30 117
Aanpassing van de regeling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 betreffende de omzetting van een vaste inrichting met verliezen in een deelneming

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 september 2005

INLEIDING

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde aanpassing van de regeling betreffende de omzetting van een vaste inrichting met verliezen in een deelneming. Het doet mij verder genoegen dat de leden van de fractie van het CDA hun waardering uitspreken voor de heldere toelichting bij het wetsvoorstel.

Termijn reparatie en budgettaire derving

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD constateren dat jarenlang bekend is dat toepassing van artikel 13c kan worden voorkomen en vragen zich af waarom het lek nu pas wordt gerepareerd. De leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie wijzen in dat kader op de literatuur, het vraag en antwoordbesluit van 11 augustus 2003, nr. CPP 2003/1611, en het persbericht van 9 februari 2004, nr. 2004/16.

Al in 1991 is in de literatuur opgemerkt dat de regeling mogelijk niet waterdicht is. Vanuit de praktijk werden echter geen signalen ontvangen dat de regeling van artikel 13c op grote schaal werd omzeild. Daarbij kan een rol gespeeld hebben dat belastingplichtigen de constructies niet hebben uitgevoerd, omdat zij vermoedden dat de Belastingdienst dat met bijvoorbeeld een beroep op het leerstuk van de wetsontduiking zou bestrijden. Die suggestie is namelijk ook in de vakliteratuur gedaan (Vakstudie vennootschapsbelasting, artikel 13c, aantekening 2.1). Naar aanleiding van een concrete vraag van een belastingplichtige is in het vraag en antwoordbesluit van 11 augustus 2003 (inmiddels is dit antwoord opgenomen in het besluit van 9 februari 2004, nr. CPP 2003/2240M) meegedeeld dat de inbreng in een indirect gehouden buitenlandse vennootschap («indirecte deelneming») buiten de reikwijdte van artikel 13c valt. Begin 2004 zijn vanuit de Belastingdienst signalen ontvangen dat een aantal belastingplichtigen artikel 13c zou willen omzeilen en dat daarmee potentieel aanzienlijke belangen gemoeid zouden kunnen zijn. In verband daarmee is in het persbericht van 9 februari 2004 een aanpassing van de regeling aangekondigd. Vanaf dat tijdstip is het voorstel vorm gegeven, waarbij veel aandacht is besteed aan het overgangsrecht. Voorts dient bedacht te worden dat het maken van een goed werkende anti-ontgaansbepaling gecompliceerd is en dus enige tijd vergt. Vervolgens heeft het voorstel het gebruikelijke wetgevingstraject doorlopen.

Op een vraag van leden van de PvdA-fractie of er een kans bestaat dat door het lang laten voortbestaan van het nu te repareren lek, het uitsluiten van de deelnemingsvrijstelling onhoudbaar zal blijken, antwoord ik dat die kans naar mijn mening niet aanwezig is. Wetten – en eventuele lacunes daarin – zijn altijd tijdgebonden. Deze veranderlijkheid van wettelijke regelingen brengt mee dat belastingplichtigen in beginsel geen aanspraak kunnen maken op een onveranderlijke rechtspositie. Zulks geldt zeker in het geval een belastingplichtige gebruik maakt van een lacune in een wettelijke regeling. Op de vraag van leden van de PvdA-fractie of is overwogen artikel 13c in die zin te wijzigen dat de deelneming jaarlijks moet worden geherwaardeerd analoog aan de techniek van de opwaarderingsreserve meld ik dat dat niet het geval is. Er is voor gekozen om artikel 13c binnen de voor die bepaling geldende systematiek zodanig aan te vullen dat de lacune niet meer bestaat.

