30 118
Regels omtrent de invoering en financiering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen alsmede met betrekking tot de intrekking van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 29 april 2005 en het nader rapport d.d. 13 mei 2005, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 17 maart 2005, no. 05.000994, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels omtrent de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Invoeringswet Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen), met memorie van toelichting.

In het wetsvoorstel wordt een aantal zaken geregeld die verband houden met de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Ten eerste betreft dit het overgangsrecht met betrekking tot de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarnaast wordt in deze wet de financiering van de WIA en de WAO vanaf het moment van inwerkingtreding van de WIA geregeld, alsmede de mogelijkheid voor de werkgever om in het kader van die beide wetten zelf het risico van de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering te dragen (eigenrisicodragen). Verder wordt de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) ingetrokken, waarbij een aantal instrumenten uit die wet wordt opgenomen in andere wetten. Ten slotte worden de inhoudelijke wijzigingen in andere wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en in de wetgeving van andere departementen die de WIA met zich brengt, geregeld.

De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen. Hij is van oordeel dat het voorstel in verband daarmee deels nader dient te worden overwogen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 17 maart 2005, no. 05.000994, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde ontwerpbesluit rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 29 april 2005, no.W12.05.0087/IV, bied ik U hierbij aan.

Het advies van de Raad van State geeft aanleiding voor de hiernavolgende opmerkingen.

1. Overgangsrecht WAO

De regering kiest met betrekking tot het overgangsrecht ten aanzien van de WAO voor onverkorte eerbiedigende werking. Op bestaande gevallen – personen die voor 1 januari 2004 ziek zijn geworden en vervolgens recht op een WAO-uitkering hebben gekregen of krijgen – blijft de WAO van toepassing. In paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting worden, aan de hand van het Toetsingkader Overgangsrecht1, argumenten voor eerbiedigende respectievelijk onmiddellijke werking gegeven. De Raad vat deze argumenten als volgt samen.

Voor eerbiedigende werking pleit in de eerste plaats dat de WIA beoogt de instroom van arbeidsongeschikten te beperken door de nadruk veel meer dan thans het geval is te leggen op preventie van ziekteverzuim en een vroegtijdige terugkeer in het arbeidsproces. Een dergelijk stelsel ziet op personen bij wie de arbeidsongeschiktheid nog niet is ingetreden en is daarom naar zijn aard niet toegesneden op degenen die thans al recht hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ten tweede biedt de WIA ten opzichte van de WAO een nieuw geheel van rechten en plichten. Voor de bestaande gevallen geldt dat zij hun leef- en verwachtingspatroon op de WAO hebben afgestemd (rechtszekerheid) en is het de vraag in hoeverre zij in staat zijn hun eigen situatie te wijzigen. In de derde plaats geldt voor een deel van de bestaande WAO-gerechtigden dat zij al met eerdere wijzigingen van de regeling zijn geconfronteerd. Een aantal van hen valt in verband daarmee nu reeds onder overgangsrecht met een eerbiedigende werking.

Voor onmiddellijke werking pleit in de eerste plaats dat dit rechtsongelijkheid voorkomt, die naarmate de tijd verstrijkt, minder aanvaardbaar wordt: naarmate meer tijd verstrijkt, dringt zich steeds meer de vraag op in hoeverre op het moment van inwerkingtreding van de WIA bestaande verschillen die tot een verschil in behandeling leiden, nog langer gerechtvaardigd kunnen worden. In de tweede plaats behoeven, na intrekking van de WAO, eventuele toekomstige beleidsmatig wenselijke aanpassingen niet langer in twee stelsels te worden doorgevoerd. Ten derde wordt in dat geval voorkomen dat er twee uitkeringsregimes naast elkaar bestaan. In het thans voorliggende wetsvoorstel betekent het eerbiedigen van de bestaande rechten dat gedurende een periode van maximaal 47 jaar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) twee afzonderlijke en van elkaar verschillende stelsels moet uitvoeren, en de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) toezicht moet houden op de uitvoering van deze twee stelsels. Dit brengt extra uitvoeringskosten met zich.

Mede onder verwijzing naar de adviezen van de Adviescommissie Arbeidsongeschiktheid (Commissie Donner) en de Sociaal-Economische Raad, heeft de regering gekozen voor onverkorte eerbiedigende werking voor bestaande WAO-rechten. Naar het oordeel van de Raad is het argument dat met de WIA de nadruk wordt gelegd op preventie van ziekteverzuim en een vroegtijdige terugkeer in het arbeidsproces echter geen overtuigende reden om voor onverkorte eerbiedigende werking te kiezen. Evenzeer kan worden geredeneerd dat ook WAO-gerechtigden gebaat zijn bij de activeringsimpulsen zoals de WIA die, meer dan de WAO, biedt. Bovendien neemt, zoals ook in voornoemd toetsingkader wordt gesteld, naarmate de periode van voorrang voor het rechtszekerheidsbeginsel langer duurt, de spanning toe met het gelijkheidsbeginsel. Dat geldt zeker voor het onderhavige wetsvoorstel, waarbij deze periode zelfs maximaal 47 jaar kan duren. Bij wijze van voorbeeld: de rechtszekerheid van een achttienjarige met een WAO-uitkering komt al snel op gespannen voet te staan met de rechtsgelijkheid ten opzichte van een WIA-gerechtigde van 50 jaar. Verder is het de Raad opgevallen dat, zonder dat dit wordt gemotiveerd, ook wordt gekozen voor eerbiedigende werking ten aanzien van de bepalingen inzake de heropening of hernieuwde toekenning van een uitkering (artikelen 43a, 47, 47a en 47b van de WAO) en het alsnog toekennen van een uitkering indien de betrokkene aan het einde van de wachttijd gedetineerd was of in het buitenland woonde (artikelen 19a en 20 van de WAO).

De Raad memoreert in dit verband dat de regering eerder voor een tussenvorm tussen onverkorte eerbiedigende werking en onmiddellijke werking heeft gekozen, zoals bij het overgangsrecht van het aangescherpte Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, waarbij zij heeft besloten alleen de rechten van WAO-gerechtigden van 50 jaar of ouder te eerbiedigen. Daarmee wordt ook voorkomen dat decennialang twee stelsels naast elkaar blijven bestaan, met alle gevolgen van dien voor de uitvoering en de kosten daarvan.

De Raad adviseert het overgangsrecht ten aanzien van de WAO te nuanceren, bijvoorbeeld door een tussenvorm tussen onverkorte eerbiedigende en onmiddellijke werking.

1. Overgangsrecht WAO

De Raad plaatst een kanttekening bij de keuze van het kabinet voor onverkorte eerbiedigende werking van bestaande WAO-rechten en adviseert om het overgangsrecht ten aanzien van de WAO te nuanceren, door bijvoorbeeld te kiezen voor een tussenvorm tussen onverkorte eerbiedigende werking en onmiddellijke werking.

Het kabinet onderschrijft de gedachtegang van de Raad dat ook argumenten voorhanden zijn om te kiezen voor onmiddellijke werking van het nieuwe stelsel of voor een tussenvorm tussen eerbiedigende en onmiddellijke werking.

Toch heeft het kabinet gekozen voor eerbiedigende werking van bestaande WAO-rechten. Naar het oordeel van het kabinet leent het nieuwe stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen zich niet voor toepassing op de huidige WAO-gerechtigden omdat de huidige WAO-gerechtigden geen gebruik hebben kunnen maken van de vroegtijdige aanpak en reïntegratie-inspanningen, die kenmerkend zijn voor het nieuwe stelsel. Bij het nieuwe stelsel gaat het immers om een samenhangend en fundamenteel nieuw geheel van rechten en plichten, waarbij preventie en vroegtijdige aanpak van verzuim voorop staan. Deze nieuwe benadering is niet goed toepasbaar als de arbeidsongeschiktheid al geruime tijd bestaat, zoals bij de huidige WAO-gerechtigden.

Bij haar keuze voor eerbiedigende werking heeft het kabinet voorts groot gewicht toegekend aan de omstandigheid dat nieuwe uitkeringsgerechtigden veelal nog een band hebben met hun werkgever en hiermee ook mogelijkheden tot reïntegratie bij of met behulp van hun werkgever. Deze mogelijkheden hebben bestaande WAO-gerechtigden meestal niet meer.

Tot slot heeft het kabinet bij zijn keuze laten meewegen dat de Sociaal Economische Raad (hierna: SER) zich zowel in zijn advies van 22 maart 2002 («Werken aan arbeidsgeschiktheid», publicatienummer 02/05) als in zijn advies van 20 februari 2004 («Verdere uitwerking WAO-beleid», publicatienummer 04/02) duidelijk heeft uitgesproken voor een strikt eerbiedigende werking ten opzichte van de uitkeringen van de huidige WAO-gerechtigden. Ook de SER is stellig van opvatting dat het nieuwe geheel van rechten en plichten zich niet leent voor toepassing op de huidige WAO-gerechtigden.

Op grond van bovenstaande argumenten is het kabinet tot het oordeel gekomen dat het nieuwe stelsel alleen van toepassing moet worden op personen die arbeidsongeschikt zijn geworden op of na 1 januari 2004.

Deze keuze impliceert echter niet dat ten aanzien van bestaande WAO-gerechtigden niet ook zal moeten worden gestreefd naar activering. Integendeel, het kabinet is met de Raad van mening dat ook bij de huidige WAO-gerechtigden de nadruk meer moet komen te liggen op arbeidsgeschiktheid dan op arbeidsongeschiktheid. Ook deze groep dient steeds meer te worden aangesproken op de mogelijkheden die zij nog hebben om te werken. Naar de mening van het kabinet zijn er om de gewenste activering van deze groep te bereiken echter meer toegespitste maatregelen nodig dan het van toepassing verklaren van het nieuwe stelsel op deze groep. Eén van de maatregelen betreft de eenmalige herbeoordeling van bestaande arbeidsongeschikten op basis van de nieuwe normen zoals die zijn vormgegeven in het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 434) en die op 1 oktober 2004 van start is gegaan.

Terecht constateert de Raad dat er ook is gekozen voor eerbiedigende werking ten aanzien van bepalingen inzake heropening of hernieuwde toekenning van een uitkering. De reden hiervoor is dat het kabinet de wettelijke waarborgen die deze bepalingen bieden aan bepaalde ex-WAO-gerechtigden voor hen in stand wil laten. Indien op dit punt in het overgangsrecht een splitsing was aangebracht, was een groot aantal aanvullende regels nodig geweest die het overgangsrecht onnodig extra gecompliceerd en moeilijker uitvoerbaar zouden hebben gemaakt.

Om bovengenoemde redenen is het kabinet van mening dat de keuze voor eerbiedigende werking van bestaande WAO-rechten recht doet aan de belangen van de huidige WAO-gerechtigden en voldoende waarborgen bevat voor activerende werking.

Ook kiest het kabinet niet voor een tussenvorm tussen onverkorte eerbiedigende en onmiddellijke werking, omdat deze keuze extra complexiteit voor de wetgeving en uitvoering met zich brengt. In geval van een tussenvorm zou sprake zijn van 3 verschillende groepen arbeidsongeschikten: WAO-gerechtigden die onder de WAO blijven vallen, WAO-gerechtigden die onder de Wet werk inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) worden gebracht en personen die op of na 1 januari 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden en direct onder de Wet WIA komen te vallen.

Aan de keuze voor eerbiedigende werking kleven, zoals de Raad opmerkt, ook bezwaren. Met name het feit dat zeer geruime tijd twee stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen naast elkaar moeten bestaan en moeten worden onderhouden, is een bezwaar dat ook door het kabinet ten volle wordt onderkend. Naar de mening van het kabinet is dit bezwaar echter niet prohibitief voor de keuze die is gemaakt. Aan iedere vorm van overgangsrecht kleven onvermijdelijk bezwaren, zeker als het gaat om dit soort omvangrijke stelselwijzigingen. Door een zorgvuldige wetgeving en uitvoering nu en in de toekomst kan dit wel zo veel mogelijk worden beperkt. Het streven van het kabinet is hier zeker op gericht.

2. Overgangssituatie financieringmethodiek

Ten aanzien van de financiering van de WIA is, blijkens paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de toelichting, om drie redenen een overgangsregime nodig.

De eerste hangt samen met het Najaarsoverleg 2004. In de verklaring van het kabinet in reactie op het akkoord van de in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale organisaties van werkgevers en werknemers, beide van 5 november 2004, is opgenomen dat onder voorwaarden met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2006 de Wet Pemba (premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen) zal komen te vervallen en de uitkering op grond van de IVA (inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten) met 5%-punt zal worden verhoogd. Of aan de voorwaarden is voldaan, wordt medio 2007 beoordeeld. In het licht van de voorwaardelijke afschaffing van de Wet Pemba, wordt er in het voorstel – uitsluitend om uitvoeringstechnische redenen, aldus de toelichting – voor gekozen de Wet Pemba in 2006 en 2007 niet toe te passen op IVA-uitkeringen.

De tweede reden betreft het creëren van een gelijk speelveld voor private verzekeraars en het UWV; zie hierna punt 3.

