een gedeelte van de doelgroep. Door de meeneemregeling van 75% van het toegekende budget zijn gemeenten zelf in staat om het beschikbare budget over verschillende jaren te verdelen en zelf prioriteiten te stellen over de benutting van reïntegratiemiddelen over de verschillende doelgroepen. Bovendien is gebleken dat de gemeenten in 2004 ruim € 300 mln hebben overgehouden op hun beschikbare middelen voor het werkdeel van de WWB. Dit kan op basis van gegevens over 2004, die gemeenten aan het ministerie van SZW hebben verstrekt in het kader van het voorlopige Verslag over de uitvoering (vVodu), worden vastgesteld. De beschikbare middelen bestonden uit een budget van € 1586 miljoen dat door het ministerie van SZW voor 2004 was verstrekt en een budget van ongeveer € 220 miljoen dat via de meeneemregeling door gemeenten naar 2004 was overgeheveld.

De leden van de VVD-fractie merken op dat een deel van de individuele voorzieningen in verband met een handicap voor leerlingen in het regulier onderwijs, in de vorm van hulpmiddelen, vervoer en doventolk, thans nog worden verstrekt op grond van de Wet REA. Daarnaast worden voorzieningen voor het maken van huiswerk voor leerlingen in het speciaal onderwijs op grond van de Wet REA verstrekt. Het voornemen ligt er om de verantwoordelijkheid voor de verstrekking van deze voorzieningen over te hevelen naar het beleidsterrein van het Ministerie van OCW, waarmee de betreffende regeling in de Wet REA komt te vervallen. De regering zal bij deze overheveling de ontwikkelingen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning betrekken. Kan de regering aangeven op welke ontwikkelingen zij doelt, zo vragen deze leden. Ook willen deze leden weten of het feit dat de implementatiedatum van de WMO is verschoven van 1 januari 2006 naar 1 juli 2006 nog gevolgen voor het intrekken van de Wet REA heeft.

In het kader van de WMO worden diverse taken op het terrein van maatschappelijke ondersteuning belegd bij de gemeenten. Daartoe behoort het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking. Het spreekt voor zich dat er op gelet wordt welke invloed de WMO kan hebben op het kader van de voorzieningenverstrekking. De minister van OCW zal dit najaar een notitie aan de Kamer voorleggen waarin zij aangeeft hoe vorm gegeven wordt aan de overheveling van de voorzieningen aan het departement van OCW.

Het opschuiven van de implementatiedatum van de WMO heeft geen gevolgen voor de intrekking van de Wet REA. In dit wetsvoorstel is de voortzetting van de verstrekking van de onderwijsvoorzieningen opgenomen, tot het moment waarop de verstrekking van onderwijsvoorzieningen kan worden overgeheveld.

De leden van de fractie van de VVD vragen of voor de wijzigingen van de categorieën WAJONG-gerechtigden, gedeeltelijk arbeidsgehandicapten die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, gedeeltelijk arbeidsgehandicapten die tussen 35% en 80% arbeidsongeschikt zijn, personen die een indicatie hebben voor de WSW, maar werken bij reguliere werkgevers en personen die onder de verantwoordelijkheid van een gemeente vallen en waarvoor een indicatie is gesteld per wijziging kan worden aangegeven wat de financiële consequenties zijn. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen met welke financiële consequenties de verschillende categorieën in de sfeer van reïntegratie worden geconfronteerd.

Eerder in dit hoofdstuk is een schematisch overzicht van de wijzigingen gegeven. Wat betreft de financiële consequenties kan het volgende worden opgemerkt. Naar verwacht zal voor de inkoop van reïntegratietrajecten structureel circa € 60 mln benodigd zijn. De beperking van de doelgroep voor de premiekorting en de no risk polis tot de personen die meer dan 35% arbeidsongeschikt zijn enerzijds en de uitbreiding van de doelgroep voor deze instrumenten tot personen in dienst bij de eigen werkgever, heeft substantiële financiële effecten voor deze instrumenten. Voor premiekorting wordt verwacht dat de gederfde premie-inkomsten op termijn met circa € 10 mln zullen afnemen. Momenteel bedragen de verminderde premie-inkomsten circa € 30 mln. In de memorie van toelichting bij de WIA is een raming van circa € 70 mln gepresenteerd voor de nieuwe no risk polis. In deze raming houden de genoemde beperking en uitbreiding van de doelgroep elkaar in evenwicht.

De uitgaven voor de loonsuppletie bedragen circa € 3 à 4 mln. Op korte termijn worden hierin nauwelijks wijzigingen verwacht. Op langere termijn zullen de kosten afnemen, omdat de loonaanvulling in de WGA de functie van de loonsuppletie overneemt.

De leden van de VVD-fractie vragen of, indien een categorie niet meer voor een reïntegratie-instrument in aanmerking komt, hiervoor een motivatie kan worden gegeven.

De regering heeft in de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel uiteengezet welke categorieën personen niet meer voor bepaalde instrumenten in aanmerking komen.

Met betrekking tot de afschaffing van de loondispensatie voor anderen dan WAJONG-gerechtigden is aangesloten bij het advies van de SER. De regering is van mening dat bij reïntegratie in de onderneming op het niveau van de werkgever en werknemer maatwerkoplossingen moeten worden gezocht waaronder de bepaling van het loon in relatie tot de arbeidsprestatie. Evenals de SER is de regering van mening dat er geen grond is voor overheidsbemoeienis. Voor WAJONG-gerechtigden daarentegen kan het instrument noodzakelijk zijn om die personen toegang tot de arbeidsmarkt te bieden, omdat door verlaging van het loon tot onder het wettelijke minimumloon functies beschikbaar komen die anders niet toegankelijk waren geweest.

De instrumenten no risk polis en premiekorting zijn instrumenten die er op zijn gericht om te voorkomen dat werkgevers geen dienstbetrekking aangaan of een bestaande dienstbetrekking niet voortzetten met personen met ernstige functionele belemmeringen die in verband daarmee een WGA-uitkering ontvangen. De regering heeft in de memorie van toelichting aangegeven met de SER van oordeel te zijn dat personen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, gerekend kunnen worden tot degenen met geringere beperkingen waarvoor sociale partners verantwoordelijk zijn.

Persoonlijke ondersteuning is, zoals vermeld in de memorie van toelichting, een instrument dat vrijwel uitsluitend wordt ingezet voor (verstandelijk) jonggehandicapten. Voor deze groep kan het noodzakelijk zijn dat deze zeer intensieve en langdurige vorm van begeleiding bij en in verband met de arbeid wordt ingezet. Met betrekking tot personen die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn wordt ervan uit gegaan dat zij zonder specifieke ondersteuning bij een werkgever werkzaam kunnen zijn. Indien bij aanvang van de werkzaamheden extra ondersteuning nodig is, kan die worden geleverd als onderdeel van de nazorg in het reïntegratietraject.

In de Wet REA is geregeld dat degene die met arbeid minder verdient dan zijn resterende verdiencapaciteit een tijdelijke loon- of inkomenssuppletie kan krijgen. Ook is in de Wet REA vastgesteld dat deze suppletie eveneens van toepassing is op arbeidsgehandicapten die geen arbeidsongeschiktheidsuitkering (meer) ontvangen. Deze laatste toepassing zal met de nieuwe wetgeving vervallen. Immers, het past niet bij de gedachte van de arbeidsongeschiktheidswetgeving om aan personen die niet (meer) arbeidsongeschikt zijn een uitkering (in de vorm van een suppletie) wegens arbeidsongeschiktheid te geven. Een uitzondering wordt gemaakt voor personen van wie bij de eenmalige herbeoordeling de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken.

De leden van de SP-fractie vragen wat het oordeel is van de REA-scholingsinstituten over de wijziging van de financieringssystematiek. Ook vragen deze leden aan te geven hoe het verloren gaan van de expertise bij deze instituten wordt voorkomen.

Daarnaast willen deze leden weten, welke andere scholingsinstituten over de juiste infrastructuur en gekwalificeerd personeel voor de doelgroep beschikken.

Met de REA-scholingsinstituten vindt intensief overleg plaats over de invulling van de nieuwe systematiek. Tussen de REA-scholingsinstituten en het ministerie van SZW bestaat overeenstemming over de uitgangspunten dat de doelgroep centraal staat, dat deze adequate mogelijkheden tot scholing en reïntegratie heeft en dat de inzet van expertise gecontinueerd kan worden. Daarom wordt ook voorzien in een goede overgangsregeling die na overleg met de REA-scholingsinstituten zal worden vastgesteld. Door deze regeling kunnen de REA-scholingsinstituten zich instellen op de nieuwe situatie en hun expertise behouden.

Er komt een subsidieregeling op grond van de WAJONG voor de jonggehandicapten met ernstige scholingsbelemmeringen. De REA-scholingsinstituten beschikken over ervaring met het scholen en reïntegreren van deze doelgroep en zullen zich naar ieders verwachting voor de subsidie kwalificeren.

Voor overige personen met ernstige belemmeringen wordt via de aanbestedingsprocedure van het UWV de mogelijkheid geboden om scholing te volgen in het kader van reïntegratie. De REA-scholingsinstituten kunnen daar ook op offreren.

Het is niet bekend of er andere scholingsinstellingen zijn die beschikken over de juiste mogelijkheden voor de doelgroep.

De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat Europese regelgeving tot marktwerking voor de scholing van WAJONG-ers verplicht.

Het antwoord hangt af van het feit of deze scholing publiek of privaat wordt uitgevoerd. De scholing van WAJONG-ers wordt door UWV uitbesteed aan en verricht door private ondernemingen in welk geval op grond van Europese regelgeving marktwerking is aangewezen.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel de kosten van de administratieve lasten, de uitvoering, het toezicht en de handhaving bedragen indien de quotumregeling uit de Wet REA zou worden toegepast.

Met betrekking tot de quotumregeling uit de Wet REA zijn geen actuele berekeningen voor de uitvoeringskosten en eventuele overige kosten voorhanden. De quotumregeling is immers weliswaar 20 jaar geleden in de wet opgenomen, maar feitelijk nooit geëffectueerd. Gezien het voornemen om de quotumregeling af te schaffen zijn er dan ook geen ramingen voor de door de SP gevraagde kosten gemaakt.

De leden van de D66-fractie ziet graag een overzicht wat straks de mogelijkheden voor sociale activering of betaald werk zullen zijn voor mensen in de IVA.