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD vragen wat het budgettaire verlies is geweest vanwege het ontgaan van artikel 13c. Waarschijnlijk is die derving beperkt. In de gevallen die bij de Belastingdienst bekend zijn, belopen de gezamenlijke verliezen van de vaste inrichtingen die zijn omgezet in deelnemingen die niet onder de werking van het huidige artikel 13c vallen ongeveer € 720 miljoen. De daaruit voortvloeiende derving is afhankelijk van de waardestijging van de desbetreffende deelneming tot inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel en het vennootschapsbelastingtarief. Er van uitgaande dat het ontgaan van het huidige artikel 13c voornamelijk een verschijnsel van de laatste jaren is, zal de genoemde waardestijging vermoedelijk beperkt zijn. De leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie willen ook graag inzicht krijgen in de toename van het gebruik van de lacune. Buiten de genoemde van de Belastingdienst ontvangen signalen kan echter geen verder inzicht worden gegeven, maar verwacht zou kunnen worden dat het vraag en antwoordbesluit voor een aantal belastingplichtigen aanleiding kan zijn geweest een dergelijke constructie op te zetten. Maar ook in die gevallen is slechts sprake van een derving voorzover de «indirecte deelneming» in waarde is gestegen tot inwerkingtreding van dit voorstel.

In de memorie van toelichting staat dat bij de verslechterende economische situatie in toenemende mate buitenlandse verliezen ten laste zijn gekomen van de Nederlandse heffingsgrondslag. De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering een cijfermatig inzicht kan geven in de toename van de in aftrek gebrachte verliezen.

De omvang van de verliezen van vaste inrichtingen die ten laste zijn gebracht van de Nederlandse heffingsgrondslag, zijn niet voor een reeks van jaren bekend. Wel zijn de totale jaarlijkse verliezen van vennootschapsbelastingplichtige ondernemingen bekend. Daarbij moet worden aangetekend dat de verliezen vanuit de aangiften en de aanslagen voor de meest recente jaren niet definitief zijn. Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van de totale verliezen voor de jaren 1995–2002, waaruit blijkt dat de verliezen tot en met 2002 sterk zijn toegenomen. Het is zeer waarschijnlijk dat de sterke toename mede voortvloeit uit verliezen van vaste inrichtingen.

Tabel: verliezen van Vpb-plichtige ondernemingen, 1995–2002 (in € mld)

 19951996199719981999200020012002
Verliezen volgens Vpb-aangiften/aanslagen8,710,911,313,217,423,537,757,0

Op een vraag van de VVD-fractie of de wijziging van artikel 13c invloed heeft op het vestigingsklimaat, antwoord ik dat dat naar mijn inschatting niet het geval is. Het in stand houden van een lek, waarvan de «opbrengst» bovendien ten goede komt aan een zeer beperkt aantal belastingplichtigen, maakt geen onderdeel uit van een goed vestigingsklimaat.

De leden van de VVD-fractie vragen nog of de toename van de omzeiling van artikel 13c achteraf wordt geconstateerd en of deze constatering niet eerder gedaan had kunnen worden. Belastingplichtigen zijn niet verplicht om vooraf te melden dat een vaste inrichting wordt omgezet in een «indirecte deelneming», zodat in het algemeen pas bij indiening van de aangifte vennootschapsbelasting blijkt dat er geen vaste inrichting meer bestaat. Vervolgens zal de inspecteur nagaan of er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 13c of dat gebruik wordt gemaakt van de lacune. Kort nadat mij signalen vanuit de Belastingdienst bereikten dat met de omzeiling van artikel 13c een aanzienlijk financieel belang gemoeid zou kunnen zijn, heb ik bij persbericht het onderhavige wetsvoorstel aangekondigd.

Samenloop nota «Werken aan winst»

In april van dit jaar is de nota «Werken aan winst» (Kamerstuk 2004–2005, 30 107, nr. 2, Tweede Kamer) aan de Tweede Kamer aangeboden. In hoofdstuk 7 van die nota geeft het kabinet zijn visie over het onderwerp verliesverrekening over de grens, waaronder een wijziging van de manier waarop verliezen van een vaste inrichting worden behandeld. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of een opeenvolging van verschillende regelingen niet tot een te grote onzekerheid voor het investeringsklimaat in Nederland leidt. De leden van de fractie van de PvdA vragen of het niet beter is de reparatie mee te nemen bij de aangekondigde herziening van de vennootschapsbelasting.

Naar mijn mening kan het onderhavige wetsvoorstel niet worden geduid als een wijziging van de huidige regeling, doch als een aanvulling daarop. De strekking en – voorzover mogelijk – de uitwerking van de regeling is conform het huidige artikel 13c. Zodoende verwacht ik ook geen onzekerheid voor het investeringsklimaat. De beoogde inwerkingtreding van de nieuwe behandeling van verliezen van vaste inrichtingen is op 1 januari 2007. Ik acht het niet wenselijk om de lacune tot die tijd te laten voortbestaan, mede gelet op het feit dat de definitieve vormgeving vanaf 1 januari 2007 nog allerminst zeker is.