Ten derde is er de uitvoerbaarheid. In hun uitvoeringstoetsen hebben het UWV en de Belastingdienst laten weten dat integrale invoering op 1 januari 2006 van de WIA, de Invoeringswet WIA en de Wet financiering sociale verzekeringen (WFSV) dermate riskant is, dat om uitvoeringstechnische redenen niet tot invoering op genoemde datum besloten zou moeten worden. De risico's betreffen vooral de invoering van de voorgestelde financieringswijze voor de WIA. Meer specifiek betreft de kritiek de uitvoeringstechnische onmogelijkheid van premiedifferentiatie ten aanzien van de WIA in 2006. Staande voor de keuze om de invoering van de gehele stelselwijziging uit te stellen of alleen de beoogde methode van financiering, heeft de regering gekozen voor het laatste. De beoogde financieringsmethodiek wordt geleidelijk geïntroduceerd. Ten aanzien van de WGA (werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten) is meteen vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel eigenrisicodragen mogelijk; vanaf 2007 wordt premiedifferentiatie in de WGA ingevoerd.

Op grond van het overgangsregime wat betreft de financiering is er in de jaren 2006 tot en met 2008 een groot aantal combinaties van mogelijkheden denkbaar, met als variabelen: 1. eigenrisicodragen; 2. premiedifferentiatie; 3. de WGA, de IVA en de WAO; 4. de jaren 2006, 2007 en 2008; 4. kleine, middelgrote en grote werkgevers; 5. de afschaffing van de Wet Pemba en de verhoging van de IVA-uitkering naar 75%.

De Raad vat deze mogelijkheden, op basis van de paragrafen 3.2, 3.3 en 3.4 van de toelichting, in zijn eigen woorden als volgt samen.

Alle werkgevers kunnen vanaf 2006 (voor vier jaar) eigenrisicodrager voor de WGA worden. Voor de IVA is dat vanaf 2008 (voor tien jaar) mogelijk voor kleine werkgevers die al eigenrisicodrager voor de WAO zijn en voor middelgrote en grote werkgevers. Vanaf 2008 is eigenrisicodragen voor de WAO alleen nog mogelijk in combinatie met de IVA en vice versa. Middelgrote en grote werkgevers kunnen in 2005 en 2006 nog wel eigenrisicodrager worden voor alleen de WAO. Als de Wet Pemba wordt afgeschaft is eigenrisicodragen voor de IVA helemaal niet mogelijk. Verder kunnen werkgevers kiezen om alleen voor de WGA, alleen voor de IVA/WAO, voor beide of voor geen van beide eigenrisicodrager te worden.1

In 2006 is er geen premiedifferentiatie ten aanzien van de WGA. In 2007 vindt voor alle werkgevers premiedifferentiatie plaats op basis van de WAO-lasten in 2005. Voor kleine werkgevers geldt daarbij een maximumpremie van tweemaal de gemiddelde premie; voor middelgrote en grote werkgevers is deze viermaal die premie. Vanaf 2008 wordt de premiedifferentiatie gebaseerd op de WGA-lasten van twee jaar daarvoor. Voor kleine, middelgrote en grote werkgevers is daarbij een maximumpremie van toepassing van onderscheidenlijk twee, drie en vier keer de gemiddelde premie. Ook geldt vanaf dat jaar een minimumpremie, die voor kleine en middelgrote werkgevers wordt vastgesteld en voor grote werkgevers het verschil tussen het rekenen het gemiddelde percentage bedraagt. In de IVA vindt in 2006 en 2007 geen premiedifferentiatie plaats. Indien in 2007 niet wordt besloten tot afschaffing van de Wet Pemba, krijgen kleine werkgevers vanaf 2008 een branchegewijze premiedifferentiatie met een maximumpremie van viermaal de gemiddelde premie. Voor middelgrote en grote werkgevers geldt vanaf dat jaar een individuele premiedifferentiatie met een maximumpremie van onderscheidenlijk drie en vier keer de gemiddelde premie. Op grond van de Wet Pemba is op kleine werkgevers een maximumpremie van driemaal de gemiddelde premie van toepassing; voor middelgrote en grote werkgevers is deze viermaal die premie. De Wet Pemba kent ook een minimumpremie, die voor middelgrote en grote werkgevers het verschil tussen het reken- en het gemiddelde percentage bedraagt.2

De Raad begrijpt dat uitvoeringstoetsen van het UWV en de Belastingdienst in de weg staan aan integrale invoering van de WIA per 1 januari 2006. Hij acht het overgangsregime dat, om de WIA toch al met ingang van 1 januari 2006 te kunnen invoeren, nu wordt voorgesteld voor de jaren 2006 tot en met 2008 evenwel uitzonderlijk complex en daardoor vol risico's voor de uitvoeringsinstanties en werkgevers. De Raad heeft in dit verband in de toelichting een argumentatie gemist voor de keuze voor het voorgestelde overgangsregime, afgezet tegen de keuze om de invoering van de WIA uit te stellen en deze wet in haar uiteindelijk beoogde vorm later in te voeren, zodat er geen noodzaak is voor een zo complex overgangsregime. Bij de desbetreffende afweging moet eveneens worden betrokken dat in 2006 ook al de nodige andere nieuwe wetgeving door het UWV en de Belastingdienst moet worden uitgevoerd.

De Raad verwijst in dit verband ook naar punt 7.c van zijn advies over de WIA, waarin hij aangaf dat uit budgettair oogpunt een latere invoering niet bezwaarlijk hoeft te zijn.3 Tevens wijst hij op soortgelijke schattingen van het Centraal Planbureau in zijn memorandum«Structurele effecten van de WIA», opgenomen in het Centraal Economisch Plan 2005.4

De Raad adviseert het voorstel op dit punt te heroverwegen.

2. Overgangssituatie financieringsmethodiek

De Raad ziet in dat een integrale invoering van de Wet WIA per 1 januari 2006 niet mogelijk is. De Raad is echter van oordeel dat het overgangsregime om de Wet WIA toch al met ingang van die datum te kunnen invoeren – zoals dat is voorgesteld voor de jaren 2006 tot en met 2008 – uitzonderlijk complex is en daardoor vol risico's voor uitvoeringsinstanties en werkgevers. De Raad mist in de toelichting een uiteenzetting waarom voor het overgangsregime is gekozen en niet besloten is om de invoering van de Wet WIA uit te stellen, zodat er geen noodzaak is voor een zo complex overgangsregime.

Bij de uitwerking van de kabinetsvoorstellen voor een nieuw stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen heeft het kabinet het tijdstip van invoering van het nieuwe stelsel uitdrukkelijk betrokken. In het nieuwe stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen wordt de activerende werking van het stelsel aanzienlijk vergroot, waardoor werken aantrekkelijker is dan niet werken en meer werken aantrekkelijker dan minder werken. In de eerste plaats is er het recht op loonaanvulling als een gedeeltelijk arbeidsgeschikte in voldoende mate werkt. In de tweede plaats krijgen eigenrisicodragers, en daarmee tevens verzekeraars, een rol in de uitvoering van het stelsel. En in de derde plaats blijven werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, de verantwoordelijkheid van de arbeidsorganisatie.

Vanwege de activerende werking van het nieuwe stelsel acht het kabinet uitstel totdat de structurele financieringsmethodiek geïntroduceerd kan worden niet wenselijk. Uitstel ligt ook niet voor de hand, omdat van het nieuwe stelsel alleen één onderdeel – de invoering van premiedifferentiatie in de publieke verzekering – niet uitvoerbaar is per 29 december 2005. Uitstel van de invoering van de stelselherziening heeft bovendien tot gevolg dat het nieuwe stelsel niet aansluit op het moment dat de eerste uitkeringsgerechtigden de twee ziektejaren, zoals is geregeld in de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 (Wet VLZ), hebben doorlopen.

Uiteraard had de voorkeur van het kabinet uitgegaan naar integrale invoering van het WIA-complex, inclusief het beoogde financieringssysteem, op 29 december 2005.

Het kabinet heeft echter moeten constateren dat integrale invoering op de zojuist genoemde datum niet uitvoerbaar is, mede door de nodige andere nieuwe wetgeving die per 1 januari 2006 door het UWV en de Belastingdienst moet worden uitgevoerd. Zoals hierboven aangegeven is feitelijk slechts één onderdeel niet uitvoerbaar per 29 december 2005. Gezien dit gegeven heeft het kabinet omwille van uitvoeringstechnische eenvoud besloten om premiedifferentiatie in de IVA twee jaren uit te stellen. Hiermee wordt het stelsel niet complexer, zoals de Raad lijkt te suggereren, maar wordt juist voorkomen dat in de aanvangsfase maatregelen moeten worden ingevoerd om vervolgens weer te worden afgeschaft.

Het kabinet wil – zoals boven opgemerkt – de activerende werking van de Wet WIA in werking laten treden op 29 december 2005. Daarmee wordt de prikkelwerking die van dat systeem uitgaat op de werkhervatting van werknemers, meteen bij aanvang van de stelselwijziging geïntroduceerd. Vanwege de verwachte prikkelwerking van het financieringssysteem van het nieuwe stelsel op de reïntegratie-inspanningen van werkgevers, alsmede vanuit het oogpunt van een evenwichtig systeem van (financiële) prikkels voor werknemers en werkgevers, acht het kabinet het niet wenselijk het financieringssysteem in zijn geheel later in te voeren. Om die redenen gaat de voorkeur van het kabinet uit naar een gefaseerde invoering van de verschillende onderdelen.

De gefaseerde invoering van de financieringsmethodiek zoals neergelegd in deze wet, is uitdrukkelijk met de uitvoering en met het Verbond van Verzekeraars besproken. Deze instanties hebben laten weten de voorgestelde methodiek per 29 december 2005 uit te kunnen voeren. Werkgevers zullen zowel in algemene zin als individueel worden voorgelicht over de verschillende aspecten van het nieuwe financieringssysteem.

Een belangrijk onderdeel van de invoering per 29 december 2005 vormt de introductie van de mogelijkheid tot eigenrisicodragen WGA. Het kabinet constateert dat hiermee een belangrijk instrument tot stimulering van reïntegratie-inspanningen door werkgevers inzetbaar is vanaf de start van het nieuwe stelsel.

Voor wat betreft de financieringsmethodiek van IVA-uitkeringen is de voorwaardelijke afschaffing van Pemba (WAO) uitermate bepalend. De relatie tussen Pemba (WAO) en het nieuwe stelsel houdt in dat Pemba (WAO) vanaf 1 januari 2008 van toepassing wordt op de eerste vierjaarslasten van IVA-lasten, uiteraard alleen indien Pemba (WAO) vanaf dat moment nog van toepassing is. Indien de IVA-uitkeringen niet zouden worden meegenomen, loopt Pemba (WAO) vanzelf leeg. Daarmee zou er feitelijk geen sprake zijn van een keuze om Pemba (WAO) al dan niet af te schaffen.

Het toepassen van Pemba (WAO) op de IVA-uitkeringen in 2007 heeft als evident nadeel dat bij afschaffing van Pemba met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006, deze terugwerkende kracht tot uitvoeringstechnische complicaties en additionele lasten leidt. Daarnaast zouden de IVA-uitkeringen bij afschaffing van Pemba in drie achtereenvolgende jaren qua uitvoering in eerste instantie verschillend gefinancierd moeten worden: vanaf 29 december 2005 tot 1 januari 2007 uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof), in 2007 uit het Arbeidsongeschiktheidskas (Aok) (eventueel met terugwerkende kracht te corrigeren tot het Aof) en vanaf 2008 weer uit het Aof. Ter voorkoming hiervan heeft het kabinet besloten voor de financiering van de IVA-uitkeringen een overgangsperiode van twee jaar te hanteren.

3. Uitvoering: publiek en privaat

Het is de Raad opgevallen dat de discussie over private of publieke uitvoering van de WGA in hoofdzaak betrekking heeft op financiële afwegingen. In paragraaf 3.6 van de toelichting komt in dit verband alleen de mitigering van de zogenoemde rentehobbel aan de orde. De Raad maakt hierna over deze beide punten een opmerking.

a. Principiële keuze

De financiële aspecten van de keuze voor een publieke of private uitvoering zijn stellig van belang. De Raad mist in de toelichting echter een meer principiële uiteenzetting over de uitvoeringsmodaliteit waar de voorkeur van de regering naar uitgaat, hoe de nu gekozen variant zich hiertoe verhoudt en welke consequenties dit heeft voor de toekomstbestendigheid van de gekozen variant. De Raad verwijst terzake naar punt 4.b van zijn advies over de WIA, waarin hij aandacht vroeg voor het belang dat werkgevers en werknemers hebben om op het niveau van de onderneming samenhangende voorzieningen te kunnen treffen, van preventie van arbeidsongeschiktheid tot en met uitkeringsregelingen voor die gevallen waar preventiebeleid uitval toch niet kan voorkomen.1 In het licht van deze zogenoemde ketenbenadering is de keuze van een uitvoeringsregime van de WGA niet zonder betekenis. Een keuze voor een uitvoering ten principale dient uiteraard vervolgens op zijn financiële gevolgen te worden bezien.