Is de regering het ermee eens dat er nog wel activeringsmogelijkheden kunnen zijn, ook al kunnen mensen niet meer het minimumloon verdienen, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie vragen in welke mate het recht op sociale activering en reïntegratietrajecten voor volledig arbeidsongeschikten nog overeind blijft.

Met de WIA wordt in uitkering en reïntegratie een helder en principieel onderscheid gemaakt tussen gedeeltelijk arbeidsgeschikte persoenen en volledig duurzaam arbeidsongeschikte personen. Voor de eerste groep is de WGA bestemd. Deze personen zijn in staat om hun resterende verdiencapaciteit om te zetten in een plaats op de reguliere arbeidsmarkt. De reïntegratie-inspanningen zullen dan ook juist op deze groep gericht zijn. De IVA daarentegen is gericht op inkomensondersteuning van personen die juist geen mogelijkheden hebben tot arbeid bij een reguliere werkgever. Het gaat hier enerzijds om mensen die geheel geen arbeidsvermogen hebben en anderzijds om mensen met een verdiencapaciteit tot ten hoogste 20% van het maatmaninkomen. Mensen die aanspraak maken op een IVA-uitkering, zijn daarom ook niet verplicht inspanningen te leveren ten behoeve van de inschakeling in arbeid. Dit is geheel in de lijn met de SER, die meent dat voor deze categorie geldt, dat «er geen sprake meer is van reële arbeidsmarktkansen»1.

Sociale activering wordt door UWV ingezet als eerste stap op weg naar het uiteindelijke doel, te weten reguliere betaalde arbeid. Zoals aangegeven is juist kenmerkend voor personen met een IVA-uitkering dat dit doel niet haalbaar is.

Hoewel actieve bevordering van inschakeling in arbeid dus bij deze personen niet aan de orde is, is het niet zo dat hen de mogelijkheden om betaald werk te verrichten worden onthouden. Ze kunnen zich inschrijven als werkzoekende bij het CWI en gebruik maken van de algemene diensten van het CWI voor werkzoekenden. Indien zij er in slagen werk te vinden, kan wel beroep worden gedaan op instrumenten zoals die ook gelden voor personen die vanuit de WGA aan het werk, zoals de premiekorting, de no risk polis en werkplekaanpassingen.

De leden van de D66-fractie verzoeken uit te leggen hoe het recht op reïntegratie is geregeld voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten die vallen onder een eigenrisicodrager.

In de Wet WIA is in artikel 4.4.1 de reïntegratieplicht van de eigenrisicodrager geregeld. Uit deze reïntegratieplicht vloeit voort dat de eigenrisicodrager de arbeidsinschakeling van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte aan wie hij de uitkering betaalt, moet bevorderen. Dit betekent dat de eigenrisicodrager de gedeeltelijk arbeidsgeschikte ondersteuning moet bieden bij reïntegratie. Hierop kan hij ook worden aangesproken door de gedeeltelijk arbeidsgeschikte. Doet de eigenrisicodrager vervolgens nog steeds te weinig of iets anders dan waarom de gedeeltelijk arbeidsgeschikte heeft gevraagd, dan kan deze hiertegen bezwaar maken en vervolgens zonodig beroep aantekenen bij de rechtbank.

Is er behalve een gang naar de rechter ook een mogelijkheid voor een second opinion of beroep bij een geschillencommissie, vragen de leden van de D66-fractie.

Voordat een betrokkene beroep kan instellen bij de rechtbank, dient hij eerst bezwaar gemaakt te hebben tegen de beslissing van de eigenrisicodrager. De eigenrisicodrager zal daartoe een bezwaarschriftprocedure dienen in te richten. Voorzover een werkgever meent deze verplichting niet zelf te kunnen nakomen, kan hij besluiten gebruik te maken van kennis en deskundigheid die binnen de branche of sector aanwezig is. In de WIA en de IWIA is niet voorzien in een voorschrift voor een second opinion. Dit laat echter onverlet de mogelijkheid om binnen de branche of sector een dergelijke voorziening in te richten.

De regering is van plan de indicatiestelling voor gedeeltelijke arbeidsgeschikten die niet onder de WGA vallen onder te brengen bij CWI, aangezien in de huidige situatie de gemeenten bepalen of mensen in aanmerking komen voor instrumenten waarvan de gemeenten niet zelf de kosten dragen. De D66-fractie heeft twijfels over deze keuze, omdat die betekent dat wéér een extra instelling in de uitvoering betrokken wordt. Is het niet logischer het budget voor bijstandsgerechtigden of niet-uitkeringsgerechtigden met een substantiële handicap over te hevelen naar de gemeenten, zo vragen deze leden.

De gemeenten beschikken op grond van de WWB over een eigen vrij besteedbaar reïntegratiebudget. Zij kunnen daarvan gebruik maken om werkgevers die personen uit de bijstand of niet-uitkeringsgerechtigden in dienst nemen een tegemoetkoming op maat te geven. Voor personen die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn en in aanmerking komen voor de WGA-uitkering, beschikt het UWV over twee specifieke instrumenten gericht op werkgevers, te weten de premiekorting en de no risk polis. Ook voor gedeeltelijk arbeidsgeschikte personen die onder verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen, wordt de inzet van deze instrumenten ten behoeve van werkgevers gewenst geacht. Aangezien het hier gaat om, uit premiegelden gefinancierde, op werkgevers gerichte instrumenten is er voor gekozen om deze in een landelijk uniforme regeling op te nemen, met een centrale indicatiestelling. Daarom is niet besloten om de middelen over te hevelen naar de gemeenten. Dit laat onverlet dat gemeenten voor deze personen ook andere instrumenten kunnen inzetten.

De leden van de D66-fractie zouden willen checken of zij het goed begrepen hebben dat voor de mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt worden bevonden (de zgn. «35-minners») zowel de no-riskpolis als de premiekorting als arbeidsplaatsvoorzieningen wegvallen als reïntegratie-instrument.

Voor personen die minder dan 35% arbeidsongeschikt worden bevonden, vervallen wel de instrumenten no risk polis en premiekorting, maar de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor arbeidsplaatsvoorziening blijft onverlet. Voor de laatstgenoemde voorziening is vereist dat de betrokkene structurele functionele belemmeringen heeft en daardoor, zonder de voorzieningen zijn werkzaamheden niet zou kunnen verrichten. Zonder de voorziening zouden de beperkingen tot instroom in de WIA kunnen leiden.

De leden van de D66-fractie vragen in te gaan op de kritiek dat ook bij de mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt worden bevonden, sprake kan zijn van substantiële beperkingen waarvoor het wenselijk is één of ander reïntegratiemiddel ter beschikking te hebben.

De regering is met de SER van mening dat eerst bij een verlies aan verdiencapaciteit van 35% of meer sprake is van substantiële beperkingen. Personen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, kunnen naar de mening van zowel de SER als de regering gerekend worden tot degenen met geringere beperkingen, waarvoor sociale partners gezamenlijk verantwoordelijk zijn. Zoals hierboven al werd vermeld is voor deze personen wel de arbeidsplaatsvoorziening beschikbaar. Indien deze personen niet meer onder verantwoordelijkheid van de sociale partners vallen en zij in aanmerking komen voor een werkloosheidsuitkering vanwege het UWV of onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen, wordt ondersteuning geboden bij inschakeling in arbeid, zoals aan anderen die onder deze regelingen vallen.

Verder willen de leden van de D66-fractie weten of het waar is dat bij de claimbeoordeling alleen het precieze arbeidsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld bij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten die meer dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Daarnaast willen deze leden weten of het waar is dat vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage beneden de 35% niet of nauwelijks tot extra uitvoeringslasten leidt, aangezien voor de claimbeoordeling sowieso een beoordeling moet plaatsvinden, of dat de regering bang is dat hiervan een aanzuigende werking m.b.t. het aantal te beoordelen gevallen zou uitgaan.

Bij het arbeidsdeskundig onderzoek van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt op basis van de vergelijking van het maatmanloon met het theoretisch nog mogelijke loon via het systeem (CBBS) een arbeidsongeschiktheidspercentage berekend en een arbeidsongeschiktheidsklasse bepaald. Dit geldt voor alle personen, die tot de claimbeoordeling worden toegelaten. Het vaststellen van een percentage behoort tot de normale uitvoering en uitvoeringslasten.

De leden van de D66-fractie willen weten of de regering het ermee eens is dat vaststelling van het exacte arbeidsongeschiktheidspercentage voor «35-minners» kan helpen om risico's voor deze groep desgewenst privaat verzekerbaar te maken.

Ook willen deze leden weten wat het oordeel van de regering is over de wenselijkheid hiervan.

Het UWV heeft als taak de Wet WIA uit te voeren voorzover geen taken berusten bij de eigenrisicodrager. Tot de taak van het UWV behoort de vaststelling of een werknemer ten minste 35% arbeidsongeschikt is of niet. De regering is van mening dat de eventuele private verzekering van werknemers, die niet voldoen aan de criteria van de WIA of die in aanvulling daarop een verzekering wensen, een private aangelegenheid is. Eventueel kunnen sociale partners daarbij een rol spelen. In de Stichting van de Arbeid is ook overeenstemming dat het aan het decentrale overleg moet worden overgelaten om al dan niet tot afspraken te komen over eventuele aanvullingen op de uitkering op grond van de WIA en excedentregelingen. Bovendien is daar overeengekomen dat voor de categorie werknemers met lichte arbeidsbeperkingen (35% of minder arbeidsongeschikt) op het niveau van de arbeidsorganisatie tot maatwerkoplossingen dient te worden gekomen. De regering acht het niet wenselijk en ook niet nodig dat het UWV ten behoeve van die eventuele private verzekeringen taken verricht.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn niet onverdeeld gelukkig met het voorstel de Wet REA in te trekken. Zij vragen zich af of de regering alle gevolgen daarvan voldoende in beeld heeft. Het UWV voorspelt hogere onrechtmatigheidspercentages. Hoe beoordeelt de regering dat, zo vragen deze leden.

De regering heeft geen reden te veronderstellen dat de gevolgen van de intrekking van de Wet REA onvoldoende in beeld zijn. Voor de gehele regeling van het instrumentatrium in die wet is nagegaan voor welke doelgroep welk instrument noodzakelijk is en waar en hoe dat geregeld moet worden. Het UWV heeft aangegeven dat er in samenloopsituaties mogelijk een risico zou kunnen optreden wat de rechtmatigheid en verantwoording in verband met de financiering uit verschillende fondsen betreft. Uiteraard is niet uit te sluiten dat zich in de beginsituatie in bepaalde gevallen enige onduidelijkheden zullen voordoen, maar er is geen reden te veronderstellen dat de nieuwe wetgeving met betrekking tot het reïntegratie-instrumentarium blijvend tot hogere onrechtmatigheidpercentages zou leiden. Mocht blijken dat er behoefte is aan nadere regelingen voor bepaalde situaties, dan zal daarin vanzelfsprekend worden voorzien.