Integrale wijziging deelnemingsvrijstelling

De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen waarom de deelnemingsvrijstelling niet op integrale wijze wordt aangepakt. Het huidige voorstel is, zoals ik hiervoor uiteen heb gezet, een beperkte aanvulling op artikel 13c. Voor een meer integrale aanpak van de deelnemingsvrijstelling verwijs ik naar hoofdstuk 8 van de reeds eerder genoemde nota «Werken aan winst», waarin het kabinet zijn visie geeft op de deelnemingsvrijstelling. Overigens is de deelnemingsvrijstelling een zodanig veelomvattend onderwerp dat niet valt uit te sluiten dat die regeling in de toekomst op deelaspecten zal worden gewijzigd.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de regering uiteen kan zetten hoe de voorgestelde regeling zich verhoudt tot bestaande belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting.

Artikel 13c sluit onder omstandigheden toepassing van de deelnemingsvrijstelling uit, zodat dividenden of vervreemdingsresultaten op aandelen in de deelneming bij de Nederlandse moedermaatschappij in de heffing worden betrokken. In het geval de deelneming in het buitenland is gevestigd, levert artikel 13c geen spanning op met de bestaande belastingverdragen. Voor zowel dividenden als vermogenswinsten is het heffingsrecht namelijk toegewezen aan Nederland.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de voorgestelde reparatie zich verhoudt tot de nota «Werken aan winst» waarin staat dat de regering voorstelt dat onmiddellijke inhaal van de buitenlandse verliezen moet plaatsvinden als de buitenlandse activiteiten niet langer als vaste inrichting van de belastingplichtige wordt uitgeoefend. Zoals het er nu naar uitziet, en uiteraard afhankelijk van de precieze toekomstige regelgeving, zou artikel 13c in zijn huidige vorm komen te vervallen. Gelet op de financiële belangen acht ik het niettemin wenselijk de lacune zo spoedig mogelijk te dichten. Daarbij speelt tevens een rol dat de bepaling mogelijk nog enige tijd van belang zal blijven, afhankelijk van de vormgeving van een overgangsregeling.

Overgangsregeling

Artikel II, tweede lid, biedt belastingplichtigen de keuze om aan de vooravond van de inwerkingtreding van deze wet de deelneming te waarderen op de waarde in het economische verkeer. De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom sprake is van een keuze en of een verplichte herwaardering niet eenduidiger zou zijn. Er is niet voor een verplichte herwaardering gekozen, omdat dat wellicht onnodige uitvoeringslasten met zich mee kan brengen. Nu kunnen belastingplichtigen zelf de afweging maken of zij het de moeite waard vinden om tot herwaardering over te gaan. Ik kan mij voorstellen dat daar bij geringe belangen van wordt afgezien.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts om een verduidelijking van de bewijslastverdeling bij toepassing van de overgangsregeling. Ik merk hierbij op dat de overgangsregeling van zowel het eerste als het tweede lid een uitzondering op de hoofdregel vormt ten gunste van de belastingplichtige. Conform de normale regels van de bewijslastverdeling zal een belastingplichtige aannemelijk moeten maken dat hij aan de voorwaarden voldoet om voor de uitzonderingsregel in aanmerking te komen. Daartoe kan de belastingplichtige alle stukken, feiten en omstandigheden aandragen die naar zijn mening zijn standpunt onderbouwen.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom er niet voor is gekozen de eerbiedigende werking uit te breiden naar situaties waarin een tussenhoudster voor inwerkingtreding van de wet binnen het concern is overgedragen. Mogelijk berust deze vraag op een misverstand. De regeling van artikel II houdt in dat ten aanzien van via een deelneming gehouden middellijke belangen het bedrag van de nog in te halen verliezen wordt gekort met de voor datum van wetswijziging reeds genoten voordelen voor zover die belast zouden zijn geweest als het voorgestelde vierde lid op dat moment reeds had gegolden. Bovendien moeten de voordelen voortvloeien uit de voormalige vaste inrichting. In het geval de tussenhoudster voor inwerkingtreding van deze wet is overgedragen, wordt het bedrag van de in te halen verliezen dus gekort met de bij die overdracht gerealiseerde vervreemdingsvoordelen voor zover die zijn toe te rekenen aan de voormalige vaste inrichting. In zoverre geldt de eerbiedigende werking dus ook in de situaties als beschreven door deze leden.