De Raad adviseert in de toelichting alsnog op het voorgaande in te gaan.

b. Mitigering rentehobbel en lastenverzwaring

Paragraaf 3.6 van de toelichting begint met de stelling dat de regering streeft naar een zo gelijk mogelijk speelveld voor private verzekeraars en UWV. Verzekeraars zijn verplicht om uitkeringen op basis van rentedekking te financieren. De premies plus het rendement daarop dienen voldoende te zijn om de uitkeringen ook op termijn te kunnen financieren. Het UWV hanteert een systeem van omslagfinanciering. De omslagpremie dient voldoende te zijn om de voor het lopende jaar te verstrekken uitkeringen te kunnen financieren. Tussen de rentedekkingspremie en de omslagpremie zal in de aanloopfase van de WIA gedurende een aantal jaren een verschil bestaan. Dit verschil wordt de rentehobbel genoemd.2 De regering meent dat de enige oplossing voor het mitigeren van de rentehobbel een premieopslag op de publieke, gedifferentieerde WGA-premie is.3 De opzet hierbij is, zo vermeldt de toelichting, dat deze opslag lastenneutraal plaatsvindt. Hiertoe ontvangen werkgevers een evenredige korting op de basispremie WAO/IVA.

In het overgangsjaar 2006 wordt de opslag op het niveau van de individuele werkgevers volledig gecompenseerd, maar vanaf 2007 is dat, naarmate meer werkgevers zich privaat verzekeren, voor bij het UWV aangesloten werkgevers steeds minder het geval, omdat de korting op de WAO/IVA-basispremie ook voor eigenrisicodragers geldt.4 Tevens zal naarmate meer werkgevers kiezen voor private verzekeraars, het belangrijkste bezwaar van het kabinet tegen volledig private uitvoering5, namelijk lastenverzwaring, zich ook voordoen in dit hybride stelsel.6

Voorts heeft de Raad er nota van genomen dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan mr. A. W. Kist advies heeft gevraagd over de hoogte van de opslag in het overgangsjaar 2006. De Raad heeft nog geen kennis kunnen nemen van dit advies dat, naar verluidt, eind april 2005 wordt uitgebracht. Hij neemt aan dat op grond van dit advies inderdaad slechts de hoogte van de opslag in 2006 wordt bepaald. Mocht het advies echter verderstrekkende gevolgen hebben, dan gaat de Raad er vanuit dat de wijzigingen die tengevolge daarvan in het voorstel worden aangebracht, aan hem ter advisering worden voorgelegd.

De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de hiervoor aangegeven mogelijke gevolgen van de gekozen systematiek.

3. Uitvoering: publiek en privaat

a. Principiële keuze

De Raad mist in de toelichting een meer principiële uiteenzetting over de uitvoeringsmodaliteit waar de voorkeur van het kabinet naar uitgaat, hoe de nu gekozen variant zich hiertoe verhoudt en welke consequenties dit heeft voor de toekomstbestendigheid van de gekozen variant.

In de notitie «Nieuwe accenten op het terrein van werk en inkomen» heeft het kabinet een aantal bouwstenen aangedragen voor een toekomstbestendige Nederlandse verzorgingsstaat. Uitgangspunt daarbij is dat – vanwege de noodzaak van een hogere arbeidsparticipatie – de sociale zekerheid ook de werking van de arbeidsmarkt dient te bevorderen. Dit vergt een solide en solidair stelsel van sociale zekerheid. Dit kan worden bereikt door in de vormgeving van de sociale verzekeringen een grotere plaats in te ruimen voor de eigen verantwoordelijkheid van de burger.

Het nieuwe stelsel is in overeenstemming met eerder genoemde notitie. In het nieuwe stelsel krijgen werkgevers en werknemers immers meer eigen verantwoordelijkheid bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Zo kunnen ze in onderling overleg beslissen welke andere partijen ze inschakelen, ook na de eerste twee jaar van ziekteverzuim. Dit biedt hen de mogelijkheid om op ondernemingsniveau samenhangende voorzieningen te treffen, van preventie tot reïntegratie. Doordat werkgevers en werknemers gezamenlijk kunnen bepalen welke uitvoeringsmodaliteit binnen hun onderneming, branche of sector de voorkeur verdient, kunnen ze naar eigen inzicht inhoud geven aan hun verantwoordelijkheid voor de terugdringing van ziekte en arbeidsongeschiktheid.

b. Mitigering rentehobbel en lastenverzwaring

De Raad merkt op dat in het overgangsjaar 2006 de opslag op het niveau van de individuele werkgevers volledig gecompenseerd wordt, maar dat de compensatie vanaf 2007, naarmate meer werkgevers zich privaat verzekeren, voor bij het UWV aangesloten werkgevers steeds minder het geval is, omdat de korting op de WAO/IVA-basispremie ook voor eigenrisicodragers geldt.1 Tevens merkt de Raad op dat naarmate meer werkgevers kiezen voor private verzekeraars zich ook lastenverzwaring zal voordoen in dit hybride stelsel.2

Voorts heeft de Raad er nota van genomen dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan mr. A. W. Kist advies heeft gevraagd over de hoogte van de opslag in het overgangsjaar 2006.

Naar aanleiding van deze laatste opmerking kan worden meegedeeld, dat de heer Kist op 28 april jl. zijn advies heeft uitgebracht. Het advies van de heer Kist behelst een uniforme opslag ter hoogte van 60% van de netto rentehobbel in 2006. Aangezien de rentehobbel in 2006 volgens hetzelfde advies 0,49% bedraagt, leidt het advies van de heer Kist tot een uniforme opslag ter hoogte van 0,3% van de loonsom. Het kabinet heeft het advies van de heer Kist overgenomen en de Tweede Kamer hierover bij brief van 29 april 2005 geïnformeerd. Conform de verwachting van de Raad van State heeft het advies alleen betrekking op de hoogte van de opslag in 2006.

Terecht wijst de Raad er verder op dat naarmate meer werkgevers kiezen voor private verzekeraars, zich ook in het hybride stelsel lastenverzwaring zal voordoen. De genoemde lastenneutraliteit geldt voor de publieke premies. Als alle werkgevers zouden kiezen voor eigenrisicodragen, reduceert het hybride stelsel tot een volledig privaat stelsel en treden in theorie precies dezelfde financiële gevolgen op als bij volledig private uitvoering. Het kenmerkende voordeel van het hybride stelsel is echter dat de keuze voor publieke verzekering, eigenrisicodragerschap of private verzekering door elke werkgever op basis van zijn eigen situatie gemaakt kan worden. Ook het CPB merkt in een recent verschenen studie3 op dat het participeren van een publieke partij op een markt voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen de concurrentie ten goede kan komen. Initiële meerkosten als gevolg van de rentehobbel zijn in het hybride stelsel een keuze en geen verplichting.

De memorie van toelichting is op dit punt verduidelijkt.

4. Intrekking Wet REA

Thans zijn diverse instrumenten ter bevordering van de reïntegratie van mensen met beperkingen als gevolg van ziekte of handicap opgenomen in de Wet REA. De Wet REA is ingevoerd op 1 juli 1998. Sindsdien zijn er diverse veranderingen opgetreden waardoor een afzonderlijke wet voor de arbeidsgehandicapten naar het oordeel van de regering niet meer correspondeert met de gewijzigde situatie. In paragraaf 4.1.1 van de toelichting worden de volgende vier belangrijke veranderingen genoemd: a. de nieuwe rolverdeling tussen de sociale partners en de overheid; b. deregulering en vereenvoudiging van het instrumentarium; c. de toetreding van verzekeraars in het stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen; en d. gegevens over het gebruik en de effectiviteit van het REA-instrumentarium. In het licht van deze ontwikkelingen wordt de Wet REA ingetrokken. Met de WIA en de Invoeringswet WIA wordt voor de gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers een samenhangend instrumentarium tot stand gebracht. Voor personen die niet tot deze doelgroep behoren, wordt in andere wetten ruimte geboden.

De Raad kan zich in hoofdzaak vinden in de argumenten om de Wet REA in te trekken, maar wijst erop – mede gelet op de uitvoeringstoetsen van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI), de Raad voor werk en inkomen (RWI) en het UWV – dat er zorgvuldig moet worden omgegaan met de gevolgen van deze intrekking, zowel voor de doelgroep als voor de gemeenten. Niet steeds is duidelijk welke consequenties het afschaffen of beperken van bepaalde REA-instrumenten heeft. Voorbeelden hiervan zijn de volgende:

– Het instrument loondispensatie blijft alleen beschikbaar voor personen met een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Dit wordt in paragraaf 4.1.3 van de toelichting onderbouwd met de stelling dat andere arbeidsgehandicapten er nauwelijks gebruik van maken. Uit IWI-cijfers blijkt echter dat de loondispensatie in 2003 1132 maal is ingezet, waarvan 591 keer voor andere arbeidsgehandicapten dan personen met een Wajong-uitkering. De verwachting van de CWI dat onder andere door deze gedeeltelijke afschaffing van de loondispensatie het beroep op de Wet sociale werkvoorziening zal toenemen, wordt in paragraaf 8.4 van de toelichting door de regering niet gedeeld, waarbij slechts wordt verwezen naar de hiervoor bedoelde stelling.

– Personen die niet van rechtswege de status bezitten van arbeidsgehandicapte (bijvoorbeeld omdat ze een arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben) maar daarvoor een indicatiestelling hebben van het gemeentebestuur (zoals bijstandsgerechtigden), komen alleen nog maar in aanmerking voor de instrumenten no risk polis en premiekorting als ze een arbeidsongeschiktheidspercentage van ten minste 35% hebben. Momenteel geldt hiervoor een percentage van 15%. In paragraaf 4.1.4 van de toelichting wordt niet duidelijk gemaakt waar deze personen nog wel voor in aanmerking komen.

– Mede in verband met de voorgaande twee voorbeelden is de vraag gerechtvaardigd of voldoende rekening is gehouden met de financiële consequenties die de intrekking van de Wet REA meebrengt voor de gemeenten, alsook voor het UWV. In paragraaf 8.5 van de toelichting wordt, in reactie op een vergelijkbare vraag van de RWI, gesteld dat de gemeenten een gemeentelijk reïntegratiebudget (het werkdeel van de Wet werk en bijstand) hebben en dat voor de besteding van het beschikbare budget beleidsmatige keuzes moeten worden gemaakt ten behoeve van een doelmatige besteding van het beschikbare budget aan de gehele doelgroep dan wel een gedeelte daarvan. Hierbij wordt in het midden gelaten of deze budgetten zo nodig worden verhoogd in verband met de intrekking van de Wet REA. De Raad wijst erop dat artikel 108, derde lid, van de Gemeentewet ook hier geldt.

De Raad adviseert in de toelichting duidelijk uiteen te zetten welke (financiële) consequenties het intrekken van de Wet REA heeft voor de doelgroep of delen daarvan, de gemeenten en het UWV, en in hoeverre deze worden gecompenseerd.

4. Intrekking Wet REA

Het verheugt het kabinet dat de Raad zich op hoofdlijnen kan vinden in de argumenten om de Wet REA in te trekken. De Raad wijst er nog wel op dat het niet steeds duidelijk is welke consequenties het afschaffen of het beperken van bepaalde REA-instrumenten heeft. De Raad illustreert dit aan de hand van twee voorbeelden over loondispensatie, no risk polis en premiekorting.

Loondispensatie zal alleen nog worden verstrekt aan jonggehandicapten ter ontheffing van de plicht tot betaling van het wettelijke minimumloon. Het kabinet verwacht niet – anders dan het CWI – dat deze nadere bepaling van de doelgroep zal leiden tot een forse toename van het gebruik van de Wsw. Het instrument van de loondispensatie wordt immers ook nu al in verreweg de meeste gevallen ingezet ten behoeve van WAJONG-gerechtigden en voor hen blijft dit instrument behouden. In de gevallen waarin een werknemer bij de claimbeoordeling voor de Wet WIA in staat wordt geacht arbeid te verrichten op de reguliere arbeidsmarkt tegen ten minste het wettelijke minimumloon, is hij niet aangewezen op arbeid in het kader van de Wsw. Het vervallen van overheidsbemoeienis met de vaststelling van het loonniveau leidt er naar het oordeel van het kabinet dan ook niet toe dat deze werknemers in de toekomst op arbeid in de Wsw zouden zijn aangewezen.

Op grond van het onderhavige wetsvoorstel worden de instrumenten van de no risk polis en de premiekorting verstrekt aan personen die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, personen, die een indicatie hebben voor de Wsw maar werken bij een reguliere werkgever en personen die onder verantwoordelijkheid vallen van een gemeente en waarvoor een indicatie is gesteld. Degenen die niet voldoen aan de criteria voor deze twee specifieke instrumenten hebben echter wel aanspraak op adequate ondersteuning door het UWV, de gemeente en de CWI bij hun terugkeer of toegang tot de arbeidsmarkt. Hierbij kunnen zo nodig werkzaamheden worden opgedragen aan reïntegratiebedrijven. Ook kunnen deze personen in aanmerking worden gebracht voor aanpassing van hun arbeidsplaats of aanpassing van het bedrijf waarin zij werkzaam zijn, indien bij werkaanvaarding in verband met een structurele belemmering door ziekte of handicap voor het verrichten van arbeid hieraan behoefte bestaat. De voorziening kan aan deze werknemers zelf worden verstrekt of er kan aan de werkgever een subsidie worden verstrekt ten behoeve van deze werknemers. Hiermee kan de voorziening in het bedrijf worden aangebracht opdat de werknemer zijn werk kan verrichten. Het UWV beoordeelt de noodzaak van de voorziening mede op basis van gegevens van de arbodienst of bedrijfsarts van de werkgever.

Conform het advies van de Raad is de memorie van toelichting – overeenkomstig het vorenstaande – verduidelijkt.