De leden van de fractie van de Christenunie informeren of het niet wenselijk is een algemeen wettelijk kader in stand te houden waarin een samenhangend reïntegratie-instrumentarium is ondergebracht. Overigens realiseren zij zich dat de Wet REA dat ook niet is, maar in de nu gekozen aanpak wordt het zicht op het totaal wel erg bemoeilijkt.

De regering acht het niet noodzakelijk dat alle instrumenten voor mensen met een handicap in één wet zijn opgenomen. Belangrijk is dat er een samenhangend instrumentarium bestaat voor de personen die daaraan behoefte hebben. Met de opname van de reïntegratie-instrumenten in de materiewetten wordt een koppeling gelegd tussen werk- en inkomensvoorzieningen voor de betreffende groepen. Dit verstevigt de integrale benadering van werk en inkomen.

De leden van de ChristenUnie vragen in welke mate loondispensatie, persoonlijke ondersteuning en eventueel andere instrumenten voor de verschillende categorieën, te weten Wajonggerechtigden, arbeidsgehandicapten die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, arbeidsgehandicapten die tussen 35 en 80% arbeidsongeschikt zijn, WSW-geïndiceerden die een reguliere baan hebben en personen die onder verantwoordelijkheid van een gemeente vallen, nog beschikbaar zijn.

Voor het antwoord op deze vraag wil de regering verwijzen naar het schematische overzicht dat eerder in dit hoofdstuk staat vermeld. De loondispensatie en de persoonlijke ondersteuning zijn in de toekomst alleen nog beschikbaar voor personen die onder de WAJONG vallen. Deze worden bij uitstek voor deze groep noodzakelijk geacht om toegang te kunnen krijgen tot de reguliere arbeidsmarkt.

Voor personen die tenminste 35% arbeidsongeschikt zijn, zijn ook de instrumenten no risk polis en premiekorting van toepassing bij werkaanvaarding. Dit geldt ook voor personen die een Wajong-uitkering ontvangen of vóór werkaanvaarding onder verantwoordelijkheid van de gemeente vallen. Arbeidsplaatsvoorzieningen zijn beschikbaar, kort gezegd, voor de betrokkene die structurele functionele belemmeringen heeft en daardoor, zonder de voorzieningen zijn werkzaamheden niet zou kunnen verrichten. Zonder de voorziening zouden de beperkingen tot instroom in de WIA kunnen leiden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de gemaakte keuzes ook inhoudelijk onderbouwd kunnen worden.

De regering heeft in de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel gemotiveerd welke categorieën personen niet meer voor bepaalde instrumenten in aanmerking komen.

Met betrekking tot de afschaffing van de loondispensatie voor anderen dan WAJONG-gerechtigden is aangesloten bij het advies van de SER. De regering is van mening dat bij reïntegratie in de onderneming op het niveau van de werkgever en werknemer maatwerkoplossingen moeten worden gezocht waaronder de bepaling van het loon in relatie tot de arbeidsprestatie. Evenals de SER is de regering van mening dat er geen grond is voor overheidsbemoeienis. Voor WAJONG-gerechtigden daarentegen kan het instrument noodzakelijk zijn om die personen toegang tot de arbeidsmarkt te bieden, omdat door verlaging van het loon tot onder het wettelijke minimumloon functies beschikbaar komen die anders niet toegankelijk waren geweest.

De regering heeft in de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel uitvoerig toegelicht en gemotiveerd welke categorieën personen niet meer voor bepaalde instrumenten in aanmerking komen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren of het fenomeen begeleid werken ook in de toekomst toegankelijk is voor andere categorieën dan Wajongers en WSW-gerechtigden.

Het begeleid werken is een instrument dat op grond van de WSW kan worden ingezet ten behoeve van personen met een indicatie voor de WSW en op grond van de WAJONG voor jonggehandicapten die in reguliere arbeid aan de slag gaan. Voor personen die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, wordt ervan uit gegaan dat zij zonder specifieke ondersteuning bij een werkgever werkzaam kunnen zijn. Indien bij aanvang van de werkzaamheden extra ondersteuning nodig is, kan die worden geleverd als onderdeel van de nazorg in het reïntegratietraject. Ten behoeve van personen die volledig duurzaam arbeidsongeschikt zijn, worden geen instrumenten ingezet voor de actieve bevordering van de inschakeling op de arbeidsmarkt.

5. OVERIGE WIJZIGINGEN

De invoering van de wet WIA zal naar verwachting leiden tot een toenemend beroep op (WW en) bijstand, aangezien de onderste twee arbeidsongeschiktheidsklassen komen te vervallen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering voornemens de rekenregels voor het vaststellen van het macrobudget WWB hierop aan te passen.

De regering heeft in de memorie van toelichting aangegeven welke effecten verwacht worden voor de uitkeringslasten van de bijstand. Dit beleidseffect is in de ramingen van de bijstand verwerkt. Net als bij andere beleidswijzigingen in de WAO, zoals de herbeoordelingsoperatie, is een wijziging van de rekenregels hierdoor niet noodzakelijk.

Werkgevers die eigenrisicodrager willen worden en zich willen verzekeren zullen in het najaar 2005 offertes gaan opvragen bij verzekeraars. Als werkgevers deze gegevens apart moeten leveren, betekent dit een verzwaring van de administratieve lasten. Een alternatief zou kunnen zijn dat het UWV eenmalig in 2005 de benodigde gegevens voor de offerte verstrekt. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een reactie.

Het UWV is in principe in staat om de gegevens die benodigd zijn voor het offertetraject eenmalig aan alle werkgevers te verstrekken. De regering acht dit echter niet nodig en ook niet gewenst. De verantwoordelijkheid om de gegevens te verstrekken kan ook in 2005 het best bij de werkgever zelf worden gelegd, om de volgende redenen. Ten eerste zal een verzekeraar bij een aanvraag van een offerte over de meest actuele gegevens willen beschikken en de meest actuele gegevens zijn per definitie in de eigen administraties van de werkgever opgenomen. Het feit dat de loonaangifte pas in 2006 zal plaatsvinden, doet daar niets aan af. De aanvullende gegevens die in het kader van een offerte benodigd zijn, worden op verzoek van de werkgever door het UWV verstrekt.

Ten tweede: als het UWV aan alle werkgevers eenmalig alle benodigde gegevens dient te verstrekken, wordt daarnaast een enorme gegevensstroom in gang gezet, waarbij ook een aanzienlijke categorie werkgevers informatie ontvangt die geen eigenrisicodrager willen worden of die de benodigde gegevens moeiteloos zelf kunnen verstrekken. Dit kan voor werkgevers tot verwarring leiden.

Ten derde: de voor een offerte benodigde gegevens zijn tenslotte in verschillende bestanden van het UWV opgenomen. Om voor het totale werkgeversbestand een gegevensset samen te stellen, zullen verschillende bestanden met elkaar gekoppeld moeten worden. Dit zal naast de nodige tijd ook uitvoeringskosten met zich meebrengen, die uiteindelijk weer door werkgevers zullen moeten worden opgebracht.

Om een werknemer goed te kunnen reïntegreren is het van belang om ook te weten of de verdiencapaciteit voldoende wordt benut. Kan dit gegeven ook via machtiging van de werkgever door het UWV aan de verzekeraar worden geleverd vragen de leden van de VVD-fractie.

Het UWV mag met een machtiging van de werkgever een beperkte gegevensset rechtstreeks aan de verzekeraar verstrekken. Deze gegevensset is mede in overleg met het Verbond van Verzekeraars en het UWV vastgesteld. Ten aanzien van de werknemer die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt volstaan met het dagloon, het arbeidsongeschiktheidspercentage en de duur van de uitkering. UWV zal ook met machtiging van de werkgever de gegeven «resterende verdiencapaciteit» niet aan de verzekeraar mogen leveren, maar de verzekeraar zal dit uit de hem ter beschikking gestelde gegevens kunnen afleiden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op het commentaar van de VNG die aangeeft wederom met zorg te moeten constateren dat er (ook) in de invoeringswet WIA weinig aandacht besteed wordt aan de gevolgen van de instroom van mensen in de bijstand als gevolg van de WIA.

De VNG pleit voor een goede verdeling van de toename van de bijstandsmiddelen over de gemeenten, omdat het effect tussen gemeenten kan verschillen. Het is echter op voorhand niet vast te stellen of de effecten tussen gemeenten werkelijk zullen verschillen. Daarnaast zal een eventueel effect van de WIA op de verdeling van de bijstand zich slechts geleidelijk voltrekken, omdat de nieuwe regels alleen voor nieuwe gevallen zullen gelden en er voor bestaande WAO-uitkeringen als gevolg van de WIA geen veranderingen zullen optreden. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA is bovendien beargumenteerd dat het aantal bijstandsgerechtigden als gevolg van de WIA nauwelijks zal wijzigen.

Zoals in het voorstel van de staatssecretaris van SZW van 9 mei 2005 betreffende de verdeelmodellen is aangegeven, kunnen wijzigingen in het jaarlijkse onderhoudstraject van het verdeelmodel worden betrokken. Dit geldt ook voor wijzigingen als gevolg van de WIA, indien dit noodzakelijk blijkt te zijn. Gezien het feit dat arbeidsongeschikten reeds in het model zijn betrokken, mag overigens verwacht worden dat dit vooral zal leiden tot een ander gewicht van de variabele en niet tot de noodzaak van een geheel nieuwe variabele.

In hoofdstuk 4 heeft de regering al uiteengezet dat naar haar mening het werkdeel van het Fonds Werk en Inkomen niet verhoogd hoeft te worden.

Tot slot is van belangd dat de WIA in principe geen financiële consequenties heeft voor de sociale werkvoorziening.

De leden van de SP-fractie vragen wat het «zegt» als de betrokkene weigert het reïntegratieplan voor «gezien» te tekenen. Volgens de leden van de SP-fractie zijn de rechten van de reïntegrant onvoldoende gewaarborgd. Waarom is de reïntegrant gehouden aan plichten in het reïntegratieplan dat hij/zij voor gezien moet ondertekenen en daar vervolgens nog bezwaar tegen kan maken en beroep kan instellen, zo vragen de leden van deze fractie.