Tegenbewijsregeling

Het voorgestelde vierde lid bepaalt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is indien de belastingplichtige via een deelneming een belang heeft van ten minste vijf percent in een lichaam dat een onderneming uitoefent die voordien als een buitenlandse onderneming werd gedreven door de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam. De tweede volzin van het genoemde lid bepaalt dat de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling niet plaatsvindt voor zover aannemelijk is dat de positieve voordelen uit hoofde van de deelneming niet toerekenbaar zijn aan het lichaam waarin de aanvankelijk verlieslatende vaste inrichting is ingebracht. Op de vraag van leden van de PvdA-fractie of deze «tegenbewijsregeling» ook geldt in het geval de buitenlandse tussenholding naast deelnemingen ook eigen winstgevende activiteiten heeft, antwoord ik derhalve dat de winst die voortvloeit uit de eigen activiteiten van de tussenhoudster onder toepassing van de deelnemingsvrijstelling kan worden uitgekeerd. Die winst is immers niet toerekenbaar aan het belang in het lichaam dat de voormalige vaste inrichting voortzet.

De leden van de VVD-fractie vragen om een verduidelijking op welke wijze een belastingplichtige aannemelijk kan maken dat de deelnemingsvoordelen niet toerekenbaar zijn aan het lichaam dat de voormalige vaste inrichting voortzet. Deze vraag valt op voorhand niet eenduidig te beantwoorden, omdat de variaties in de – veelal theoretische – casusposities talrijk zijn. In het algemeen kan echter worden verondersteld dat de deelnemingsvoordelen wèl toerekenbaar zijn aan het lichaam dat de voormalige vaste inrichting voortzet als dat lichaam winst heeft behaald en de tussenholding vervolgens dividend heeft uitgekeerd aan de belastingplichtige. Zolang het lichaam dat de voormalige vaste inrichting voortzet verliesgevend is, kan de deelnemingsvrijstelling wel toepassing vinden op het door de tussenholding uitgekeerde dividend.

Voor het aannemelijk maken dat de deelnemingsvoordelen niet toerekenbaar zijn aan het lichaam dat de voormalige vaste inrichting voortzet kan de belastingplichtige alle stukken, feiten en omstandigheden aandragen die naar zijn mening zijn standpunt onderbouwen. Ik ben mij ervan bewust dat over de zogenoemde tegenbewijsregeling in de praktijk enige discussie zou kunnen ontstaan. Daarbij moet echter in aanmerking worden genomen dat het aantal praktijkgevallen dat onder het nieuwe vierde lid valt, zeer beperkt zal zijn. Voorts zal elke concrete toerekeningsregel oneigenlijk gebruik, of «overkill», of zelfs strijd met de Moeder-dochterrichtlijn kunnen opleveren. Onder het voorgestelde vierde lid is evenwel maatwerk mogelijk, waarbij voorop staat dat artikel 13c niet kan worden gefrustreerd door tussenschakeling van een tussenhoudster. En uiteindelijk heeft een belastingplichtige ook nog de mogelijkheid haar structuur zodanig in te richten dat hij niet wordt geconfronteerd met het vierde lid.

EG-recht

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af waarom bij het wetsvoorstel niet tevens van de gelegenheid gebruik is gemaakt om artikel 13h aan te passen in die zin dat artikel 13h voortaan ook betrekking heeft op dividenduitkeringen. Tevens vragen deze leden waarom in het geval van dat artikel wel strijd met het EG-recht zou bestaan met betrekking tot dividenduitkeringen.

Naar mijn mening is de strekking van artikel 13h anders dan die van artikel 13c. Artikel 13h behoudt een claim op een in het kader van een zakelijke fusie of splitsing behaald resultaat. Indien een deelneming na een dergelijke fusie of splitsing dividend uitkeert aan de belastingplichtige, kan niet worden gesproken van misbruik in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Moeder-dochterrichtlijn.