Ten opzichte van het ongewijzigd beleid is er een betrekkelijk geringe invloed van de Wet WIA en de intrekking van de Wet REA op de gemeentelijke regelingen. In paragraaf 13.4 van de memorie van toelichting van de Wet WIA wordt uitgebreid ingegaan op de gevolgen van invoering van de Wet WIA voor de gemeentelijke regelingen. Per saldo zal het aantal mensen met een beroep op de bijstandsregelingen licht afnemen ten opzichte van de verwachte aantallen bij ongewijzigd beleid. De kosten van de bijstandsuitkeringen zullen na invoering van de Wet WIA wel op lange termijn met circa € 110 miljoen stijgen, omdat de gemiddelde hoogte van de bijstandsuitkering stijgt. Momenteel is de bijstandsuitkering voor WAO'ers een (meestal kleine) aanvulling tot aan het sociaal minimum bovenop een of meerdere andere uitkeringen. Na invoering van de WIA zal de bijstand bijvoorbeeld voor niet-werkenden met een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% na afloop van de WW, ook als zelfstandige en enige uitkering voorkomen.

Deze extra kosten zullen worden verdisconteerd in het inkomensdeel van het Fonds voor werk en inkomen.

De Wet WIA gaat er, in navolging van het SER-advies, van uit dat er bij een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% sprake is van een zodanig loonverlies dat daarvoor geen bijzondere voorzieningen van toepassing hoeven te zijn. Voor zover deze groep van personen reeds gedeeltelijk arbeid verricht, zal men pogen om deze arbeid uit te breiden. Anderen zullen de weg naar de arbeidsmarkt proberen te vinden. Degenen die hierin niet slagen kunnen, bij afwezigheid van overige inkomens in het huishouden waarvan ze deel uitmaken of dat zij vormen, een beroep doen op de WWB. Deze personen blijven in eerste instantie vallen onder de verantwoordelijkheid van de arbeidsorganisatie. In laatste instantie vallen zij, behoudens het overgangsrecht, onder de gemeentelijke doelgroep. Hiervoor is ingegaan op de beschikbare instrumenten na intrekking van de Wet REA. Trajecten voor de gemeentelijke doelgroep blijven net als nu voor rekening van de gemeenten. Arbeidsplaatsvoorzieningen worden evenals nu verstrekt door het UWV. Toepassing van de instrumenten premiekorting en no risk polis is mogelijk na indicatiestelling door de CWI voor personen met een vergelijkbaar ernstige beperking als personen in de Wet WIA. De kosten van de indicatiestelling zullen voor rekening komen van de gemeenten; aangezien gemeenten thans ook al de kosten voor de indicatiestelling dragen, treedt in dit opzicht geen wijziging op.

De extra kosten van instroom in de WWB zullen worden verdisconteerd in het inkomensdeel van het Fonds voor werk en inkomen. De omvang van het macrobudget voor het werkdeel is bepaald door de historisch voor gemeenten beschikbare middelen voor reïntegratie. In tegenstelling tot het inkomensdeel is het werkdeel dus niet direct gekoppeld aan de omvang van het bijstandsvolume. Daarom én gezien de beperkte gevolgen voor de bijstand is er geen aanleiding de omvang van dit werkdeel aan te passen. In de memorie van toelichting van de Invoeringswet Wet WIA is aan hoofdstuk 5 een extra paragraaf toegevoegd waarin de gevolgen van de Wet WIA voor de WWB zijn beschreven.

In paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting van de invoeringswet Wet WIA is uitgebreid ingegaan op de gevolgen van het intrekken van de Wet REA en de financiering van reïntegratie-instrumenten door het UWV. De reïntegratie-instrumenten worden thans betaald uit het Reïntegratiefonds, dat gevoed wordt door de arbeidsongeschiktheidsfondsen en het Algemeen Werkloosheidsfonds. Het Reïntegratiefonds zal verdwijnen en voorzieningen zullen gefinancierd worden uit de arbeidsongeschiktheidsfondsen van de wetten waarin de instrumenten geregeld zijn. Tevens is in tabellen weergegeven welke wijzigingen het intrekken van de Wet REA voor bepaalde doelgroepen met zich meebrengt. De meeste wijzigingen zijn budgettair neutraal of kennen een lichte besparing omdat de doelgroep beperkt wordt. Enkele wijzigingen zijn reeds in gang gezet en daarvoor is al financiering geregeld, zoals afschaffing van de REA-uitkering en de permanente no risk polis voor werkgevers die een WAJONG-gerechtigde in dienst nemen. Eventuele meerkosten voor de uitbreiding van de no risk polis voor werkgevers die gedeeltelijk arbeidsgeschikten of mensen met een individuele indicatiestelling in dienst nemen of houden, worden via een opslag uit de WW-premie uit het Algemeen Werkloosheidsfonds betaald.

5. Gegevensuitwisseling

In zijn advies wijst het College bescherming persoonsgegevens (CBP) erop dat in artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) de grondslagen voor de verwerking van persoonsgegevens limitatief worden opgesomd. Op grond van onderdeel b van dat artikel kan dit ter uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene (degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft) partij is. Volgens het CBP biedt deze bepaling geen basis voor gegevensverstrekking van een werkgever aan een verzekeraar, ook al gebeurt dit op grond van een verzekeringsovereenkomst, daar de betrokkene (de werknemer) geen partij is bij die overeenkomst. Het CBP wijst er vervolgens op dat artikel 8, aanhef en onderdeel f, van de WBP de enig mogelijke grondslag is voor deze gegevensverstrekking. Op grond daarvan kunnen gegevens worden verwerkt indien dit noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke (de werkgever) of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt (de verzekeraar), tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene (de werknemer), in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert. Het CBP is echter van mening dat artikel 8, onderdeel f, van de WBP geen goede basis biedt voor werkgevers om structureel gegevens te verstrekken aan verzekeraars, vooral omdat de werkgever steeds een belangenafweging zal moeten maken. Tevens kan de werknemer op grond van artikel 40, eerste lid, van de WBP, verzet aantekenen tegen deze gegevensverstrekking. Het CBP beveelt dan ook aan om voor deze gegevensverstrekking in de WIA of de Invoeringswet WIA een duidelijke wettelijke basis te creëren.

In paragraaf 8.6 van de toelichting wordt in reactie hierop eerst opgemerkt dat er naar het oordeel van de regering grote maatschappelijke en individuele belangen mee zijn gediend dat de werkgever zijn risico van loondoorbetaling en – als hij eigenrisicodrager is – zijn risico voor de WGA onderbrengt bij een private verzekeraar. Vervolgens wordt gesteld dat zowel onderdeel b als onderdeel f van artikel 8 van de WBP een voldoende grondslag biedt voor gegevensverstrekking van werkgevers aan verzekeraars, zodat het opnemen van een specifieke wettelijke basis hiervoor niet noodzakelijk is.

De Raad is niet overtuigd door deze reactie. Het belang dat de regering hecht aan deze gegevensverstrekking vormt een reden temeer om daarvoor een duidelijke wettelijke basis te creëren.

De Raad adviseert in de WIA alsnog een uitdrukkelijke wettelijke basis op te nemen voor de gegevensverstrekking door werkgevers aan private verzekeraars.

5. Gegevensuitwisseling

De Raad heeft twijfels over de grondslag in de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) voor het verstrekken van gegevens, die de werknemer betreffen. Het gaat hier om gegevens die de werkgever aan de verzekeraar verstrekt in verband met de verzekering van het risico tot loondoorbetaling bij ziekte of het betalen van uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid vanwege het eigenrisicodrager zijn. De Raad geeft aan dat de werknemer geen partij is bij de verzekeringsovereenkomst (artikel 8, onderdeel b, van de WBP) en voorts dat een structurele gegevensverstrekking geen belangenafweging, die artikel 8, onderdeel f, van de WBP met zich brengt, mogelijk maakt. Ter voorkoming van verdere discussie over de grondslag voor de gegevensverstrekking, die voortvloeit uit de stellingname van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) en de door de Raad geuite twijfels is in de Wet SUWI in aansluiting op de gegevensverstrekking door het UWV aan werkgevers en verzekeraars een grondslag opgenomen voor de gegevensverstrekking door de werkgever aan de verzekeraars. De reactie op het advies van het CBP in de memorie van toelichting is hierop aangepast.

6. Overige opmerkingen

a. Opschrift, considerans en citeertitel

Het voorstel bevat niet alleen bepalingen over de invoering van de WIA, zoals het overgangsrecht ten aanzien van de WAO en de financiering van de WIA, maar bijvoorbeeld ook de financiering van de WIA als zodanig en de intrekking van de Wet REA.

Naar het oordeel van de Raad komt deze bredere strekking van het voorstel onvoldoende tot uitdrukking in het opschrift, de considerans en de citeertitel, waarin alleen de invoering van de WIA wordt vermeld.

De Raad adviseert in het opschrift, de considerans en de citeertitel meer recht te doen aan de onderdelen van het voorstel die breder zijn dan louter de invoering van de WIA.

b. Overgangsrecht WIA

In aansluiting op hetgeen de Raad hiervoor, onder 1, over het overgangsrecht heeft opgemerkt, vraagt hij aandacht voor het volgende. In het voorgestelde artikel 1.2 worden in de WIA enkele technische verbeteringen aangebracht en een hoofdstuk met overgangsrecht ingevoegd. Dit roept allereerst de vraag op waarom de WIA hiervoor niet rechtstreeks wordt gewijzigd. Voorts is het voor de Raad onduidelijk in hoeverre een aantal van de voorgestelde overgangsbepalingen nodig is. In de voorgestelde artikelen 13.2, 13.3 en 13.5 van de WIA wordt voor verschillende situaties bepaald dat onder een verzekering mede een verzekering op grond van de WAO wordt verstaan. In de toelichting wordt echter slechts met betrekking tot artikel 13.2 gesteld dat er gevallen denkbaar zijn waarin een persoon eerst verzekerd was op grond van de WAO en aansluitend verzekerd was op grond van de WIA.

Verder wordt in het voorgestelde artikel 13.1 onder andere bepaald dat de persoon die verzekerd is op grond van artikel 16 (de verplichte verzekering) van de WAO, geen recht op uitkering op grond van de WIA heeft. Daarnaast wordt in het voorgestelde artikel 13.4, vierde lid, van de WIA bepaald dat iemand die op grond van artikel 81 van de WAO moet worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering van de WAO, niet wordt toegelaten tot die van de WIA. In de toelichting op artikel 13.4 wordt aangegeven dat het niet wenselijk is dat personen die een WAO-uitkering hebben, zich daarnaast vrijwillig kunnen verzekeren op grond van de WIA, aangezien er zich dan situaties kunnen voordoen dat er uit twee wetten een uitkering volgt. Het is de Raad in dit verband niet duidelijk in welke gevallen samenloop van uitkeringen op grond van (beide verzekeringen van) beide wetten mogelijk is, waarom er voor de verplichte en de vrijwillige verzekering verschillende bepalingen nodig zijn om samenloop te voorkomen en of met deze bepalingen alle samenloopmogelijkheden worden voorkomen.

Ten slotte worden de voorgestelde overgangsbepalingen van artikel 13.4, vijfde en zesde lid, helemaal niet toegelicht.

De Raad adviseert de artikelen 13.1 tot en met 13.5 overeenkomstig het voorgaande nader toe te lichten en zo nodig aan te passen.

c. Ziektewet: bekendmaking status arbeidsgehandicapte

Sinds 1998 behoeven aspirant-werknemers met een arbeidshandicap op grond van de Wet op de medische keuringen en de Wet REA hun status bij een sollicitatie niet bekend te maken. Tot dusver is er echter in de wetgeving niet expliciet aangegeven of en wanneer er een einde komt aan de desbetreffende bescherming van de belangen van de werknemer. De regering acht, blijkens paragraaf 5.3 van de toelichting, de tijd rijp om op dit punt met een duidelijke regeling te komen. Zij wil daarbij vasthouden aan het uitgangspunt dat aspirant-werknemers met een handicap of WAO-verleden niet verplicht zijn de werkgever hierover bij een sollicitatie te informeren, tenzij bijzondere functie-eisen daartoe nopen. In deze fase staat het belang van de werknemer (arbeidsdeelname en privacy) voorop. Na twee maanden moet volgens de regering echter het belang van de werkgever bij bekendmaking tot gelding komen. Deze periode correspondeert met de reguliere proeftijd. Na deze periode kan de werkgever gebruik maken van voordelen die verbonden zijn aan het in dienst hebben of houden van een werknemer met een arbeidshandicap: de no risk polis bij ziekte of de premiekortingsregeling.

Naar het oordeel van de Raad is deze bescherming van de arbeidsgehandicapte gedurende de eerste twee maanden van een nieuw dienstverband niet sluitend, zoals ook het UWV opmerkt in zijn uitvoeringstoets. In die toets worden twee voorbeelden gegeven van gevallen waarin het UWV binnen die twee maanden aan de werkgever moet laten weten dat een werknemer arbeidsgehandicapt is. Indien de werknemer binnen twee maanden arbeidsongeschikt wordt en deze ongeschiktheid leidt tot een snelle beslissing inzake herleving/verhoging van de uitkering, móet deze beslissing aan de werkgever worden uitgereikt. Tevens kan de werkgever vanuit het belang van een eventueel recht op premiereductie direct bij indienstneming van een arbeidsgehandicapte het UWV verzoeken om informatie over de status van de werknemer. In haar reactie hierop geeft de regering te kennen dat het onwaarschijnlijk isdat de eerste situatie, waarin verschillende mutaties elkaar snel opvolgen, zich vaak zal voordoen, en dat het UWV zich in het tweede geval kan beroepen op het systeem van de wet waarin de werknemer op het punt van zijn arbeidsgehandicaptestatus de eerste twee maanden tegenover zijn werkgever wordt beschermd.