Het reïntegratieplan wordt in overleg met de gedeeltelijk arbeidsgeschikte door het reïntegratiebedrijf opgesteld. Met de ondertekening voor gezien komt de wederkerigheid van de gemaakte afspraken tot uitdrukking. De gedeeltelijk arbeidsgeschikte heeft immers niet alleen verplichtingen maar heeft ook bepaalde rechten waarop hij het reïntegratiebedrijf of het UWV kan aanspreken. Door de ondertekening wordt in ieder geval duidelijk gemaakt dat de betrokkene kennis heeft kunnen nemen van zijn rechten en verplichtingen (en de consequenties van niet naleving van verplichtingen). Bovendien wordt op deze wijze ook voorkomen dat de indruk bestaat dat afspraken buiten de betrokkene om worden gemaakt. Het feit dat iemand weigert te ondertekenen voor gezien, zal altijd in het licht van verdere omstandigheden worden bezien en niet als een op zichzelf staand feit.

De rechten van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte liggen vast in de WIA. De nadere invulling van deze rechten kan in een reïntegratieplan plaatsvinden. De regering is van mening dat met een wettelijke basis voldoende waarborgen zijn gegeven.

Voor zover partijen er in onderling overleg niet uitkomen en er onenigheid blijft bestaan over de invulling van een reïntegratieplan, moet de gedeeltelijk arbeidsgeschikte altijd de mogelijkheid hebben om tegen het plan bezwaar te maken.

De leden van de SP-fractie vragen of de verplichtingen uit het reïntegratieplan vervallen als bezwaar en/of beroep wordt ingesteld.

Het instellen van bezwaar en/of beroep heeft geen schorsende werking. Dat betekent dat de betrokkene gebonden blijft aan de verplichtingen en deze dient na te komen. Het heeft dan ook uiteraard de voorkeur om geschillen zoveel mogelijk zonder tussenkomst van bezwaar of beroep op te lossen.

Welke sancties zijn er indien het reïntegratiebedrijf of het UWV zijn plichten, zoals in de reïntegratievisie of reïntegratieplan zijn vastgelegd, niet nakomt, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Zoals de regering ook al heeft opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet WIA, verdient het uiteraard de voorkeur om geschillen over het naleven van afspraken met het reïntegratiebedrijf te bespreken en te bezien of in onderling overleg tot een oplossing kan worden gekomen. Indien het UWV zijn afspraken niet nakomt heeft de verzekerde de gebruikelijke bezwaar- en beroepsmogelijkheden.

Op de vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie over de mogelijke financiële gevolgen van deze wetgeving voor de gemeenten in hoofdstuk 4 al uitgebreid ingegaan.

6. ADMINISTRATIEVE LASTEN EN GEVOLGEN VOOR DE RECHTERLIJKE MACHT

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke mogelijkheden voor lagere regelgeving in de wetgeving opgenomen zijn. Zij vragen de regering ook aan te geven in hoeverre zij voornemens is deze lagere regelgeving in te vullen. Deze leden zijn namelijk bezorgd dat een overmaat aan lagere regelgeving en delegatiebepalingen sluipenderwijs leidt tot een hoge regeldruk en administratieve lasten.

In het wetsvoorstel IWIA zijn verschillende mogelijkheden voor lagere regelgeving opgenomen. Het merendeel van deze lagere regelgeving wordt getroffen om de al voor de WAO bestaande lagere regelgeving in overeenstemming te brengen met het wetsvoorstel WIA. Ook worden met de in het wetsvoorstel IWIA genoemde lagere regelgeving besluiten en regelingen die gebaseerd zijn op de Wet REA in andere of nieuwe besluiten en regelingen opgenomen; dit in verband met de intrekking van de Wet REA met ingang van 1 januari 2006.

De volgende zes algemene maatregelen van bestuur zullen worden getroffen en tegelijk met de Wet WIA inwerking treden: het Dagloonbesluit, de aanpassing van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, de wijziging van het Besluit SUWI in verband met de gegevensverstrekking, de Reïntegratiebesluit en het Maatregelenbesluit. Daarnaast wordt een groot aantal wijzigingen van bestaande amvb's gebundeld in een zogenaamde Verzamel-amvb. Deze amvb heeft een louter technisch karakter. De Verzamel-amvb financiering zal tenslotte in verband met ingangsdatum van de premiedifferentiatie pas per 1 januari 2007 inwerking treden en volgt daarom een apart tijdstraject.

Over het algemeen is geen sprake van een toename van lagere regelgeving. Het gaat meestal om aanpassing van al bestaande regelingen in technische zin. Waar het wel gaat om uitbreiding van lagere regelgeving, zoals een nadere bepaling van de flexibele keuring, vloeit dat rechtstreeks voort uit de nieuwe wetgeving.

Hetzelfde geldt voor de ministeriële regelingen die worden getroffen. Dit betreft regelingen over de basispremie, over de financiering van de scholingsinstituten, en een regeling in verband met de overgang van de IOAW naar de TW. Daarnaast wordt een groot aantal technische aanpassingen in bestaande ministeriële regelingen gebundeld in een verzamel ministeriele regeling.

Gelet op het bovenstaande behoeft niet te worden gevreesd voor een te hoge regeldruk en te hoge administratieve lasten. De in het wetsvoorstel IWIA opgenomen mogelijkheden tot lagere regelgeving liggen immers in de lijn van de al bestaande lagere regelgeving.

De leden van de CDA-fractie zouden graag een meer volledige inschatting zien van de regering ten aanzien van de administratieve lasten en deze lasten uitgesplitst zien naar werknemer, werkgever en uitvoering. Actal verwijst in het bijzonder ook naar de inschatting voor de werknemer.

De in de memorie van toelichting vermelde administratieve lasten hebben alleen betrekking op de werkgevers. De administratieve lasten voor de werknemers vallen onder de «Administratieve lasten Burgers», die ten tijde van het onderhavige wetsvoorstel nog niet in de berekeningen meegenomen konden worden. Eerst afgelopen mei werden de voorlopige resultaten van de nulmeting Administratieve Lasten Burgers bekend. De nulmeting wordt gebruikt bij de ontwikkeling van een standaardkostenmodel waarmee lasteneffecten van nieuwe regelgeving berekend kunnen worden. Naar verwachting kunnen in juli de administratieve lasten als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel in beeld gebracht worden en voor advies voorgelegd worden aan Actal.

De lasten die gemoeid zijn met de uitvoering vallen onder de uitvoeringskosten. Voor een beschrijving van de gevolgen voor de uitvoeringskosten verwijst de regering naar de tabel op pagina 79 van Hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de belangrijkste reden voor het intrekken van de Wet REA een (minimale) besparing op de administratieve lasten lijkt te zijn. Deze leden vragen of hier niet sprake is van «penny wise-pound foolish». Deze leden wijzen erop dat de Wet REA tot stand is gekomen, omdat de reïntegratiemaatregelen over diverse wetten waren verspreid. Ook het UWV en de RWI lijken daar op te duiden in hun reacties. Naar de mening van deze leden behoort de effectiviteit van de reïntegratie de eerste en belangrijkste maatstaf te zijn bij de vraag hoe maatregelen vorm krijgen. Pas daarna behoort te worden gezocht naar de vormgeving met de minste administratieve rompslomp.

De belangrijkste reden voor het intrekken van de Wet REA is niet de besparing op de administratieve lasten, zoals deze leden veronderstellen. De redenen voor intrekking van de Wet REA zijn uitgebreid aan de orde gekomen in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel. Daarnaar moge kortheidshalve worden verwezen. Eén van de redenen die in de memorie van toelichting expliciet genoemd is, is de ook door deze leden genoemde effectiviteit van de instrumenten voor de verschillende doelgroepen.

De regering geeft aan dat het wetsvoorstel een structurele administratieve lastenverlichting veroorzaakt van 0,2 miljoen euro. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering deze berekening rijmt met de brief van de Stichting van de Arbeid die juist haar angst uitspreekt over de grote administratieve lasten die het voorstel met zich mee zal brengen.

Sommige onderdelen van de WIA, zoals de uitbreiding van de no risk polis, leiden tot een toename van de administratieve lasten. Daar staat echter een afname van de administratieve lasten tegenover als gevolg van de aanmerkelijke volumedaling die de WIA veroorzaakt. Per saldo zullen genoemde factoren in een structurele administratieve lastendaling van€ 0,2 miljoen resulteren. De regering kan de vrees van de Stichting van de Arbeid dan ook niet delen.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de regering aangeeft dat er in 2007 een incidentele stijging van administratieve lasten zal zijn van 1,5 miljoen euro, omdat alle eigenrisicodragers WAO ook eigenrisicodrager IVA worden. Dit bedrag kan oplopen afhankelijk van het aantal nieuwe aanvragen voor het eigenrisicodragen door bedrijven die nu nog publiek verzekerd zijn voor de WAO. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een indicatie kan geven van wat haar inziens een realistische toename is van de administratieve lasten door een toename van het aantal eigenrisicodragers.

Op dit moment zijn er ongeveer 70.000 eigenrisicodragers WAO. De eigenrisicodragers WAO hoeven om eigenrisicodrager WGA te worden, geen nieuwe aanvraag in te dienen en geen nieuwe zekerheidstelling te overleggen. Op dit punt zijn er geen gevolgen voor de administratieve lasten.

De bedrijven die geen eigenrisicodrager WAO zijn, moeten wel een aanvraag indienen en een zekerheidstelling overleggen. Dit gaat gepaard met eenmalige extra administratieve lasten. In het wetsvoorstel is hiervoor een scenario geschetst, waarin 70 duizend bedrijven extra het eigenrisicodragerschap voor de WGA aanvragen. De bijbehorende extra administratieve lasten bedragen € 7,9 miljoen.

Het uiteindelijke aantal eigenrisicodragers zal vooral afhangen van de vraag of werkgevers zich met betrekking tot hun inzet op het terrein van reïntegratie willen laten ondersteunen door een private verzekeraar of het UWV.

In het kader van de WIA hebben verschillende fracties er al op gewezen dat het een anomalie is om eigenrisicodragers als bestuursorganen te laten optreden als het gaat om de vormgeving van bezwaar en beroep in het kader van de WIA.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom er geen aandacht wordt geschonken aan de administratieve belasting die dit geeft voor bedrijven, die hiermee immers nog nooit te maken hebben gehad. Ook de leden van de D66-fractie vragen welke administratieve lasten worden veroorzaakt door het plan om WGA-eigenrisicodragers een sanctiebeleid te laten voeren en daarom aan te merken als bestuursorgaan.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wat dit toevoegt ten aanzien van wat nu bij Pemba is geregeld, namelijk dat een werknemer een second opinion kan aanvragen en naar de rechtbank kan gaan als hij niet tevreden is. Tot slot vragen deze leden waarom in het hoofdstuk over administratieve lasten geen rekening gehouden is met het feit dat eigenrisicodragers straks zelf een sanctiebeleid moeten voeren en in dat kader ook worden aangemerkt als bestuursorgaan met alle nieuwe en extra administratieve verplichtingen van dien.