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gewezen op het antimisbruik karakter van de bepaling, welke de uitzondering op de hoofdregel van de Moeder-dochterrichtlijn rechtvaardigt en vraagt of deze interpretatie ook wordt gevolgd in de Europese jurisprudentie. De desbetreffende uitzondering op de hoofdregel van de Moeder-dochterrichtlijn is opgenomen in artikel 1, tweede lid van de Moeder-dochterrichtlijn, welke bepaalt: «Deze richtlijn vormt geen beletsel voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken». Over artikel 1, tweede lid, van de Moeder-dochterrichtlijn heeft het Hof van Justitie zich nog nooit uitgesproken; de vraag van de leden van de VVD-fractie kan dan ook noch in negatieve, noch in positieve zin worden beantwoord. Bij het ontbreken van jurisprudentie heeft de regering getracht om op basis van analogie met een andere richtlijn zo goed mogelijk in te schatten of zij bij dit wetsvoorstel binnen de marges van artikel 1, tweede lid van de richtlijn zou blijven. Bij de jurisprudentie over de misbruikbepaling in de Fusierichtlijn heeft het Hof gesteld dat de lidstaten deze moeten invullen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel (arrest van 17 juli 1997, zaak C-28/95 A. Leur-Bloem en Inspecteur der Belastingdienst/Ondernemingen Amsterdam, punt 43). Terugkerend element in de – niet fiscale – jurisprudentie van het Hof over het evenredigheidsbeginsel is dat niet voor een zwaarder middel moet worden gekozen dan noodzakelijk is. Daarom is er voor gekozen om niet over te gaan tot afrekening in één keer, maar de inhaalregeling die geldt voor de geïmporteerde verliezen van vaste inrichtingen te transplanteren naar de dividenden die uit deze voortgezette activiteiten voortvloeien. Nu deze maatregel minder ver gaat dan de afrekening inééns die in de Fusierichtlijn is opgenomen, is dat een aanwijzing dat mag worden aangenomen dat deze niet disproportioneel is.

De leden van de VVD-fractie vragen of de bewijslastverdeling zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 13c, vierde lid, conform Europese regelgeving en jurisprudentie is; ook vragen zij om een inhoudelijke reactie op de mening van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs dat, nu de bewijslast bij de belastingplichtige komt te liggen, niet valt uit te sluiten dat de deelnemingsvrijstelling geen toepassing vindt ten aanzien van de voordelen die in het geheel geen verband houden met positieve resultaten uit de vennootschap waarin de onderneming van de voormalige verliesgevende vast inrichting wordt voortgezet. Beide vragen hebben in wezen betrekking op de vraag welke eisen het gemeenschapsrecht stelt aan het nationale procesrecht. Bij gebreke aan een communautaire regeling inzake het procesrecht is het een aangelegenheid van de rechtsorde van elke lidstaat om regels voor de bewijslastverdeling te geven, met dien verstande dat procesregels voor het verwezenlijken van aanspraken die op het Europese recht zijn gebaseerd niet ongunstiger mogen zijn dan voor soortgelijk nationale vorderingen (beginsel van gelijkwaardigheid) en dat zij in geen geval dusdanig mogen zijn, dat de uitoefening van de rechten welke de nationale rechter heeft te handhaven, in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (beginsel van volle werking, ook wel aangeduid als doeltreffendheidbeginsel; zie o.a. het arrest van 17 juni 2004 in de zaak C-30/02, Recheio-Cash & Carry SA, n.n.g. punt 17 en het arrest van 9 februari 1999 in de zaak C-343/96, Dilexport SARL, Jur 1999 blz. I-579 punt 47 en 48). Bij de onderhavige regeling gaat het erom dat de belastingplichtige aannemelijk kan maken van welke (klein)dochterondernemingen de dividendstromen afkomstig zijn. Dat is binnen de verhoudingen van een normale voering van de boekhouding zeker geen onmogelijke of buitengewoon moeilijke opgave, zeker niet in concernverhoudingen. Nu het – anders dan bijvoorbeeld in de casus van Dilexport – niet onmogelijk of buitengewoon moeilijk is, en deze bewijslastverdeling ook niet ongebruikelijk is in het fiscale procesrecht, is deze niet in strijd met het Europese recht. Dat een belastingplichtige, indien hij niet kan voldoen aan zijn bewijsverplichtingen, geen aanspraak kan maken op de op de Moeder-dochter-richtlijn gebaseerde fiscale vrijstellingen is hiervan het logische gevolg.