De Raad adviseert de bescherming van de werknemer gedurende de eerste twee maanden van een nieuwe dienstbetrekking sluitend te maken door te bepalen dat ook anderen in die periode geen informatie over diens status als arbeidsgehandicapte aan zijn werkgever mogen verschaffen.

d. Invoeringsregeling

In het voorgestelde artikel 2.13 wordt bepaald dat, met het oog op de goede invoering en werking van de WIA, bij ministeriële regeling regels kunnen wordt gesteld, waarbij zo nodig kan worden afgeweken van de WIA, de Invoeringswet WIA en de WFSV. In de toelichting op dit artikel wordt gesteld dat, gelet op de mogelijk complexe overgangsproblemen, de behoefte bestaat aan ruime mogelijkheden voor het treffen van bijzondere overgangsrechtelijke regels, alsmede voor het treffen van regels om eventueel later opgekomen knelpunten op te lossen. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen regels van overgangsrechtelijke en regels van structurele aard. In het laatste geval is de ministeriële regeling tijdelijk, totdat de wet is gewijzigd.

Onverminderd hetgeen hij hiervoor, onder punt 2, heeft opgemerkt, kan de Raad zich voorstellen dat de bevoegdheid om bij ministeriële regeling (overgangsrechtelijke) regels te stellen over de invoering van de WIA wenselijk is. Waar het echter gaat om regels met betrekking tot de werking van de wet als zodanig, regels van structurele aard of regels waarmee – ongeclausuleerd – wordt afgeweken van de wet, acht de Raad een dergelijke bevoegdheid echter niet aanvaardbaar, daar deze zaken bij wet moeten worden geregeld. In deze gevallen kan hooguit tijdelijke delegatie overeenkomstig de aanwijzingen 38 en 39 van de Aanwijzingen voor de regelgeving worden overwogen.

De Raad adviseert artikel 2.13 overeenkomstig het voorgaande aan te passen.

6. Overige opmerkingen

a. Opschrift, considerans en citeertitel

Er is voor gekozen om in de citeertitel niet ook de intrekking van de Wet REA op te nemen. De intrekking van de Wet REA hangt immers nauw samen met de invoering van de Wet WIA, waarvan reïntegratie een integraal onderdeel vormt. Door de intrekking van de Wet REA en het opnemen van de reïntegratiebepalingen in de andere uitkeringswetten wordt de in de Wet WIA gekozen lijn voortgezet. Bovendien zou het opnemen van dit element tot een haast onwerkbare citeertitel leiden. Wel zijn conform de opmerking van de Raad het opschrift, de considerans en de citeertitel beter afgestemd op de inhoud van het wetsvoorstel.

b. Overgangsrecht WIA

Er is omwille van de overzichtelijkheid voor gekozen om al het overgangsrecht op te nemen in het onderhavige wetsvoorstel. Voorzover mogelijk is dit gebeurd door middel van het opnemen van overgangsbepalingen in de materiewetten. Derhalve wordt ook het overgangsrecht voor de Wet WIA middels deze wet in Wet WIA opgenomen.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de toelichting op de artikelen 13.2, 13.3, 13.4 en 13.5 aangepast en uitgebreid.

Het is de Raad met betrekking tot de vrijwillige verzekering niet duidelijk in welke gevallen zich situaties kunnen voordoen dat er uit twee verzekeringen een uitkering volgt. Artikel 81 van de WAO, dat ook na inwerkingtreding van deze wet blijft gelden, regelt dat een persoon die een WAO-uitkering ontvangt met een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% moet worden toegelaten tot de vrijwillige WAO-verzekering. Artikel 2.2.1 van de Wet WIA kent een vergelijkbare bepaling niet. In die gevallen kan zich dus de situatie voordoen dat artikel 81 van toepassing is, terwijl een zelfde persoon op andere gronden ook tot de vrijwillige WIA-verzekering zou moeten worden toegelaten. Derhalve is in het overgangsrecht bepaald dat in zo'n geval alleen vrijwillige verzekering op grond van de WAO mogelijk is. De combinatie van het voorgestelde artikel 13.1 en 13.4 van de Wet WIA zorgt ervoor dat zich geen situaties voordoen waarbij uitkering op grond van de verplichte dan wel vrijwillige verzekering van beide wetten samenlopen.

c. Ziektewet: bekendmaking van status arbeidsgehandicapte

Met de voorgestelde regeling wordt mede naar aanleiding van verzoeken van het CBP uitsluitend beoogd in het verkeer tussen werknemer en werkgever duidelijkheid te bieden hoe lang de periode van bescherming van de status van arbeidsgehandicapte duurt. De periode van bescherming omvat naast de sollicitatiefase tevens de eerste twee maanden na indiensttreding (in het algemeen de proeftijd). In deze periode mag de werkgever de werknemer niet vragen naar de status van de werknemer en is de werknemer niet verplicht zijn status bekend te maken aan de werkgever. Is deze periode verstreken dan mag de werkgever de werknemer wel naar zijn status vragen en is de werknemer verplicht op deze vraag een antwoord te geven.

De regeling biedt naar oordeel van het kabinet de duidelijkheid die mede door het CBP is gevraagd. De regeling voorkomt echter niet dat in bijzondere gevallen de status van arbeidsgehandicapte al eerder aan de werkgever bekend wordt. Hiermee kan, zoals de Raad ook opmerkt, met name gedacht worden aan de situatie waarin de gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer kort na indiensttreding weer uitvalt en het UWV vervolgens heel snel een besluit kan nemen over de uitkeringssituatie van de werknemer; bij welk besluit de werkgever direct belanghebbende is. Een dergelijke situatie waarin verschillende mutaties zich zeer snel opvolgen, is niet waarschijnlijk. Gegeven het uitzonderlijke karakter van de betreffende situatie lijkt aanvullende wetgeving niet aangewezen.

Indien wel zou worden gekozen voor uitbreiding van de regeling, zou moeten worden bepaald dat bekendmaking van de beschikking aan de werkgever niet onmiddellijk doch eerst twee maanden na indiensttreding van de werknemer zou plaatsvinden. Aan een dergelijke regeling kleven belangrijke bezwaren. Niet alleen zou dit uitvoeringstechnisch buitengewoon gecompliceerd zijn, omdat het UWV eenzelfde beschikking op verschillende tijdstippen aan verschillende adressanten moet verzenden. Daarnaast is een dergelijke regeling bezwaarlijk omdat dit leidt tot verschillende bezwaartermijnen voor werkgever en werknemer, terwijl het inhoudelijk om dezelfde beschikking gaat. De bezwaartermijn gaat immers lopen op de dag na de verzending van de beschikking. Op grond van bovenvermelde argumenten is afgezien van een uitbreiding van de voorgestelde regeling.

Ook is in de wet geen afzonderlijke bepaling opgenomen die het UWV verbiedt gedurende de eerste twee maanden van het dienstverband van de werknemer diens status aan de werkgever bekend te maken. Het ligt namelijk op de weg van de werknemer om zijn werkgever te informeren omtrent zijn status als arbeidsgehandicapte. Het is niet aan het UWV om buiten de werknemer om hierover informatie aan de werkgever te verstrekken. Daarbij komt, dat de omstandigheden waarin het UWV de werkgever informeert, uit het wettelijk systeem volgen, zoals het toezenden van de beschikking aan de werkgever als belanghebbende. Dat de werkgever eerst twee maanden na indiensttreding van de werknemer informatie over zijn status kan verkrijgen, is voor toepassing van premiekortingsregeling niet bezwaarlijk omdat de premiekorting op ieder moment in het premiebetalingtijdvak kan worden verwerkt. Ook om die reden is de door Raad geadviseerde uitbreiding van de voorgestelde regeling niet noodzakelijk.

d. Invoeringsregeling

De Raad kan zich voorstellen dat de bevoegdheid om bij ministeriële regeling (overgangsrechtelijke) regels te stellen over de invoering van de Wet WIA wenselijk is. Waar het echter gaat om regels met betrekking tot de werking van de wet als zodanig, regels van structurele aard of regels waarmee – ongeclausuleerd – wordt afgeweken van deze wet, acht de Raad een dergelijke bevoegdheid echter niet aanvaardbaar, daar deze zaken bij wet moeten worden geregeld. In deze gevallen kan hooguit tijdelijke delegatie overeenkomstig de aanwijzingen 38 en 39 van de Aanwijzingen voor de regelgeving worden overwogen. Deze opvatting van de Raad wordt ondersteund. In de toelichting bij artikel 2.13 (thans genummerd: artikel 2.18) is dan ook verduidelijkt dat de regels die op grond van dat artikel kunnen worden gesteld, in twee groepen onder te verdelen zijn. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt – zoals door de Raad wordt aangegeven – tussen tijdelijke regels van puur overgangsrechtelijke aard enerzijds en regels met betrekking tot de werking van de wet als zodanig, regels van structurele aard en regels waarmee wordt afgeweken van de wet anderzijds. Uitgangspunt is, dat de regels op grond van dit artikel alleen van de eerste soort zijn. Mocht het gerezen probleem meer van de tweede categorie zijn en in dat geval tijdelijk bij ministeriële regeling moeten worden opgelost, zal deze oplossing daarna via een wetswijziging in de wet moeten worden verankerd. Nu nog niet is in te schatten of er regels zullen worden gesteld en tot welke categorie deze horen is geen gebruik gemaakt van het model voor tijdelijke delegatie zoals opgenomen in aanwijzing 39.

7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

7. Redactionele opmerkingen

Met betrekking tot de nummering van deze wet is aangesloten bij Ar 95. Nu het een omvangrijke regeling betreft worden de artikelen per hoofdstuk genummerd.

De voorgestelde wijzigingen zijn afgestemd op andere wetsvoorstellen. Bij de wijziging van artikel 23, eerste lid, van de WAO is rekening gehouden met de wijziging zoals voorgesteld in de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen en in de Wfsv zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel. Dat wil in dit concrete geval zeggen, dat het UWV voor de premiekortingen niet personen zal oproepen voor onderzoek, omdat de werkgever deze korting zelf toepast en de inspecteur dit bij de aangifte beoordeelt. In verband daarmee kan de in de Invoeringswet Wfsv opgenomen wijziging niet worden doorgevoerd. Daarom zal de wijziging in die wet niet in werking treden.

De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn, met uitzondering van de hieronder te bespreken onderwerpen, overgenomen. In het onderstaande wordt dit nader toegelicht.

De opmerkingen van de Raad van State hebben er toe geleid dat is besloten om artikel 7b van de WAO niet te laten vervallen. Het vervallen van artikel 7b bleek niet nodig te zijn en het wel laten vervallen leidt bij nadere overweging tot complicaties in de wettekst.

De opmerking over artikel 1.1, onderdeel J is niet overgenomen omdat de zinsnede «in het genot zijn van» aansluit bij de formulering die wordt gebruikt in andere artikelen van de WAO, zoals artikel 24.

De opmerking over artikel 1.1, onderdelen J en FF is niet overgenomen omdat het gebruikte begrip «een reïntegratie-instrument als bedoeld in hoofdstuk IIB» aangeeft om welke reïntegratie-instrumenten het hier gaat. In de artikelen 36a, derde lid, 57, eerste lid, 59e en 65a, eerste lid, kan niet worden volstaan met deze verwijzing omdat het gaat om specifieke verwijzingen naar bepaalde reïntegratie-instrumenten.

De opmerking over artikel 1.1, onderdeel K is in zoverre overgenomen dat in de toelichting wordt verduidelijkt dat de zinsnede «zonder redelijke gronden» is opgenomen in verband met de redactie van de overige onderdelen van dat artikel.

De opmerking over artikel 1.1, onderdeel L is niet overgenomen. Zoals in de toelichting op dit onderdeel is aangegeven is de toevoeging noodzakelijk, omdat duidelijk moet zijn in verband met welke werkzaamheden (namelijk reïntegratie-werkzaamheden) de melding door het UWV dient plaats te vinden. Indien er geen relatie is tussen het opleggen van een boete of maatregel en de medewerking aan reïntegratie hoeft het UWV het reïntegratiebedrijf niet te informeren. Voorts is de verhouding tussen deze melding van het UWV en melding op de terugkoppeling bedoeld in artikel 50, negende lid, op grond van artikel 50, tiende lid, in de toelichting bij dit tiende lid, uiteengezet. In de genoemde artikelleden van artikel 50 gaat het om het signaal van het reïntegratiebedrijf op grond waarvan het UWV een besluit kan nemen over het opleggen van een boete en maatregel en de terugkoppeling van het genomen besluit. Artikel 29h betreft het initiatief van het UWV het reïntegratiebedrijf te informeren over sanctieoplegging los van een eventuele melding van het reïntegratiebedrijf.