Naar het oordeel van de regering is geen sprake van een anomalie, maar vloeit uit de gekozen vormgeving van de uitvoering van de WIA rechtstreeks voort dat ook eigenrisicodragers bestuursorgaan zijn. Bij een keuze van een werkgever voor eigenrisicodragen is de werkgever immers zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de WGA als het gaat om reïntegratie. Daarbij heeft de regering recht willen doen aan de integrale verantwoordelijkheid van de eigenrisicodrager, bijvoorbeeld ook wat betreft het sanctiebeleid. In de praktijk betekent dit onder meer dat de eigenrisicodrager zich bij het nemen van WGA-besluiten dient te houden aan wettelijke procedurele en vormvoorschriften, dat hij kan besluiten tot het nemen van maatregelen bij niet-nakoming van reïntegratieverplichtingen door de werknemer en dat de werknemer die zich benadeeld acht bij de eigenrisicodrager in bezwaar kan komen tegen een genomen besluit. Beroep staat overigens open bij de rechtbank, afdeling bestuursrecht.

Deze integrale verantwoordelijkheid van de eigenrisicodrager sluit overigens in materieel opzicht goeddeels aan bij de verantwoordelijkheid die de werkgever in de eerste twee ziektejaren draagt. Hoewel daarbij sprake is van een andere juridische vormgeving, is de werkgever die het risico van loondoorbetaling draagt ook gehouden op een verantwoorde wijze besluiten te nemen inzake het doorbetalen van loon en het nemen van maatregelen bij niet-nakoming van reïntegratieverplichtingen. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is betoogd, blijken zich in de praktijk wat dit betreft geen grote problemen voor te doen en blijkt tevens dat werkgevers terughoudend omgaan met de geboden sanctiemogelijkheid in de loondoorbetalingsfase. Voorts zij opgemerkt dat de werkgever die kiest voor het eigenrisicodragen zich voor de praktische uitvoering kan laten bijstaan, bijvoorbeeld door een verzekeraar of een brancheorganisatie. In het licht van het voorgaande en gelet op het feit dat eigenrisicodragen een keuze is die de werkgever kan maken maar niet hoeft te maken, heeft de regering ervan afgezien aandacht te schenken aan de administratieve lasten als het gaat om bezwaar en beroep.

Met betrekking tot de vraag van deze leden wat de gekozen vormgeving toevoegt aan Pemba zij gewezen op een belangrijk verschilpunt. Dit betreft het feit dat de eigenrisicodragers op grond van de WIA uitdrukkelijk verantwoordelijk zijn voor de reïntegratie van werknemers die in hun dienst zijn ziek geworden.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of de regering in kaart kan brengen welke administratieve gevolgen dit heeft indien 20% van de werkgevers eigenrisicodrager is, 40% eigenrisicodrager wordt, respectievelijk 60%.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering eveneens in te gaan op vraag wat de administratieve lasten zijn als 20% van de werkgevers, resp. 40% of 60% eigenrisicodrager wordt. Zij zien daarbij graag een gevoeligheidsanalyse tegemoet.

Het huidige aantal eigenrisicodragers WAO (70.000) bedraagt ongeveer 20% van alle werkgevers. De eigenrisicodragers WAO hoeven, om eigenrisicodrager WGA te worden, geen nieuwe aanvraag in te dienen en geen nieuwe zekerheidstelling te overleggen. Op dit punt zijn er geen gevolgen voor de administratieve lasten. Voor het eigenrisicodragen IVA moet er alleen een aparte of aangepaste zekerheidsstelling worden overgelegd als de werkgever voordien eigenrisicodrager WGA is geworden. Op dit punt zijn er wel gevolgen voor de administratieve lasten, die eenmalig zullen stijgen met € 1,5 miljoen voor het totaal van alle huidige eigenrisicodragers.

De bedrijven die geen eigenrisicodrager WAO zijn, moeten een volledige aanvraag en zekerheidsstelling indienen. Dit gaat gepaard met eenmalige extra administratieve lasten. In het wetsvoorstel is hiervoor een scenario geschetst, waarin 70.000 bedrijven extra het eigenrisicodragerschap voor de WGA aanvragen, zodat in totaal 40% van alle werkgevers eigenrisicodrager wordt. De bijbehorende extra administratieve lasten bedragen dus, daarvan uitgaande, in totaal € 9,4 miljoen. Als het totaal aan eigenrisicodragers 60% van alle werkgevers zou gaan bedragen, dan zijn de bijbehorende eenmalige extra administratieve lasten € 17,3 miljoen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op de administratieve lasten voor het UWV die veroorzaakt worden door de eerbiediging van de bestaande rechten op grond van de WAO.

Door de eerbiedigende werking van het overgangsrecht blijft voor bestaande gevallen – personen die voor 1 januari 2004 ziek zijn geworden en vervolgens recht op een WAO-uitkering hebben gekregen of krijgen – de WAO van toepassing. Het UWV zal zodoende over een periode van 47 jaar zowel de WIA als de WAO dient uit te voeren. Dit betekent dat het UWV systemen, processen en kennis bij medewerkers voor een afnemend WAO-volume in stand moet houden. Daarnaast dienen toekomstige wetswijzigingen indien relevant zowel in WIA als in WAO doorgevoerd te worden. Het in stand houden van de WAO heeft zodoende een kostenverhogend effect op de uitvoeringskosten.

7. UITVOERINGSKOSTEN

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering ten aanzien van de uitvoeringskosten kan ingaan op het verschil tussen de bedragen van het UWV in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag WIA. Kan de regering de verschillen verklaren, zo vragen deze leden. Ook de leden van de VVD-fractie vragen op deze verschillen in te gaan. Voorts vragen deze leden of hierover met het UWV is gesproken.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van deze fracties wordt het volgende opgemerkt.

Met betrekking tot de structurele uitvoeringskosten gaat het UWV uit van een stijging van € 40 mln in 2006 en € 22 mln in 2007, hoofdzakelijk veroorzaakt door een aantal kostprijsverhogende elementen in de WIA. Het betreft met name de intensivering van de claimbeoordeling (inclusief het flexibel keuringsmoment voor IVA-gevallen), het langdurig naast elkaar bestaan van WIA en WAO, het recht op ondersteuning bij reïntegratie en de gegevensuitwisseling tussen het UWV en de private verzekeraars. In de becijfering zoals opgenomen in de memorie van toelichting heeft de regering deze opwaartse kosteneffecten grotendeels meegenomen.

Het UWV berekent daarnaast een daling van de uitvoeringskosten WW vanwege het vervallen in de WGA-regeling van de huidige samenloop in de WW/WAO. Dit onderdeel is integraal overgenomen in de memorie van toelichting.

Daarnaast signaleert het UWV een stijging van de uitvoeringskosten in verband met bezwaar en beroep. Aangezien hiervan veelal in de beginfase (2006) van de uitvoering van het WIA-complex sprake zal zijn, heeft de regering dit effect voor 2006 meegenomen en van de door het UWV berekende effecten in 2007 geabstraheerd.

Het UWV heeft vooralsnog geen inschatting van het structurele effect op de uitvoeringskosten gemaakt. In de memorie van toelichting wordt op langere termijn een structurele daling van het zittende bestand en een daarmee gepaard gaande besparing op de uitvoeringskosten voorzien.

Naast het bovenstaande heeft de regering bij het onderhavige wetsvoorstel het structurele effect van de afschaffing van de wettelijke herbeoordelingen meegenomen, conform hetgeen bij het wetsvoorstel met betrekking tot de wijziging systematiek herbeoordelingen aan de Tweede Kamer is toegezegd. In plaats van de wettelijke herbeoordelingen voert het UWV in 2005 en 2006 cohortsgewijze herbeoordelingen uit. Na afronding van de cohortsgewijze herbeoordelingsoperatie is sprake van een structurele besparing als gevolg van de wijziging van de herbeoordelingssystematiek. Het UWV heeft dit onderdeel niet meegenomen in de berekening van de uitvoeringskosten WIA-complex. Dit vormt zodoende een belangrijk verschil tussen de door het UWV en door de regering voorziene effecten.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD-fractie of hierover overleg met het UWV is gevoerd wordt opgemerkt dat naar aanleiding van de door het UWV uitgebrachte uitvoeringstoets inderdaad overleg heeft plaatsgevonden over de effecten op de uitvoeringskosten van het UWV als gevolg van het WIA-complex.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de regering een aantal genoemde, maar niet gekwantificeerde, kosten en/of besparingen kan specificeren, zoals verbetering claimbeoordeling, vervallen samenloop WW/WAO en gegevensuitwisseling.

De in de memorie van toelichting vermelde effecten zijn voor de genoemde onderdelen in de onderstaande tabel gespecificeerd:

Uitvoeringskosten (€ 1 mln)200620072008200920102020
Verbetering claimbeoordeling (incl. flexibele keuring)12,713,113,514,014,015,8
Vervallen samenloop WW/WAO– 2,8– 7,0– 7,0– 7,0– 7,0– 7,0
Gegevensuitwisseling HET UWV – verzekeraars5,05,05,05,05,05,0

De leden van de fractie van PvdA maken zich zorgen over de macht die verzekeraars krijgen door de opeenstapeling van persoonsgegevens. Deze leden zijn van mening dat de kritiek van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) onvoldoende is weerlegd en vragen de regering uitgebreider in te gaan op de reactie van het CPB en daarbij een link te leggen met de vergelijkbare problematiek in de zorgwetgeving.

Voor een goede uitvoering van verzekeringsovereenkomsten in het kader van de nieuwe zorgwetgeving en de Wet WIA zullen verzekeraars over noodzakelijke persoonsgegevens dienen te beschikken. Dit is onvermijdelijk. Omdat het persoonsgegevens betreft, zijn verzekeraars verplicht hier uiterst zorgvuldig mee om te gaan. Dit vloeit voort uit de Wet bescherming persoonsgegevens. Een private verzekeraar mag de gegevens niet verwerken op een wijze die onverenigbaar is met het doel van de overeenkomst. Dat wil zeggen dat de gegevens niet ten behoeve van andere activiteiten van de verzekeraar gebruikt mogen worden.