Administratieve lasten

Op de vraag van de leden van de fractie van de VVD of er inzicht kan worden gegeven in het aantal bedrijven dat belang kan hebben bij gebruikmaking van de overgangsregeling antwoord ik dat dat aantal niet bekend is. In de eerste plaats ontbreekt een exact inzicht in het aantal belastingplichtigen dat een verlieslatende vaste inrichting heeft omgezet in een «indirecte deelneming». Ten tweede hebben deze belastingplichtigen slechts belang bij de overgangsmaatregel voor zover die (klein)dochter sinds de omzetting en vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in waarde is gestegen. In hoeverre dit zich heeft voorgedaan is niet bekend.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of het wetsvoorstel is getoetst door Actal kan ik bevestigend beantwoorden. Deze leden vragen vervolgens of inzicht kan worden gegeven in de toename van de administratieve last voor bedrijven die aannemelijk moeten maken dat voordelen niet uit hoofde van het via een deelneming gehouden belang – in het lichaam waarin de aanvankelijk verlieslatende vaste inrichting is ingebracht – zijn ontstaan.

Zoals ik hiervoor reeds heb opgemerkt, zal het aantal praktijkgevallen dat onder het nieuwe vierde lid valt zeer beperkt zijn. Voorts geldt de tegenbewijsregeling als een tegemoetkoming voor de belastingplichtige. In hoeverre de administratieve last toeneemt, hangt af van de omstandigheden van het geval. In duidelijke gevallen – bijvoorbeeld als het lichaam dat de onderneming heeft voortgezet verliesgevend is – zal die toename in elk geval gering zijn.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Lid 4

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie om een nadere toelichting op welke wijze kan worden aangetoond of de deelnemingsresultaten van de tussenhoudster toerekenbaar zijn aan het lichaam dat de vaste inrichting voortzet, verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder het kopje «Tegenbewijsregeling» heb geantwoord op vragen van leden van de fractie van de VVD. Laatstgenoemde leden vragen in dat kader of de bewijslast inzake de tegenbewijsregeling bij deelnemingen waarin geen controlerend belang wordt gehouden op problemen kan stuiten. Hierbij wil ik voorop stellen dat in ronduit het merendeel van de artikel 13c-gevallen wel sprake zal zijn van een controlerend belang. In een standaard artikel 13c-situatie is het namelijk de bedoeling van de belastingplichtige om betrokken te blijven bij de bedrijfsvoering van de omgezette vaste inrichting. Om inhaal van de buitenlandse verliezen te voorkomen, wordt die onderneming echter voortgezet door een kleindochter in plaats van door de belastingplichtige. In het beperkte aantal gevallen dat geen sprake is van een controlerend belang, acht ik het redelijk dat de inspecteur daar rekening mee houdt bij de waardering van de door de belastingplichtige aangedragen stukken, feiten en omstandigheden. Van een belastingplichtige die geen controlerend belang houdt in de deelneming en daardoor daadwerkelijk minder beschikt over relevante informatie inzake de tegenbewijsregeling zal eerder zijn geslaagd in het «aannemelijk maken» dan een belastingplichtige die wel beschikt of kan beschikken over die informatie.