De opmerking over artikel 1.1, onderdeel T, is niet overgenomen omdat met betrekking tot de redactie van artikel 50, negende lid, aansluiting is gezocht bij artikel 4.3.2, vijfde lid, van de Wet WIA.

De opmerking over artikel 1.1, onderdeel U is niet overgenomen omdat wordt aangesloten bij de redactie van artikel 35 van de Wet REA.

De opmerking over artikel 1.1, onderdeel W is niet overgenomen omdat het opschrift van artikel IIA ook ziet op verstrekkingen. Daaronder moeten ook de reïntegratie-instrumenten begrepen worden.

In verband met de opmerking over artikel 1.1, onderdeel Y, artikel 65d, van de WAO, is in de toelichting opgenomen dat is aangesloten bij de oorspronkelijke redactie van artikel 15, eerste lid, van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA.

De opmerking over artikel 1,1, onderdeel Y, artikel 65e van de WAO, is niet overgenomen omdat de betreffende zinsnede het doel van de aan de verzekerde te verstrekken voorzieningen aangeeft.

De opmerking over artikel 1.1, onderdeel Y, artikel 65f van de WAO is niet overgenomen. Wel is in de toelichting bij dat artikel de ratio van deze zinsnede toegelicht.

De opmerking bij artikel 1.1, onderdeel MM, heeft er toegeleid, dat dit onderdeel is heroverwogen en ook kan komen te vervallen, omdat dit artikel 83 Wet REA evenals artikel 84 van de Wet REA overgangsrecht betreft, dat in feite is uitgewerkt.

Bij artikel 1.3, onderdeel F, artikel 1.4, onderdeel G, artikel 1.5, onderdeel A, artikel 1.21 en artikel 2.6 merkt de Raad van State op dat de verwijzing naar «werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten» kan worden vervangen door WGA-uitkering. Deze opmerking is niet overgenomen, besloten is te verwijzen naar de volledige en officiële naam van de uitkering en in de betreffende wetten de afkorting niet in de begripsbepalingen op te nemen, omdat die wetten overigens ook geen afkortingen kennen.

Met betrekking tot de opmerking bij artikel 1.3, onderdelen J en L geldt hetgeen is opgemerkt naar aanleiding van de opmerking bij artikel 1.1, onderdeel L onderscheidenlijk onderdeel T.

Met betrekking tot de opmerking bij artikel 1.3, onderdeel P geldt hetgeen is opgemerkt naar aanleiding van de opmerking bij artikel 1,1,onderdeel Y, artikel 65f.

De opmerking over artikel 1.4, onderdeel H, is niet overgenomen in verband met de koppeling aan de zinsnede «een besluit als bedoeld in».

De opmerking over artikel 1.4, onderdeel K, onder 1, over artikel 39a heeft er toe geleid dat ook in dat artikel een verwijzing naar de Wet WIA is ingevoegd.

Met betrekking tot de opmerking bij artikel 1.4, onderdeel K, onder 2, geldt hetgeen is opgemerkt naar aanleiding van de opmerking bij artikel 1.1, onderdeel K.

De opmerking bij artikel 1.4, onderdeel M, is in die zin overgenomen, dat alsnog een artikel in de Ziektewet (hierna: ZW) wordt opgenomen conform artikel 29h WAO (nieuw artikel 45h ZW)

Met betrekking tot de opmerking bij artikel 1.4, onderdeel O, artikel 52d, geldt hetgeen is opgemerkt bij artikel 1.1, onderdeel Y, artikel 65e.

Met betrekking tot de opmerking bij artikel 1.4, onderdeel S, geldt hetgeen is opgemerkt naar aanleiding van de opmerking bij artikel 1,1, onderdeel J.

De opmerkingen over artikel 1.4, onderdeel U, artikelen 76a en 76b van de ZW is niet overgenomen voorzover daarin wordt aangesloten bij de bestaande terminologie die verwijst naar de ambtelijke rechtspositie.

Met betrekking tot de opmerkingen over artikel 1.4, onderdeel U, kan worden opgemerkt dat er geen wijzigingen zijn in artikel 76a, vijfde lid, ten opzichte van artikel XV, zesde lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim. Wel is rekening gehouden met de op 1 september 2005 in werking getreden Wet van 3 februari 2005 tot wijziging van de artikelen 7: 629 en 7:670 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), artikel 214 van de Overgangswet nieuw BW en van een aantal artikelen in enkele sociale zekerheidswetten.

Naar aanleiding van de opmerking met betrekking tot artikel 1.4, onderdeel U, artikel 76e van de ZW, is dat artikel gewijzigd om het geheel te laten aansluiten bij artikel 7:658a BW.

De opmerking over artikel 1.4, onderdeel V, artikel 91, is niet overgenomen omdat de redactie zoals deze is voorgesteld beter aansluit bij de redactie van het artikel 29b van de ZW, waarop het overgangsartikel betrekking heeft.

De opmerking over artikel 1.5, onderdeel FF, is niet overgenomen gelet op de redactie van de reeds bestaande onderdelen a, b en het tot onderdeel j verletterde onderdeel.

De opmerking over artikel 1.5, algemeen is niet overgenomen. De inhoudsopgave maakt geen deel uit van de Wfsv. De inhoudsopgave is in het Staatsblad na de wettekst opgenomen en er wordt verwezen naar de bladzijden in dat Staatsblad. Daarin brengt dit wetsvoorstel geen wijziging.

De opmerking bij artikel 1.8, onderdeel B en artikel 1.9, onderdeel K, is in die zin verwerkt, dat de toelichting op beide artikelen is aangepast en (specifiek) melding is gemaakt van dit verlengingsbesluit, waardoor de inwerkingtreding van artikel 7:464 BW, voorzover het betreft de in die artikelen genoemde overeenkomstige toepassing, eerst is uitgesteld tot 1 mei 2005 en vervolgens in het door de Raad genoemde besluit van 22 maart 2005 tot 1 mei 2010. De artikelen zelf behoeven in verband hiermee niet te worden aangepast.

8. Aanvullingen

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het wetsvoorstel op een aantal punten aan te vullen:

– In artikel 13.11 Wet WIA is een overgangsbepaling opgenomen in verband met de delegatiebevoegdheid nadere regels maatregeloplegging. Op grond van artikel 10.3, derde lid, van de Wet WIA dienen nadere regels met betrekking tot het eerste lid van dat artikel te worden gesteld. Omdat niet zeker is dat deze algemene maatregel van bestuur tijdig tot stand zal komen, zal de inwerkingtreding van het nieuwe artikellid worden opgeschort en wordt tegelijk door middel van een overgangsbepaling erin voorzien dat de regelgevende bevoegdheid nog tijdelijk bij het UWV blijft berusten. Een soortgelijke bepaling was ook reeds met betrekking tot andere materiewetten opgenomen in de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (zie bijvoorbeeld artikel 44, onderdeel B, van die wet).

– In artikel 13.12 van de Wet WIA wordt geregeld dat een, op grond van artikel 16 van de Wet REA, toegekende subsidie wordt aangemerkt als een subsidie als bedoeld in artikel 4.2.4 van de Wet WIA. Dit is noodzakelijk in verband met het intrekken van de Wet REA.

– In de socialeverzekeringswetten wordt geregeld dat, in afwijking van artikel 7:3 van de Awb, van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien, indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Een vergelijkbare regeling bestond reeds voor premiegeschillen en draagt er zorg dat bestuursorganen alleen hoorzittingen hoeven te organiseren voor degenen die hebben laten weten hierop prijs te stellen.

– Met de invoering van de Wet WIA verschuift een deel van de financiering van de reïntegratiekosten van het UWV naar werkgevers die eigen risicodragers zijn. De Wet kinderopvang wordt zo aangepast dat ook de uitkeringsgerechtigden van eigenrisicodragers in aanmerking komen voor de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Zonder deze wijziging zou deze groep uitkeringsgerechtigden niet meer in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang.

– Het schrappen van één van de maximeringsbepalingen in de TW wordt niet meer beperkt tot gerechtigden met een uitkering op grond van de ZW, WW, WAJONG en hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de WAZO, maar uitgebreid tot alle toeslaggerechtigden. Dit betekent dat ook voor gerechtigden met een uitkering op grond van de WAO, WAMIL, WAZ of recht op loon, bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het BW genoemde maximeringsbepaling vervalt. Hierdoor hoeven alle gedeeltelijk arbeidsgeschikten in het algemeen geen beroep (meer) te doen op een IOAW- of IOAZ-uitkering. Voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten die op de dag van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een IOAW- of IOAZ-uitkering hebben en die door de zogenoemde «1990-maatregel» geen recht op TW hebben, blijft het IOAW- of IOAZ-recht gehandhaafd.

– Met het wetsvoorstel is ook de mogelijkheid opgenomen in de WAO, de WAJONG en WAZ voor de uitkeringsgerechtigde om op proef in onbetaalde arbeid bij een werkgever te gaan werken, met behoud van arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarmee wordt aangesloten bij de proefplaatsing die ook al is geregeld in de Werkloosheidswet en in de Wet WIA.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W12.05.0087/IV met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Algemeen

– Met betrekking tot de nummering van de artikelen toepassing geven aan Ar 95.

– De voorgestelde wijzigingen zo nodig nader afstemmen op de wijzigingen van de Invoeringswet WFSV (zie bijvoorbeeld de wijzigingen van artikel 23, eerste lid, van de WAO) en andere wetsvoorstellen.

Artikel 1.1

– Artikel 1.1, onderdeel A: Het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van de WAO aanpassen aan de formulering die in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt gehanteerd, bijvoorbeeld: hetgeen de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, op grond van artikel 18, achtste of tiende lid, nog kan verdienen.

– Artikel 1.1, onderdeel B: Toelichten waarom artikel 7b van de WAO overbodig wordt.

– Artikel 1.1, onderdeel D: Toelichten waarom «werknemer» in artikel 12 van de WAO wél maar in andere bepalingen (zie bijvoorbeeld de artikelen 34a, 75a en 75b) niet door «verzekerde» wordt vervangen.

– Artikel 1.1, onderdeel E: In het voorgestelde artikel 16 van de WAO en andere artikelen (bijvoorbeeld het voorgestelde artikel 81, tweede lid) «op grond van deze wet», bijvoorbeeld na «arbeidsongeschiktheidsuitkering» of «verzekering», consequent óf laten vervallen óf invoegen.

– Artikel 1.1, onderdeel H: De wijziging van artikel 19, zevende lid, van de WAO zo redigeren dat duidelijk is waarop (verkorting en/of verdere verlenging) «tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten» van toepassing is, alsmede deze zinsnede toelichten.

– Artikel 1.1, onderdeel J: In het voorgestelde artikel 23, eerste lid, van de WAO vormen van «in het genot zijn van» telkens vervangen door vormen van «hebben», alsmede de toelichting op deze wijziging aanvullen.

– Artikel 1.1, onderdelen J en FF: Het in de voorgestelde artikelen 23, eerste lid, en 80, tweede lid, van de WAO gebruikte begrip «een reïntegratie-instrument als bedoeld in hoofdstuk IIB» definiëren en bezien in hoeverre dit begrip ook in de artikelen 36a, derde lid, 57, eerste lid, 59e en 65a, eerste lid, kan worden gebruikt.

– Artikel 1.1, onderdeel K: In het voorgestelde artikel 28, onderdeel i, van de WAO «zonder redelijke gronden» heroverwegen, gelet op artikel 3:4 van de Awb alsook op het in artikel 1.3, onderdeel H, voorgestelde artikel 26, eerste lid, onderdeel k, van de WW.

– Artikel 1.1, onderdeel L: In het voorgestelde artikel 29h van de WAO, gezien de artikelen 1, eerste lid, onderdeel k, en 50, negende lid, «gericht op vergroting van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid of op inschakeling in arbeid» laten vervallen, alsmede in de toelichting op deze wijziging nader ingaan op de relatie van deze melding met de daar bedoelde terugkoppeling door het reïntegratiebedrijf.

– Artikel 1.1, onderdeel N: In het voorgestelde artikel 36a, derde lid, van de WAO na «indien» invoegen: onderscheidenlijk.

– Artikel 1.1, onderdeel S: Om het blijkens de toelichting op de wijziging beoogde resultaat te bereiken deze wijziging van artikel 44, eerste lid, aanhef, van de WAO vervangen door de toevoeging van een lid waarin wordt bepaald dat het eerste lid gedurende de eerste zes maanden na het ontstaan van het recht op een WAO-uitkering geen toepassing vindt.

– Artikel 1.1, onderdeel T: In het voorgestelde artikel 50, negende lid, van de WAO «voor de duur van ten hoogste acht weken» in een aparte zin regelen.

– Artikel 1.1, onderdeel U: In de in artikel 57, eerste lid, van de WAO in te voegen zinsnede «en de voorziening of de kosten van de voorziening, bedoeld in artikel 65e,» vervangen door «of de voorziening, bedoeld in artikel 65e, die onverschuldigd is betaald,» en deze niet invoegen na «De uitkering» maar voor «alsmede».

– Artikel 1.1, onderdeel V: Het voorgestelde artikel 59e, onderdeel b, van de WAO als zelfstandige bepaling in hoofdstuk IIB opnemen.

– Artikel 1.1, onderdeel W: Het opschrift van hoofdstuk IIA van de WAO in overeenstemming brengen met het voorgestelde artikel 65a, eerste lid.

– Artikel 1.1, onderdeel Y, artikel 65d van de WAO: In het eerste lid, «arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten» vervangen door: een beroep of bedrijf uitoefent of gaat uitoefenen.

– Artikel 1.1, onderdeel Y, artikel 65e van de WAO: De zinsnede «de bevordering en ondersteuning bij» laten vervallen.

– Artikel 1.1, onderdeel Y, artikel 65f van de WAO: De zinsnede «met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen,» laten vervallen, omdat daarmee niet wordt bereikt dat alleen wettelijk geregelde voorzieningen kunnen worden verstrekt, en in plaats daarvan voor «voorziening» invoegen:, bij of krachtens de wet geregelde.

– Artikel 1.1, onderdeel EE, artikel 75h, eerste lid, van de WAO: In de eerste zin «aanhef en eerste lid, onderdeel b,» vervangen door «eerste lid, aanhef en onderdeel b,», «zijn in artikel 658a» vervangen door «de in artikel 658a, eerste lid, van Boek 7» (Ar 83b), «na het einde van de dienstbetrekking van zijn werknemers» vervangen door «ten aanzien van al zijn werknemers die na het einde van hun dienstbetrekking een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen», «geldt de verplichting, bedoeld in artikel 658a» vervangen door «is artikel 658a van Boek 7», «artikel 30 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen» vervangen door «artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen», alsmede de zinsnede die begint met «voor de eigenrisicodrager» vervangen door «daarop van overeenkomstige toepassing». In de tweede zin, gezien artikel 7:658a BW, «of gebrek» laten vervallen.

– Artikel 1.1, onderdeel EE, artikel 75h, tweede lid, van de WAO: Dit lid, gezien de kanttekening bij het eerste lid, laten vervallen en vervangen door een lid waarin artikel 8, zevende lid, onderdelen a, b en c, van de Wet REA wordt overgenomen.

– Artikel 1.1, onderdeel GG: In het voorgestelde artikel 81, eerste lid, aanhef, van de WAO «op grond van dit hoofdstuk» vervangen door «op verzoek» en de wijziging van dit lid ook inhoudelijk toelichten.

– Artikel 1.1, onderdeel II: In het voorgestelde artikel 83 van de WAO in het eerste lid «onderscheidenlijk» en in het derde lid «of de daarop berustende bepalingen» laten vervallen.

– Artikel 1.1, onderdeel KK: In het voorgestelde artikel 87g van de WAO «aanspraken» vervangen door «de verstrekking van voorzieningen», alsmede deze bepaling ook inhoudelijk motiveren.

– Artikel 1.1, onderdelen LL en MM: In beide voorgestelde artikelen van de WAO «werknemer» vervangen door: verzekerde.

– Artikel 1.1, onderdeel LL: In het eerste en tweede lid van het voorgestelde artikel van de WAO niet de feitelijke inkomensuppletie onderscheidenlijk loonsuppletie als uitgangspunt nemen, maar de juridische basis daarvoor: de beschikking tot toekenning ervan. In het derde lid Ar 78, derde lid, toepassen, «verlaging of» laten vervallen, alsmede de tekst van en de toelichting op dat lid op elkaar afstemmen met betrekking tot de begin van de overgangsperiode: vijf jaar na de intrekking dan wel vijf jaar na de inwerkingtreding van deze bepaling.

– Artikel 1.1, onderdeel MM: In het voorgestelde artikel van de WAO «van de WAO,» laten vervallen, alsmede het artikel ook inhoudelijk toelichten en daarbij aangeven waarom artikel 84 van de Wet REA niet wordt overgenomen.

Artikel 1.2

– Artikel 1.2: In artikel 1.1.1 van de WIA de definitie van reïntegratiebedrijf aanpassen aan de definitie die met dit voorstel in de WAO, WW, WAZ, Wajong en Wet SUWI wordt geïntroduceerd.

– Artikel 1.2, onderdeel D, artikel 13.1 van de WIA: De zinsnede «47» vervangen door: onderscheidenlijk 47.

– Artikel 1.2, onderdeel D, artikel 13.2 van de WIA: In het eerste lid aangeven om welke leden van artikel 1.3.4 het gaat en in het tweede lid «mede» laten vervallen.

– Artikel 1.2, onderdeel D, artikel 13.4 van de WIA: In het eerste lid «in verband met de inwerkingtreding van artikel 1.1, onderdeel GG, van de Invoeringswet Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen zou worden beëindigd» vervangen door «, op het tijdstip waarop artikel 1.1, onderdelen GG en II, van de Invoeringswet Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen in werking treedt, op grond van artikel 83b, onderdeel d, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt beëindigd». In het tweede en derde lid «de datum waarop artikel 1.1, onderdeel GG, van de Invoeringswet Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen in werking treedt» onderscheidenlijk «de datum, bedoeld in het tweede lid» vervangen door «het tijdstip, bedoeld in het eerste lid». De tweede zin van het derde lid verplaatsen naar het tweede lid. In het vijfde lid bij de verwijzing naar artikel 2.2.2 aangeven om welke leden en onderdelen het gaat. In een nieuw lid ook een met het vijfde en zesde lid vergelijkbare bepaling ten aanzien van artikel 2.2.1, zesde lid, opnemen.

– Artikel 1.2, onderdeel D, artikel 13.6 van de WIA: De zinsnede «Indien de wachttijd» vervangen door «Voorzover de wachttijd», alsmede deze bepaling ook laten gelden voor artikel 10.2 (maatregelen eigenrisicodragers).

– Artikel 1.2, onderdeel D, artikel 13.7 van de WIA: De onderdelen van artikel 7.2.1, eerste lid, aangeven met de letters a tot en met i (Ar 100, eerste lid).

– Artikel 1.2, onderdeel D, artikel 13.8 van de WIA: In de aanhef «luidt artikel 10.3, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen als volgt» vervangen door: wordt artikel 10.3, derde lid, als volgt gelezen.

– Artikel 1.2, onderdeel D, artikel 13.9 van de WIA: De zinsnede «de bevordering en ondersteuning bij» laten vervallen.

Artikel 1.3

– Artikel 1.3, onderdeel C: In de voorgestelde toevoeging aan artikel 16, tweede lid, van de WW er bij de verwijzing naar artikel 1.1.1 van de WIA rekening mee houden dat dat artikel geen onderdelen heeft, maar dat de begripsbepalingen er in alfabetische volgorde in worden opgesomd, alsmede de toevoeging in een nieuw lid opnemen.

– Artikel 1.3, onderdeel E, onder 1: In het voorgestelde artikel 17b, eerste lid, onderdeel a, van de WW «de verzekerde» vervangen door «de persoon» en na «maatmanloon» invoegen:, bedoeld in artikel 1.1.1 van laatstgenoemde wet.

– Artikel 1.3, onderdeel E, onder 2: in de voorgestelde wijziging van artikel 17b, zesde lid, onderdeel b, van de WW «, onderdeel i,» laten vervallen.

– Artikel 1.3, onderdeel F, onder 1 en 2: In de voorgestelde wijzigingen van artikel 19 van de WW, gelet op artikel 1.1.1 van de WIA, «werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten» vervangen door: WGA-uitkering.

– Artikel 1.3, onderdelen J en L: De kanttekeningen bij artikel 1.1, onderdeel L onderscheidenlijk onderdeel T, zijn van overeenkomstige toepassing.

– Artikel 1.3, onderdelen N en O: Onderdeel N laten vervallen of toelichten waarom de voorgestelde wijziging van artikel 34, vijfde lid, onderdeel c, van de WW naast de verwijzing naar het op grond van onderdeel O te wijzigen artikel 45, vierde lid, noodzakelijk is.

– Artikel 1.3, onderdeel P: Zie de kanttekening bij artikel 1.1, onderdeel Y, artikel 65f van de WAO.

– Artikel 1.3, onderdelen S tot met W: Deze onderdelen toelichten en daarbij aangeven waarom deze wijzigingen, gelet artikel 2, onderdeel H, van de Invoeringswet WFSV, nog nodig zijn en er in de artikelen 85, derde en zesde lid, en 97d, derde lid, onderdeel b, van de WW geen verwijzing naar de WIA wordt ingevoegd, alsmede waar nodig deze verwijzingen alsnog laten vervallen onderscheidenlijk invoegen.

– Artikel 1.3, onderdeel T: In de voorgestelde wijziging van de artikelen 82, vijfde lid, 82a, vierde lid, en 97c, negende lid, van de WW «artikel 3.3» vervangen door «artikel 3.3, tweede lid,» en «en artikel 71a» vervangen door: of artikel 71a, tweede lid,.

Artikel 1.4

– Artikel 1.4, onderdeel D: In de voorgestelde wijziging van artikel 10, onder 1°, van de ZW «of Onze Minister» vervangen door: onderscheidenlijk Onze Minister.

– Artikel 1.4, onderdeel G, artikel 29b van de ZW, eerste en tweede lid: in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid «zijn dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3, 4 of 5,» vervangen door «een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, 4 of 5» (Ar 82), alsmede in het tweede lid, na «artikel 7, eerste lid,» invoegen «aanhef en onderdeel a,».

– Artikel 1.4, onderdeel G, artikel 29b van de ZW, vierde lid: De zinsnede «werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten» vervangen door «WGA-uitkering» (zie de kanttekening bij artikel 1.3, onderdeel F), «diens dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3, 4 of 5,» vervangen door «ten aanzien van wie een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, 4 of 5» en «het recht op uitkering» vervangen door: het recht op WGA-uitkering.

– Artikel 1.4, onderdeel H: De in artikel 33, eerste lid, van de ZW in te voegen zinsnede vervangen door «de voorziening, bedoeld in artikel 52d, die onverschuldigd is betaald,» en deze niet invoegen na «Het ziekengeld» maar voor «alsmede».

– Artikel 1.4, onderdeel J: In het voorgestelde artikel 38b van de ZW in het eerste lid «na twee maanden na aanvang van zijn dienstbetrekking» vervangen door een aparte zin waarin wordt bepaald dat de eerste zin niet van toepassing is gedurende de eerste twee maanden na de aanvang van de dienstbetrekking, alsmede in de toelichting op het tweede lid nader ingaan op «het moment waarop het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn».

– Artikel 1.4, onderdeel K, onder 1: In de wijziging van artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de ZW «door het niet naleven van» vervangen door «in verband met het niet naleven van», en deze zinsnede en de keuze voor de daarna genoemde artikelen toelichten, alsmede toelichten waarom in artikel 39a, eerste lid, (en zo nodig in andere artikelen) waarin ook naar de WAO wordt verwezen, geen verwijzing naar de WIA wordt ingevoegd.

– Artikel 1.4, onderdeel K, onder 2: De kanttekening bij artikel 1.1, onderdeel K, is van overeenkomstige toepassing.

– Artikel 1.4, onderdeel M: De kanttekening bij artikel 1.1, onderdeel T, is van overeenkomstige toepassing. Tevens toelichten waarom in de ZW geen met het in artikel 1.1, onderdeel L, voorgestelde artikel 29h van de WAO vergelijkbare bepaling wordt opgenomen.

– Artikel 1.4, onderdeel N: In de toevoeging aan artikel 49 van de ZW «of toekenning» laten vervallen en «reïntegratie-instrument als bedoeld in hoofdstuk IIA» vervangen door «een voorziening als bedoeld in artikel 52d».

– Artikel 1.4, onderdeel O, hoofdstuk IIA: Toelichten waarom voor één artikel een apart hoofdstuk wordt ingevoegd of deze wijziging laten vervallen.

– Artikel 1.4, onderdeel O, artikel 52d: Zie de kanttekening bij artikel 1.1, onderdeel Y, artikel 65e van de WAO.

– Artikel 1.4, onderdeel P: In het voorgestelde artikel 61, tweede lid, van de ZW «uitvoeringsorgaan» vervangen door «Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen», alsmede toelichten waarom deze bepaling niet alleen in afwijking van artikel 60, maar ook in afwijking van het eerste lid wordt geregeld en hoe zich dit verhoudt tot het feit dat beide laatstgenoemde bepalingen de kosten van de uitkeringen betreffen, terwijl in artikel 61, tweede lid, sprake is van de uitgaven en de kosten verbonden aan de verstrekking van uitkeringen en aan de reïntegratie.

– Artikel 1.4, onderdeel S, onder 2 en 3: In het voorgestelde artikel 65 van de ZW in het eerste lid, onderdeel c, «genoten» vervangen door «ontvangen» en het tweede lid «in het genot is van» vervangen door: in het bezit is van.

– Artikel 1.4, onderdeel T, onder 5: Het nieuwe onderdeel van artikel 66, vierde lid, van de ZW invoegen als onderdeel c.

– Artikel 1.4, onderdeel U, artikel 76 van de ZW: Redigeren als «Deze afdeling is van toepassing op personen die:», gevolgd door een opsomming.

– Artikel 1.4, onderdeel U, artikelen 76a en 76b van de ZW: Artikel 76a, derde lid, en artikel 76b, eerste tot en met derde lid, waar over «bij algemeen verbindend voorschrift» wordt gesproken, in overeenstemming brengen met Ar 28 of 30, alsmede artikel 76b, vierde lid, hieraan aanpassen.

– Artikel 1.4, onderdeel U, artikel 76a van de ZW: In het eerste lid «de bezoldiging als bedoeld in de zin van» vervangen door «de bezoldiging, bedoeld in» en «het bedrag genoemd» vervangen door «het bedrag, bedoeld» (Ar 82), alsmede specificeren of toelichten welk bedrag wordt bedoeld. In het tweede lid «zijn de bepalingen van deze afdeling» vervangen door «is deze afdeling» (Ar 52). De wijzigingen toelichten die in artikel 76a, vijfde lid, van de ZW zijn aangebracht ten opzichte van artikel XV, zesde lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim.

– Artikel 1.4, onderdeel U, artikel 76b van de ZW: Het in vergelijking met artikel XV, achtste lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim, nieuwe eerste lid, onderdeel b, van artikel 76b van de ZW toelichten. Het tweede lid, onderdeel b, aanpassen in verband met het feit dat de Algemene burgerlijke pensioenwet met ingang van 1 januari 1996 is vervallen en vervangen door de Wet privatisering ABP.

– Artikel 1.4, onderdeel U, artikel 76c van de ZW: In onderdeel a «geniet» vervangen door: ontvangt.

– Artikel 1.4, onderdeel U, artikel 76e van de ZW: Het zesde lid aanpassen aan het feit dat het artikel slechts zes leden heeft, alsmede dit artikel ook inhoudelijk toelichten, mede gelet op de verschillen (zie vooral het tweede en vierde lid) met het in artikel 1.25, onderdeel E, voorgestelde artikel 7:658a BW.

– Artikel 1.4, onderdeel V, artikel 90, eerste lid, van de ZW: In de aanhef voor «aangemerkt» invoegen «, naast de werknemers, bedoeld in dat lid, eveneens» en na «op grond van» invoegen «artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de dag waarop dat artikel vervalt op grond van artikel 2.10 van de Invoeringswet Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, voor de duur van», alsmede onderdeel a vervangen door «a. zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en vijf jaar na die periode voor de arbeidsgehandicapte, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel 2;» en de andere onderdelen op overeenkomstige wijze aanpassen.

– Artikel 1.4, onderdeel V, artikel 90, tweede lid, van de ZW: Deze bepaling laten luiden: In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, geldt geen duurbeperking voor de persoon die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jongehandicapten.

– Artikel 1.4, onderdeel V, artikel 91 van de ZW: Na «op grond van dat artikel» invoegen «voor de duur van dat recht» en de tweede zin laten vervallen.

Artikel 1.5

– Artikel 1.5, onderdeel A, onder 2: In het voorgestelde artikel 1, onderdeel x, van de WFSV, gelet op artikel 7.1.1 van de WIA, «werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten» vervangen door: WGA-uitkering.

– Artikel 1.5, onderdeel B: Deze wijziging ook aanbrengen in de artikelen 1, onderdelen o en q, en 51, derde lid, van de WFSV.

– Artikel 1.5, onderdelen E en F: De verwijzingen naar de genoemde artikelen van de WFSV nader specificeren (leden, onderdelen), alsmede in onderdeel F «94,» laten vervallen en in plaats daarvan regelen dat in het opschrift van artikel 94 «Wachtgeldfondsen» wordt vervangen door: Sectorfondsen.

– Artikel 1.5, onderdeel H, onder 3: In het voorgestelde artikel 28, zesde lid, van de WFSV «onderdelen a en b, onderdeel c, respectievelijk onderdeel d,» aanpassen of deze zinsnede nader toelichten.

– Artikel 1.5, onderdelen J tot en met P: De meer technische aspecten van deze wijzigingen van de WFSV ook (artikelsgewijs) toelichten.

– Artikel 1.5, onderdeel L: Deze wijziging van het opschrift van paragraaf 2 van afdeling 4 van hoofdstuk 3 van de WFSV laten vervallen of er alsnog een aanpassing van het opschrift in opnemen.

– Artikel 1.5, onderdeel M: Toelichten waarom in het voorgestelde artikel 34 van de WFSV alleen sprake is van werkgevers in de zin van de WIA.

– Artikel 1.5, onderdeel P: In het voorgestelde artikel 38a, eerste lid, van de WFSV «In afwijking van artikel 37» vervangen door «In afwijking van de artikelen 37 en 38».

– Artikel 1.5, onderdeel R, onder 1: In het voorgestelde artikel 40, eerste lid, onderdeel b, van de WFSV expliciet bepalen dat een werkgever alleen eigenrisicodrager voor de IVA en de WAO gezamenlijk kan zijn.

– Artikel 1.5, onderdeel R, onder 2 en 3: Toelichten wat in de voorgestelde wijzigingen van artikel 40, zevende en achtste lid, van de WFSV met «respectievelijk» onderscheidenlijk «onderscheidenlijk» wordt beoogd.

– Artikel 1.5, onderdeel W: In het voorgestelde artikel 49 van de WFSV in het eerste lid, onderdeel d, na «artikel 7» invoegen «, eerste lid, aanhef en onderdeel a,», alsmede in het tweede lid na «onderdeel a,» invoegen «die zijn eigen arbeid of een andere functie bij dezelfde werkgever geheel of gedeeltelijk heeft hervat,» en de zinsnede die begint met «nadat» vervangen door: na die hervatting.

– Artikel 1.5, onderdeel X: In de voorgestelde wijziging van artikel 50, derde lid, van de WFSV «de werknemer, genoemd» vervangen door «de werknemer, bedoeld» (Ar 82).

– Artikel 1.5, onderdeel DD, onder 2 en 3: Deze voorgestelde wijzigingen van artikel 105, derde lid, van de WFSV integreren.

– Artikel 1.5, onderdeel FF, onder 1: In het voorgestelde artikel 108, eerste lid, onderdeel d, van de WFSV «de personen, bedoeld in artikel 24», gelet op artikel 24, nader specificeren.

– Artikel 1.5, onderdeel KK, onder 7: In het voorgestelde artikel 115, eerste lid, onderdeel j, van de WFSV «reïntegratie-instrumenten op grond van ...» nader specificeren (zie ook de kanttekening bij artikel 1.1, onderdelen J en FF).

– Artikel 1.5, onderdeel KK, onder 8: In het voorgestelde artikel 115, eerste lid, onderdeel o, van de WFSV na «artikel 9.2» invoegen:, tweede lid,.

– Artikel 1.5, onderdeel MM, onder 4 en 5: De voorgestelde onderdelen c en f van artikel 117, zesde lid, van de WFSV in hun onderlinge samenhang toelichten.

– Artikel 1.5, onderdeel NN: In het voorgestelde artikel 117b, derde lid, van de WFSV in onderdeel a «artikel 8.2.6» vervangen door «artikel 8.2.6, eerste lid,», alsmede in onderdeel e «hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen» vervangen door «artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen» en «de vervolguitkering, bedoeld in hoofdstuk 7» vervangen door: de vervolguitkering, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van die wet.

– Artikel 1.5, onderdeel PP, artikel 122a van de WFSV: In het voorgestelde tweede lid «, in afwijking van dat lid» laten vervallen.

– Artikel 1.5, algemeen: ook de inhoudsopgave van de WFSV aanpassen.

Artikelen 1.6 tot en met 1.42

– De kanttekeningen bij de artikelen 1.1 tot en met 1.5 zijn van overeenkomstige toepassing op de vergelijkbare wijzigingen in de artikelen 1.6 tot en met 1.42.

– Artikel 1.7, onderdeel K: In de aanhef «vijf» vervangen door: zeven.

– Artikel 1.7, onderdeel V, artikel 76c van de Wajong: In het voorgestelde tweede lid «Uitvoeringsorgaan» vervangen door: Uitvoeringsinstituut.

– Artikel 1.8, onderdeel B: Bij het voorgestelde artikel 14, zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 rekening houden met het Besluit van 22 maart 2005 tot wijziging van het Besluit van 13 maart 2000, houdende aanwijzing van situaties, bedoeld in artikel 464 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor dit artikel later dan met ingang van 1 mei 2000 in werking zal treden (Stb. 121) (Stb. 174).

– Artikel 1.9, algemeen: In artikel 21 van de Wet SUWI de taak, bedoeld in de voorgestelde artikelen 29b, tweede lid, van de ZW en 49, eerste lid, onderdeel d, van de WFSV, opnemen.

– Artikel 1.9, onderdeel K: De kanttekening bij artikel 1.8, onderdeel B, is van overeenkomstige toepassing op het voorgestelde artikel 74, vierde lid, van de Wet SUWI.

– Artikel 1.17: In het opschrift en de aanhef «ouderdomswet» vervangen door: Ouderdomswet.

– Artikel 1.21, onderdelen A en B: In de voorgestelde artikelen 3:6, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, en 3:29, derde lid, van de Wet arbeid en zorg «werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten» vervangen door: WGA-uitkering.

– Artikel 1.25: Ar 80 en 83b correct toepassen.

– Artikel 1.40: In het opschrift en de aanhef «Buitengewoon» vervangen door: buitengewoon.

Hoofdstuk 2

– Artikel 2.1: In het eerste lid «en de daarop berustende bepalingen» laten vervallen en het «omhangen» van ministeriële regelingen zo nodig expliciet regelen.

– Artikel 2.3: In het eerste lid «en de daarop berustende bepalingen» laten vervallen en «, tenzij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur anders wordt bepaald» vervangen door een zelfstandige bepaling, alsmede in het tweede lid «instrument op grond van die wetten» nader specificeren (zie ook de kanttekening bij artikel 1.1, onderdelen J en FF).

– Artikel 2.4, eerste lid: De zinsnede na «aan de datum» vervangen door: waarop artikel 75, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten op grond van artikel 2.10 vervalt, verkeerde.

– Artikel 2.4, derde en vierde lid: De kanttekening bij het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

– Artikel 2.4, derde lid: In de aanhef «Reïntegratiefonds» nader specificeren en in onderdeel b «voorzieningen» vervangen door: vergoedingen.

– Artikel 2.4, vierde lid: Toelichten hoe wordt bepaald op welke wet de beschikking voortaan is gebaseerd.

– Artikel 2.6: In het eerste lid «Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen», «reïntegratie-instrumenten als bedoeld in die wetten» (zie ook de kanttekening bij artikel 1.1, onderdelen J en FF) en «activiteiten» nader specificeren, alsmede «werkhervattingsuitkering» vervangen door: WGA-uitkering.

– Artikel 2.7, eerste lid: Voor «was toegekend» invoegen «op grond van het eerste lid van eerstgenoemde wet». De kanttekening bij artikel 2.4, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

– Artikel 2.8, eerste lid: De in de aanhef en onderdeel a, genoemde fondsen nader specificeren, alsmede in onderdeel b «Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen» nader specificeren, «kosten van voorzieningen» laten vervallen, «waar» vervangen door «op grond van» en «op van toepassing zijn» laten vervallen.

– Artikel 2.9, eerste lid: In de aanhef na «artikel 30» invoegen «, eerste lid, onderdeel b,» en «Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen» nader specificeren, in de onderdelen a tot en met e na «Wet op de (re)integratie» invoegen «arbeidsgehandicapten» en in onderdeel f «ZW» vervangen door «Ziektewet», alsmede «: doch voor de duur en hoogte van die verstrekking of toekenning» toelichten of laten vervallen. De kanttekening bij artikel 2.4, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

– Artikel 2.9, tweede lid: In onderdeel a «reïntegratie-instrumenten op grond van ...» nader specificeren (zie ook de kanttekening bij artikel 1.1, onderdelen J en FF).

– Artikel 2.9, derde lid: Aangeven waarover nadere regels kunnen worden gesteld.

– Artikel 2.11; Aanpassen in verband met het feit dat de Invoeringswet WFSV inmiddels is het Staatsblad is gepubliceerd.

– Artikel 2.12: In het derde, vijfde en zesde lid «voorzieningen als bedoeld in het eerste lid» vervangen door «voorzieningen als bedoeld in het tweede lid», alsmede in het vierde lid «voorzieningen als bedoeld in dit artikel» vervangen door: voorzieningen als bedoeld in het tweede lid.

– Artikel 2.13: De zinsnede «het bepaalde bij of krachtens» laten vervallen.

– Artikel 2.14: De zinsnede «en in de wetten die bij deze wet worden gewijzigd» laten vervallen.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Kamerstukken I 1999–2000, 25 900, nr. 87b, blz. 5–7.

XNoot
1

Paragrafen 3.2 en 3.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

XNoot
2

Paragraaf 3.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

XNoot
3

Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 4, blz. 38.

XNoot
4

Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 2005, Den Haag, april 2005.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 4, blz. 22.

XNoot
2

Paragraaf 3.6.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

XNoot
3

Paragraaf 3.6.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

XNoot
4

Zie ook voetnoot 28 op blz. 15 van de memorandum «Structurele effecten van de WIA» bij het Centraal Economisch Plan 2005 van het CPB van april 2005.

XNoot
5

Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 5, blz. 3.

XNoot
6

Zie ook blz. 15 van het CPB-memorandum «Structurele effecten van de WIA».

XNoot
1

Zie ook voetnoot 28 op blz. 15 van de memorandum «Structurele effecten van de WIA» bij het Centraal Economisch Plan 2005 van het CPB van april 2005.

XNoot
2

Zie ook blz. 15 van het CPB-memorandum «Structurele effecten van de WIA».

XNoot
3

CPB memorandum 117, «Publieke of private uitvoering van arbeidsongeschikhteidsregelingen; casestudie verzekering van beroepsrisico's in de VS» (26 april 2005).

Naar boven