Het CPB heeft geadviseerd om het risico dat gegevens in strijd met de doelbinding worden verwerkt, te beperken door een duidelijke doelbindingsbepaling op te nemen ten aanzien van het gebruik van gegevens die zijn verkregen bij de uitvoering van de WGA.

De gegevens worden echter verzameld en verwerkt ter uitvoering van de overeenkomst die werkgever en verzekeraar hebben gesloten. Verzekeraars verkrijgen de gegevens dus niet voor de uitvoering van de WGA. Een specifieke wettelijke doelbindingsbepaling bindt de verzekeraars in de ogen van de regering niet en heeft in die zin ook geen toegevoegde waarde. Overigens is in de voorgestelde wijziging van artikel 73 van de Wet SUWI wel opgenomen dat werkgevers bij de verwerking van persoonsgegevens van hun werknemers slechts met het oog op het aangaan en de uitvoering van verzekeringsovereenkomsten in het kader van loondoorbetaling, het eigenrisicodragen in de zin van de Wet WIA, voor de WAO en voor de ZW en de betaling van de arbeidsongeschiktheidspremie die persoonsgegevens verstrekken aan verzekeraars.

Het is aan het CBP om toe te zien op de verwerking van persoonsgegevens.

De leden van de VVD-fractie constateren dat er naar het oordeel van de regering uiteindelijk een structurele besparing op de uitvoeringskosten zal plaatsvinden van 85 miljoen euro op jaarbasis. Deze leden vragen of de regering echter beaamt dat de WIA zelf tussen 2006 en 2010 wel grote uitvoeringskosten met zich meebrengt. Voorts vragen zij hoe de besparing van 33 miljoen euro valt te verklaren die het wetsvoorstel zelf opeens in 2020 oplevert.

De WIA leidt inderdaad de eerste jaren tot een stijging van de uitvoeringskosten. Deze kostenstijging wordt veroorzaakt door een aantal kostprijsverhogende elementen in de WIA. Het betreft voornamelijk de intensivering van de claimbeoordeling (inclusief het flexibel keuringsmoment voor IVA-gevallen), het langdurig naast elkaar bestaan van WIA en WAO, het recht op ondersteuning bij reïntegratie en de gegevensuitwisseling tussen het UWV en de private verzekeraars.

Op langere termijn laten de uitvoeringskosten WIA een daling zien, oplopend tot € 33 mln in 2020. De verklaring voor deze daling is de instroomdaling die als gevolg van het nieuwe stelsel ontstaat en waardoor de initiële kostenstijging van de WIA omslaat in een structurele daling. Samen met de gewijzigde herbeoordelingsystematiek resulteert dan in 2020 de eerder genoemde besparing van € 85 mln.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering voorts in te gaan op de Stichting van de Arbeid die spreekt van grote uitvoeringskosten en de mededeling van de regering dat er uiteindelijk een besparing van de uitvoeringskosten optreedt van 85 miljoen euro.

De regering deelt de opinie van de Stichting van de Arbeid dat de WIA-sec aanvankelijk leidt tot een toename van de uitvoeringskosten. Zoals opgemerkt wordt deze kostenstijging vooral veroorzaakt door de beoogde intensivering van de claimbeoordeling, het langdurig naast elkaar bestaan van WIA en WAO, het recht op ondersteuning bij reïntegratie en de gegevensuitwisseling tussen het UWV en de private verzekeraars. In de structurele situatie slaat deze kostenstijging om in een daling wegens de instroomdaling die als gevolg van het nieuwe stelsel wordt voorzien.

Zoals op p. 79/80 van de memorie van toelichting is aangegeven, is naast de WIA-sec sprake van neerwaartse effecten op de uitvoeringskosten als gevolg van het wegvallen in de WW van de samenloop met de WAO en als gevolg van de gewijzigde herbeoordelingssystematiek. Samen zullen genereren deze elementen een besparing op de uitvoeringskosten van € 85 mln in 2020 opleveren.

De leden van de VVD-fractie vragen of in de som van 127 miljoen euro implementatiekosten ook al de kosten zijn opgenomen voor het bouwen van de noodvoorziening en de tijdelijk deels handmatige uitvoering opgenomen. Kan de regering de extra kosten als gevolg van productieverlies ten gevolg van inleren, beoordeling van aanvragen voor eigenrisicodragen WGA en aanpassing van de polisadministratie nader kwantificeren, zo vragen deze leden verder.

De gereserveerde € 127 mln voor de invoeringskosten WIA bij het UWV zien onder andere op ICT-kosten in het kader van de te bouwen noodvoorziening. Voorts is rekening gehouden met ICT-kosten voor de bouw van een nieuw WIA-systeem, kosten als gevolg van productieverlies ten gevolge van inleren (€ 12 mln), kosten van beoordeling van aanvragen voor eigenrisicodragen WGA (€ 4 mln) en kosten betreffende de aanpassing van de polisadministratie (€ 7 mln). Met deze laatste categorieën is in totaal € 23 mln gemoeid in de periode tot en met 2008.

De leden van de VVD-fractie vragen of voor de periode 2006–2010 en de jaren 2020 en 2040 een totaalopstelling van het wetsvoorstel WIA kan worden gemaakt, waarin (in € mln) worden gepresenteerd:

• de effecten op de uitkeringslasten;

• de effecten op de werkgevers (en werknemers) lasten;

• de invoeringkosten

• de uitvoeringskosten en

• de administratieve lasten.

Zij verzoeken bij deze opstelling de effecten van het Schattingsbesluit te isoleren.

Onderstaande tabellen geven de gevraagde effecten, afgerond op eenheden van € 10 miljoen (€ 0,01 miljard). De gevolgen voor de administratieve lasten zijn zo beperkt dat ze wegvallen in de afrondingsmarge van € 10 miljoen. Deze zijn daarom niet opgenomen in de tabellen. Aan het UWV is in 2004 € 6,2 mln ter beschikking gesteld voor de aanpassingen die voortvloeien uit het gewijzigde Schattingsbesluit. Structureel zijn geen uitvoeringskosten afzonderlijk voor het aangepaste Schattingsbesluit geraamd. Wel zijn in de WIA-raming uitvoeringskosten opgenomen samenhangend met het naast elkaar bestaan van meerdere stelsels en Schattingsbesluiten en daardoor procesverzwaring van de uitkeringssystematiek en voor de kwaliteitsslag van zogenaamde eindewachttijdkeuringen. Samen bedragen deze effecten zo'n € 20–25 miljoen structureel op jaarbasis.

De effecten van het Schattingsbesluit zijn als volgt:

(x € 1 miljard)2006200720082009201020202040
uitkeringslasten (incl. hiaat)– 0,04– 0,11– 0,17– 0,24– 0,32– 0,91,3
sociale werkgeverslasten– 0,01– 0,02– 0,02– 0,03– 0,04– 0,1– 0,2
totaal– 0,05– 0,13– 0,20– 0,28– 0,36– 1,1– 1,5

De effecten van de Wet WIA zijn als volgt:

(x € 1 miljard)2006200720082009201020202040
uitkeringslasten (incl. hiaat)– 0,02– 0,06– 0,09– 0,12– 0,16– 0,50,6
sociale werkgeverslasten0,00– 0,01– 0,01– 0,02– 0,02– 0,1– 0,1
uitvoeringskosten– 0,01– 0,02– 0,02– 0,02– 0,03– 0,1– 0,1
invoeringskosten0,060,020,01    
totaal0,02– 0,06– 0,11– 0,16– 0,21– 0,6– 0,8

Bij de WIA dient nog aangetekend te worden dat structureel ook een besparing van ca. € 0,2 miljard op uitvoeringskosten van private verzekeraars optreedt door het wegvallen van de private hiaatverzekeringen. De totale besparing van Schattingsbesluit en WIA samen op de totale lasten bedraagt dan ca. € 2,6 miljard conform de tabel in paragraaf 3.9.3 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.

De WIA bevat kwantitatieve en financiële (instroom)ramingen. De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze het ministerie van SZW en andere partijen tot betrouwbare ramingen konden komen, gegeven het feit dat het arbeidsongeschiktheidscriterium, de negatieve lijst van aandoeningen e.d. nog niet zijn vastgesteld, terwijl deze toch van groot gewicht zijn als het straks gaat om de uitkomst van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling door het UWV.

Net als in de meeste andere ramingen bevat ook de raming van de WIA bepaalde duidelijke effecten en een aantal onzekerheden. Het vervallen van de laagste arbeidsongeschiktheidsklassen is op basis van beleidsinformatie bijvoorbeeld goed te ramen. Ook bestaat er op basis van simulaties van het UWV een vrij gedetailleerd inzicht in de effecten van de wijzigingen van het Schattingsbesluit. Bij de meer kwalitatieve verbeteringen van de keuringspraktijk, zoals de lijsten, is het voorafgaand aan de invoering vrij onzeker wat het kwantitatieve effect van deze verbeteringen is. Wel mag verondersteld worden dat er een verhogend effect van deze verbeteringen zal uitgaan op het effect van het Schattingsbesluit. Dit is in de raming benaderd door middel van een «opslag» op de effecten van de aanpassing van het Schattingsbesluit.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of de regering een cijferopstelling kan maken van de ontwikkeling van de uitvoeringskosten van de WIA met en zonder wijziging van de herbeoordelingsystematiek.

Met de gewijzigde herbeoordelingsystematiek is in 2006 een besparing van € – 27 mln gemoeid, oplopend tot € – 43 mln in 2020. In 2006 en in 2007 voert het UWV nog de cohortsgewijze herbeoordelingsoperatie uit, hetgeen een aanvullend effect van € – 24 mln in 2006 en € – 6 mln in 2007 met zich meebrengt, samenhangend met het verlagen van de leeftijdsgrens van 55 jaar naar 50 jaar, conform het Sociaal Akkoord. Wanneer wordt geabstraheerd van deze ontwikkelingen bedraagt het totaaleffect op de uitvoeringskosten van de WIA € 36 mln in 2006 aflopend tot € – 40 mln in 2020.

Voor de uitvoeringskosteneffecten van de WIA samen met de gewijzigde herbeoordelingssystematiek verwijst de regering naar de tabel zoals opgenomen op p. 79/80 van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel. De besparing op de uitvoeringskosten van WIA en de gewijzigde herbeoordelingsystematiek bedraagt € 85 mln in 2020.

Het UWV geeft uitvoeringskosten tot en met 2007, de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag WIA gaan tot en met 2020. De leden van de VVD-fractie vragen waarop deze bedragen zijn gebaseerd. Kan de regering de verschillen verklaren tussen de bedragen voor de uitvoeringskosten zoals ze zijn genoemd in de Memorie en in de Nota naar aanleiding van het verslag, zo vragen deze leden.

In zijn uitvoeringstoets geeft het UWV de effecten op de uitvoeringskosten voor 2006 en voor 2007. Vooralsnog heeft zij echter geen inschatting gemaakt van de structurele uitvoeringskosten. De in de memorie van toelichting meerjarig verwerkte effecten betreffen een extrapolatie van de voor 2006 en 2007 genoemde effecten met behulp van de elders in de memorie van toelichting genoemde volumegegevens WAO en WIA.

De leden van de VVD-fractie vragen tot slot of de regering een nadere toelichting kan geven op niet gekwantificeerde kosten of mogelijke besparingen die genoemd zijn in de memorie van toelichting.

In de nota naar aanleiding van het verslag WIA (p. 125/126) heeft de regering puntsgewijs een nadere kwantificeerde toelichting gegeven op de in de memorie van toelichting genoemde effecten. Voor het antwoord op deze vraag wordt naar deze passage verwezen.

8. COMMENTAREN

De leden van de fractie van het CDA en de PvdA vragen of de regering ten aanzien van de gegevensuitwisseling ook ingaan op de eventuele samenloop met de Zorgverzekeringswet.

De leden van de fractie van de PvdA maken zich zorgen over de macht die verzekeraars krijgen door de opeenstapeling van persoonsgegevens. Deze leden vragen de regering uitgebreider in te gaan op de reactie van het CBP en daarbij een link te leggen met de vergelijkbare problematiek in de zorgwetgeving.

Zowel in het kader van de Zorgverzekeringswet als van de Wet WIA heeft het CBP te kennen gegeven, dat garanties ontbreken ter voorkoming van gebruik van gegevens door verzekeraars voor andere doelen dan voor zorgverzekeringen (de Zorgverzekeringswet) of voor de verzekering van de risico's van eigenrisicodragers (in de zin van de Wet WIA). De regering heeft aangegeven, dat het niet noodzakelijk is hiervoor in deze wetten aparte regels op te nemen, omdat het beginsel van doelbinding al voortvloeit uit de Wet bescherming persoonsgegevens. Dit neemt niet weg, dat er op de verzekeraars een grote verantwoordelijkheid rust om de gegevens, die zij verwerken voor deze beide wetten, niet aan te wenden voor andere verzekeringsproducten zonder toestemming van de persoon wiens gegevens het betreft. Overigens gaat het bij de Zorgverzekeringswet om de verwerking van gegevens die rechtstreeks van de verzekerden worden verkregen en in mindere mate om gegevens, die van werkgevers of publieke instanties worden verkregen. In het kader van de Wet WIA is de verzekerde de werkgever, maar betreffen de gegevens de (ex-)werknemers. In paragraaf 8.6 van de memorie van toelichting is uiteengezet welke reactie in dat verband op het commentaar van het CBP is gegeven. Deze reactie en de bepalingen in de Wet SUWI zijn ook nog enigszins aangepast naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State over het verwerken van gegevens van werknemers, die door de werkgevers aan de verzekeraar worden verstrekt.

De regering wil voor het antwoord op deze vragen overigens verwijzen naar hetgeen hierover in hoofdstuk 7 is vermeld.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het met het toezicht gaat als buitenlandse verzekeraars op de Nederlandse markt actief worden.

Ook in dat geval houdt het CBP toezicht.

De leden van de fractie van de PvdA willen meer inzicht in meest recente gegevens in de WAO-instroom. Het UWV wijst in zijn commentaar op dat de instroom in 2004 58 000 bedraagt en daarmee afwijkt van de gehanteerde instroom door de regering van 73 000. De regering stelt daarop in de loop van 2005 te bezien of de instroomuitgangspunten op basis van de stand van zaken op dat moment bijstelling behoeven. De leden van de PvdA verzoeken de regering dringend dat nu te doen.

De regering heeft naar aanleiding van recente gegevens over WAO-instroom en ontvangen commentaren van onder meer het UWV de ramingen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA aangepast. De regering wil voor de toelichting op deze aanpassing graag verwijzen naar de betreffende passage in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA (Kamerstukken II, 2004–2005, 30 034, nr. 3, blz. 113).

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering precies kan aangeven op welke terreinen nog wél wijzigingen door de Kamer kunnen worden doorgevoerd zonder de invoeringsdatum van 1 januari 2006 in gevaar te brengen.

Voor ieder amendement geldt dat dit beoordeeld zal moeten worden op zijn inhoudelijke, financiële en uitvoeringstechnische consequenties. Op voorhand kan daarover geen uitspraak worden gedaan.

Kan de regering nader ingaan op het commentaar van het UWV dat met de intrekking van de Wet REA weer teruggegaan wordt naar de situatie van voor deze wet, namelijk onoverzichtelijkheid van doelgroepen en instrumenten met betrekking tot reïntegratie, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Naar de mening van de regering ontstaat er door de intrekking van de Wet REA geen onoverzichtelijke situatie. Door de verschillende ontwikkelingen die zich na de inwerkingtreding van de Wet REA hebben voorgedaan voldeed die wet niet meer.

De regering acht het niet noodzakelijk dat alle instrumenten voor mensen met een handicap in één wet zijn opgenomen. Belangrijk is dat er een samenhangend instrumentarium bestaat voor de personen die daaraan behoefte hebben. Met de opname van de reïntegratie-instrumenten in de materiewetten wordt een koppeling gelegd tussen werk- en inkomensvoorzieningen voor de betreffende groepen. Dit verstevigt de integrale benadering van werk en inkomen.

De leden van de VVD-fractie vragen of bij de berekening van effecten op de uitvoeringskosten en administratieve lasten rekening is gehouden met de veronderstelling van het UWV dat de termijn van 10 jaar eigenrisicodragen voor de WGA het aantal werkgevers- en uitkeringsmutaties zal verdubbelen.

De gemiddelde bestaansduur van werkgevers is circa 7 jaar. Met name kleine werkgevers hebben vaak een korte bestaansduur. Bij 5-jaars Pemba lasten zijn er aanmerkelijk minder werkgevers die in die tijd ophouden te bestaan of samengaan dan bij 10-jaars WGA-lasten. Voor de uitvoering door UWV heeft dit extra werk tot gevolg (herberekenen van de lasten etc.) met als gevolg hogere uitvoeringskosten. Bij de berekeningen is hiermee rekening gehouden.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de effecten op de te besparen uitkeringslasten zijn als gekozen wordt voor een eigenrisicotermijn voor de WGA van vier jaar.

Als de eigenrisicotermijn wordt verkort van 10 jaar naar 4 jaar, dan worden de te differentiëren lasten lager. Dit leidt tot een verlaging van de premieprikkel, wat de financiële stimulans tot reïntegratie van werknemers vermindert. Verwacht mag worden dat als gevolg hiervan de uitkeringslasten zullen toenemen. De orde van grootte van de te verwachten stijging van de uitkeringslasten is € 100 miljoen.

De leden van VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op de alternatieve scenario's zoals het UWV die schetst in haar uitvoeringstoets op de wet IWIA.

Daarbij vragen deze leden naar de voor- en nadelen van deze alternatieve scenario's.

Het UWV schetst in de uitvoeringstoets een drietal alternatieven

1. integraal uitstel van inwerkingtreding van het WIA-complex tot 1 januari 2007;

2. als alternatief 1, maar met het schrappen van de laagste twee arbeidsongeschiktheidsklassen in de WAO per 1 januari 2006;

3. invoering van de Wet WIA per 29 december 2005, financiering van de WIA in 2006 via de Pemba-methodiek en vanaf 1 januari 2007 financiering via de beoogde systematiek zoals neergelegd in dit wetsvoorstel.

In het kort zal de regering op deze alternatieven ingaan. Integraal uitstel acht de regering onwenselijk, maar ook niet nodig. Op de onwenselijkheid van uitstel is de regering uitvoerig ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet WIA (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nummer 12). Uitstel zou in de ogen van de regering ook niet nodig en niet proportioneel zijn, omdat slechts één onderdeel, namelijk premiedifferentiatie in de WGA en IVA, per 1 januari 2006 niet uitvoerbaar is.

De zojuist genoemde bezwaren tegen alternatief 1, bestaan in principe ook tegen alternatief 2.

Ook alternatief 3 stuit op belangrijke bezwaren. Deze zijn eerder door de regering in de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot de Wet WIA (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 12) opgemerkt. Ten eerste zou het beoogde onderscheid dat de WIA aanbrengt tussen personen met en zonder reïntegratiemogelijkheden, met de daarbij behorende prikkelstructuur, in 2006 voor werkgevers niet herkenbaar zijn in de premie, omdat sprake zou zijn van één integrale gedifferentieerde premie WAO / WGA (Aok-premie). Daarmee wordt het beoogde doel van de premiedifferentiatie, de financiële prikkel voor werkgevers, niet bereikt. Ten tweede zou eigenrisicodragen WGA voor sommige werkgevers minder aantrekkelijk worden. Omdat alleen voor WAO- én WGA-uitkeringslasten eigenrisicodragen mogelijk zou worden, zouden bedrijven met WAO-lasten deze bij eigenrisicodragen zelf moeten gaan dragen (inlooprisico WAO). Dit zou de keuze voor het eigenrisicodragen kunnen ontmoedigen. Ten derde zou de Pemba-systematiek hierdoor op korte termijn tweemaal moeten worden aangepast. Voor 2006 zou moeten worden geregeld dat WGA-uitkeringen in de Pemba-systematiek meelopen, vervolgens moet voor de jaren vanaf 2007 worden geregeld dat de WGA-uitkeringen vanuit Pemba worden overgeheveld naar de beoogde WGA-premiedifferentiatiemethodiek. Deze handelwijze zou voor de uitvoering complex zijn en zou leiden tot extra uitvoeringslasten. Overigens hebben ook verzekeraars afwijzend gereageerd op het via de Pemba-systematiek financieren van WGA-uitkeringen in 2006.

De leden van VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven wat de besparingen op de uitkeringslasten zijn bij een instroom van 20 000, 30 000, 40 000, 50 000 en 60 000 personen in de WIA.

Deze vraag van de leden van de VVD-fractie kan niet in algemene zin beantwoord worden. De regering heeft in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA besparingen op de uitkeringslasten berekend, uitgaande van een bepaald uitgangsniveau van WAO-instroom (66 000) dat vertaald wordt naar een instroomniveau in de WIA (42 000). Zowel als het uitgangsniveau van instroom verschuift als bij een verandering in de instroom in de WIA, veranderen de besparingen op de uitkeringslasten. Daarnaast is binnen de WIA de verdeling van de instroom over de IVA en WGA nog van groot belang aangezien IVA-uitkeringen gemiddeld aanmerkelijk hoger zijn dan WGA-uitkeringen.

Uit het feit dat de WIA-instroom als basis 42 000 heeft, volgt dat instroomniveaus van 20 000, 30 000 en 40 000 in de WIA leiden tot additionele besparingen en instroomniveaus van 50 000 en 60 000 tot besparingsverliezen. De precieze omvang van die besparingen danwel besparingsverliezen hangt af van de verdeling van bovengenoemde instroomniveaus over IVA en WGA en van de effecten van dergelijke soms grote instroomafwijkingen op aanpalende regelingen als WW en bijstand.

De leden van de VVD-fractie vragen nader ingaan op de wijze hoe het CWI samen met het UWV invulling geven aan de indicatiestelling Wsw.

De Wsw-indicatiestelling is geen geïsoleerde taak van CWI, maar maakt onderdeel uit van een breder ketenproces. Om een aansluitend, klantgericht en efficiënt dienstverleningsproces in te richten en verder te ontwikkelen heeft CWI samenwerkingsovereenkomsten gesloten met de ketenpartners, zoals het UWV. Zo zijn onder meer afspraken gemaakt over gerichte verwijzing en het verstrekken van voorlichtingsmateriaal en aanmeldings- en aanvraagformulieren, het uitwisselen van gegevens, de overdracht van de klant in het kader van de sluitende overdracht en de organisatie van periodiek kwaliteitsoverleg op regionaal en landelijk niveau.

De leden van de VVD-fractie of er al meer duidelijkheid is over wat de gevolgen van het wetsvoorstel zijn ten aanzien van de administratieve lasten voor burgers.

De standaardkostenmodellen voor de berekening van de administratieve lasten op de beleidsterreinen van het ministerie van SZW zijn op dit moment nog niet in de definitieve vorm beschikbaar. Oplevering wordt nog wel in de loop van deze maand verwacht. Pas daarna kunnen de gevraagde berekeningen worden gemaakt.

De leden van de fractie van de VVD en ChristenUnie vragen of de regering inzicht kan geven in de gegevensset die werkgevers aan de private verzekeraar mogen leveren. Verder verzoeken zij aan te geven of de werkgever verplicht is aan de werknemer te melden welke informatie wordt verstrekt aan private verzekeraars. Ook vragen zij of het UWV verplicht is te melden aan de werknemer welke informatie wordt verstrekt aan private verzekeraars.

Voor de gegevensverstrekking door de werkgever aan de verzekeraar is geen expliciete wettelijke bepaling vereist. De grondslag voor deze gegevensverstrekking ligt in de Wet bescherming persoonsgegevens. Werkgevers mogen slechts gegevens verstrekken aan de verzekeraars met het oog op het aangaan en de uitvoering van overeenkomsten tot verzekering van het risico van het betalen van loon in geval van ziekte van de werknemer en het eigenrisicodrager zijn in de zin van de Wet WIA en voor de WAO en de betaling van de gedifferentieerde arbeidsongeschiktheidspremie.

In het Besluit SUWI wordt de gegevensset opgenomen die het UWV ten behoeve van de hiervoor genoemde verzekeringen aan een werkgever of met een machtiging van de werkgever rechtstreeks aan de private verzekeraar mag verstrekken.

In het offertetraject mag het UWV aan de werkgever de volgende gegevens verstrekken;

– de instroomcijfers WAO over een periode van 3 jaar

– het bedrag aan loon per jaar per werknemer over een periode van 5 jaar

– het aantal werknemers naar leeftijd en geslacht over een periode van 5 jaar en

– de arbeidsverledenbeschikking.

Verder mag het UWV in verband met de uitvoering van de verzekeringsovereenkomsten aan verzekeraars bepaalde gegevens verstrekken om de gegevens van werkgevers te controleren dan wel om ze niet uit te hoeven vragen. Het gaat dan om de volgende gegevensset:

– persoonsgegevens van de werknemer waaronder naam, adres, woonplaats, geboortedatum

– verzekeringsplicht werknemersverzekeringen

– gegevens over inkomstenverhouding en loongerelateerde gegevens

– van de werknemers die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt: het dagloon, het arbeidsongeschiktheidspercentage en de duur van de uitkering.

Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) is degene die gegevens verstrekt aan een derde, in dit geval de private verzekeraar, verplicht aan de werknemer te melden welke gegevens verstrekt gaan worden en met welk doel dit geschiedt.

De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie vragen wie toezicht houdt op de gegevensverstrekking van werkgevers aan private verzekeraars. Hoe, met welke intensiteit en met welk periodiciteit wordt toezicht gehouden, zo vragen zij.

Het College bescherming persoonsgegevens houdt toezicht op de gegevensverstrekking van werkgevers aan private verzekeraars. Het is aan het oordeel van dit College op welke wijze en met welke intensiteit dit geschiedt.

9. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 2.18.

Diverse fracties hebben vragen over de reikwijdte van dit artikel gesteld.

De leden van de CDA-fractie en van de VVD-fractie vragen of de regering haar keuze voor de inhoud en toelichting van dit artikel nader kan motiveren. Kan de regering aangeven in welke situatie zij denkt gebruik te moeten maken van de mogelijkheid om met lagere regelgeving de wet zelf te wijzigen, zo vragen de leden van deze fracties. Voorts informeren de leden van de CDA-fractie of de regering wil toezeggen de Kamer te informeren indien zij van dit artikel gebruik wenst te maken en of het niet wenselijk is vanuit het oogpunt van proportionaliteit om artikel 2.18 nader te clausuleren. De leden van de VVD-fractie stellen de vraag hoe de Kamer wordt geïnformeerd als de regering van artikel 2.18 gebruik wenst te maken.

Het lijkt erop, zo stellen de leden van de PvdA-fractie, dat de regering naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State alleen de toelichting en niet de tekst van artikel 2.18 heeft aangepast. Deze leden achten dit ten enenmale onvoldoende. Zij vinden het niet gepast om eerst overhaast een wet in te willen voeren en vervolgens de onzekerheid over die invoering aan te voeren als argument om de wet terzijde te mogen schuiven. Ook afgezien daarvan vinden deze leden het niet denkbaar de regering de bevoegdheid te geven naar eigen inzicht van de wet af te wijken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie gaan ervan uit dat de regering zeer terughoudend zal omgaan met toepassing van het verstrekkende artikel 2.18. Ook deze leden vragen of daarover meer informatie kan worden verstrekt. Zij vragen of de Kamer geïnformeerd wordt per keer dat het kabinet dit artikel zal toepassen?

Naar aanleiding van de indringende vragen hecht de regering eraan het volgende op te merken.

Artikel 2.18 moet worden gezien als een vangnetbepaling. Het is zeer wel mogelijk dat van de daarin opgenomen delegatiemogelijkheid geen gebruik zal worden gemaakt. Maar het is gezien de materie van de wet ook mogelijk dat in een later stadium blijkt dat zich overgangs- of invoeringsproblemen voordoen. In dat geval moet het mogelijk zijn om deze snel en adequaat op te lossen. Om die reden is artikel 2.18 opgenomen. Juist omdat het gaat om in de toekomst mogelijk opkomende problemen, die nu niet zijn voorzien of verwacht, maar ook niet zijn uit te sluiten, is gekozen voor en vrij ruime delegatiebevoegdheid. Daarbij zal uiteraard wel grote terughoudendheid worden betracht bij de invulling daarvan. In de toelichting is al aangegeven dat er in ieder geval onderscheid zal worden gemaakt tussen enerzijds tijdelijke regels van puur overgangsrechtelijke aard en anderzijds regels die meer betrekking hebben op problemen van structurele aard. In dat laatste geval zullen via een ministeriële regeling acute problemen tijdelijk en bij wijze van overgang worden opgelost als dat nodig mocht blijken. Structurele problemen zullen daarna echter uiteraard zo snel mogelijk via een wetswijziging moeten worden opgelost.

Uiteraard zal er geen sprake zijn van het wijzigen van de wet via lagere regelgeving. Indien zich een probleem voordoet zal dat tijdelijk via lagere regelgeving worden opgelost. Indien het een structureel probleem blijkt te zijn zal dit probleem via de normale procedure via wetswijziging worden opgelost.

Uiteraard is de regering bereid om de Kamer te informeren, wanneer zich zij geplaatst ziet voor de noodzaak om toepassing te geven aan artikel 2.18.

De leden van de VVD-fractie stellen voorts de vraag of aan de hand van een reëel voorbeeld kan worden aangeven hoe de procedure met betrekking tot artikel 2.18 zal verlopen.

Bij wijze van voorbeeld zou kunnen worden verondersteld dat een probleem zichtbaar wordt waardoor het zeer moeilijk blijkt te zijn onderdelen van de Wet WIA uit te voeren. Er is dan dus sprake van een uitvoeringstechnisch probleem. Hierop zal adequaat moeten kunnen worden gereageerd. Er zal in dat geval een ministeriële regeling worden gemaakt waarbij het gerezen probleem tijdelijk wordt verholpen. Vervolgens zal moeten worden bezien of sprake is van een tijdelijk probleem dat door bijvoorbeeld het UWV via automatisering kan worden opgelost of dat er sprake is van een structureel probleem. In het eerste geval zal de tijdelijke oplossing via de ministeriële regeling volstaan totdat het probleem is opgelost. In het laatste geval zal moeten worden bezien hoe het probleem via wetgeving kan worden opgelost en zal hiertoe een voorstel van wet tot wijziging van de Wet WIA worden ingediend. De ministeriële regeling dient dan als tijdelijke oplossing totdat er in samenspraak met beide Kamers een structurele oplossing in wetgeving is gevonden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

Voor de 80% van de werknemers die wel een private hiaatverzekering hebben, betekent de collectivisering van het hiaat een verschuiving van uitkeringslasten van de private naar de collectieve sfeer. De collectiviering van het IVA-hiaat leidt dus tot hogere uitkeringslasten, maar is macro-economisch gezien toch financieel neutraal omdat deze hogere uitkeringslasten gecompenseerd worden door lagere uitvoeringskosten.

XNoot
1

Advies SER 02/05, pag. 147.

Naar boven