De leden van de VVD-fractie merken op dat het lichaam dat de vaste inrichting voortzet naast die vaste inrichting ook nog andere bezittingen kan hebben waaruit voordelen kunnen voortvloeien. Op een vraag van die leden antwoord ik dat de tegenbewijsregeling van de tweede volzin in het vierde lid daarop niet van toepassing is. Evenals in het eerste lid wordt er namelijk geen onderscheid gemaakt tussen de resultaten van de vaste inrichting en eventuele resultaten op andere activiteiten van dat lichaam, omdat dat onderscheid niet eenvoudig valt te maken. Ik heb hiervoor reeds erkend dat in de praktijk al discussie kan ontstaan of een deelnemingsvoordeel al dan niet toerekenbaar is aan het lichaam dat de vaste inrichting voortzet. Een regeling waarbij een verband tussen een dividenduitkering door de tussenhoudster en resultaten van de voormalige vaste inrichting elk jaar relevant wordt, leidt dus tot meer discussies. Dat geldt des te meer als de belastingplichtige geen controlerend belang houdt in het desbetreffende lichaam. Nu belastingplichtigen sinds de invoering van artikel 13c weten dat de deelnemingsvrijstelling wordt uitgesloten voor belangen in lichamen die de vaste inrichting voorzetten, zullen zij daar in de praktijk rekening mee houden. Gelet op het vorenstaande antwoord ik op een vraag van de leden van de VVD-fractie dat ik niet voornemens ben de tegenbewijsregeling uit te breiden tot gevallen als bedoeld in het eerste lid.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het vierde lid ook werkt ten aanzien van de verplichte opwaardering als bedoeld in het zesde lid. Die vraag kan ik bevestigend beantwoorden. Indien een omstandigheid meebrengt dat een belastingplichtige zijn deelneming op grond van het zesde lid moet opwaarderen, leidt dat niet tot uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling voor zover blijkt dat die opwaardering niet toerekenbaar is aan het lichaam dat de buitenlandse onderneming voortzet.

Lid 5

Het is mogelijk dat meerdere vennootschappen binnen één concern een belang hebben in het lichaam dat de vaste inrichting voortzet. De leden van de CDA-fractie vragen hoe in een dergelijk geval de anti-cumulatieregeling van het vijfde lid uitwerkt.

Het vijfde lid voorkomt dat binnen een verticale keten van vennootschappen meerdere keren de deelnemingsvrijstelling wordt uitgesloten voor hetzelfde dividend. In het geval dat meerdere tussenhoudsters een belang hebben in het lichaam dat de vaste inrichting voortzet, doet zich een dergelijke dubbeltelling niet voor. Op elke tussenhoudster is het vierde lid van toepassing totdat de verliezen van de belastingplichtige zijn ingehaald.

Lid 6

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of er een cumulatie van het zesde en het eerste lid kan optreden in een geval dat een belang van een tussenhoudster in een lichaam dat de vaste inrichting voortzet wordt verkocht aan de belastingplichtige die de verliezen van de vaste inrichting ten laste van haar winst heeft gebracht.

In het geval een tussenhoudster het belang in het lichaam dat de vaste inrichting voortzet, vervreemdt, moet de deelneming in de tussenhoudster onmiddellijk voorafgaand aan die verkoop te boek worden gesteld op de waarde in het economische verkeer indien die hoger is dan de boekwaarde. Behoudens toepassing van de tegenbewijsregeling als bedoeld in de tweede volzin van het vierde lid, valt die opwaardering niet onder de deelnemingsvrijstelling en wordt het bedrag van de in te halen verliezen met eenzelfde bedrag verminderd. Na de overdracht van het lichaam aan de belastingplichtige ontstaat een situatie die valt onder het eerste lid. Voor zover er na toepassing van het zesde lid nog verliezen moeten worden ingehaald, geniet de belastingplichtige geen deelnemingsvrijstelling voor de deelneming die de vaste inrichting voortzet. Er is de geschetste situatie derhalve geen sprake van cumulatie van het eerste en het zesde lid, maar van een aansluitende toepassing

De leden van de VVD-fractie vragen of bij een opwaardering op grond van het zesde lid een compartimenteringsclaim tot afrekening kan komen die los staat van artikel 13c.

Het is theoretisch denkbaar dat bij de opwaardering als bedoeld in het zesde lid een compartimenteringsclaim tot uiting komt. Compartimentering heeft meestal als oorzaak dat een belastingplichtige niet altijd het voor een deelneming benodigde bezitspercentage heeft gehouden. Toepassing van artikel 13c doet zich voornamelijk voor bij concerns die altijd een meerderheidsbelang hebben gehouden in het lichaam dat de onderneming voortzet. Situaties die vallen onder artikel 13c, vierde lid, en daarna worden getroffen door het zesde lid, zijn schaars. Een combinatie met overige compartimenteringsproblematiek is vervolgens nog zeldzamer. Mochten zich in de praktijk echter dergelijke exceptionele gevallen voordoen, dan zal verder worden gekeken hoe daarmee om te gaan.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven