30 104
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG L 235/10)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 15 juni 2005

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

ALGEMEEN

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW). Deze leden zijn bijzonder trots op het Nederlandse pensioenstelsel: het totale vermogen van de Nederlandse pensioenfondsen bedraagt meer dan 500 miljard euro. Met dit vermogen heeft Nederland zich veel beter voorbereid op de komende vergrijzing dan andere lidstaten van de Europese Unie en dan vooral in lidstaten waar de euro als betaalmiddel geldt. Zij hebben dan ook grote aarzelingen bij één pensioenmarkt. Hieronder wordt daar nader op ingegaan.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij kunnen zich in principe goed vinden in de voorgestelde wetswijzigingen. Zij hebben echter nog wel enige vragen.

Ook de leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Hoewel zij het voorstel ondersteunen, hebben zij ook nog een aantal vragen en opmerkingen.

Relatie met wetsvoorstel Pensioenwet en enkele andere wetten

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering ervoor kiest de richtlijn gescheiden te behandelen van de nieuwe nog in te dienen pensioenwet, waarbij ook de reden voor die keuze wordt vermeld. Ziet de regering geen nadelen in deze gescheiden behandeling? Kan dit er niet toe leiden dat de onderlinge afstemming minder goed is dan gewenst?

De leden van de PvdA-fractie zeggen dat het hen verbaast dat in de memorie van toelichting gesproken wordt van een korte implementatietermijn. De richtlijn is al op 23 september 2003 in werking getreden en pas nu ligt het wetsvoorstel voor. Gezien de beoogde inwerkingtreding op 23 september 2005 gaat de regering uit van een wel heel korte behandeltijd. Kan de regering aangeven waarom het voorstel de Kamer zo laat heeft bereikt?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom dit voorstel niet meegenomen kan worden bij de voorstellen met betrekking tot de vervanging van de PSW. In de memorie van toelichting meldt de regering dat dit mede te maken heeft met de korte implementatietermijn van de richtlijn. Is dit het enige argument?

In dit verband willen de leden van de VVD-fractie vernemen waarom een richtlijn die dateert van 3 juni 2003 pas op 4 mei 2005 in de vorm van een wetsvoorstel bij de Kamer wordt ingediend. Hiermee is het überhaupt onwaarschijnlijk dat het afhandeling van het voorstel nog voor de zomer kan worden afgerond.

Kan de Regering nader ingaan op de relatie tot en gevolgen van dit wetsvoorstel voor de nadere uitwerking van de PSW voor de FTK-nota en de Wet Bpr, zo vragen deze leden. Dit mede gezien het feit dat de regeling van het financiële toezicht op de pensioenfondsen die in de nieuwe Pensioenwet zal worden opgenomen, is gebaseerd op de uitgangspunten van deze richtlijn.

Totstandkoming richtlijn

De leden van de CDA-fractie lezenin de memorie van toelichting dat «in het algemeen overleg met de Tweede Kamer op 26 april 2001 (...) onder meer (is) vastgesteld dat Nederland in het kader van die verplichtstelling (verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds) er op zal blijven aandringen dat het subsidiariteitsbeginsel gehanteerd wordt opdat deze specifiek Nederlandse verworvenheid behouden blijft». Is de regering van oordeel de grensoverschrijdende activiteiten met deze verplichtstelling verder uit te hollen? Voorkomt deze richtlijn verdere uitholling? Hoe moet in dit verband de visie van de Raad gezien worden dat de Raad het van groot belang acht dat de lidstaten volledig verantwoordelijk blijven voor de organisatie van het pensioenstelsel?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering schrijft dat de «prudent-pension-benadering» niet leidt tot grote wijzingen in het gedachtegoed dat aan de PSW ten grondslag ligt. Welke wijzigingen zijn hierdoor wel opgetreden?

Totstandkoming Europese pensioenmarkt

De leden van de CDA-fractie hebben grote aarzelingen bij één pensioenmarkt. Zij zien bijvoorbeeld niet hoe bijvoorbeeld een multinational een eenvormig pensioen gaat invoeren voor al zijn werknemers in de Unie, omdat de nationale pensioenstelsels daarvoor veel te veel verschillen: van een zeer karig staatspensioen beneden bijstandsniveau in het Verenigd Koninkrijk tot de royalere AOW en het inkomensafhankelijke pensioen in de meeste andere landen.

Deze leden zoeken heldere garanties van de regering dat uiterst zorgvuldig en terughoudend wordt omgegaan met het overgaan tot Europese regelgeving met betrekking tot pensioenen, zeker als daarmee er een risico gaat bestaan dat het uitgestelde loon van Nederlandse werknemers gaat dienen om vergrijzingsproblemen in andere landen te dekken.

De leden van de CDA-fractie zien als mogelijke voorbeelden in de toekomst:

• bij een pan-Europees pensioenfonds met een dekkingstekort zou geld uit een land gebruikt kunnen worden om een tekort in een ander land te dekken;

• bij waarde-overdracht kunnen nu binnen Nederland forse bijbetalingen plaatsvinden. Zal dat op termijn ook in Europa het geval zijn?

Kan de regering helder aangeven welke zaken zij niet Europees wenst te regelen?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering een overzicht te geven van Europese regelgeving en geplande Europese regelgeving en de manier waarop deze het risico vergroot dat de Nederlandse pensioenfondsen en verplichtstellingen onder druk komen te staan. Welke lijn zal de regering volgen bij toekomstige regelgeving voor de oudedagsvoorzieningen? Hoe zal de regering waarborgen dat Nederlandse pensioengelden niet weglekken en dat er geen Europese ouderdompensioen komt? En dat landen met een grote vergrijzing geen fondsen (ook geen structuurfondsen) krijgen omdat ze meer vergrijsd zijn dan andere landen? Graag zien de leden van de CDA-fractie een uitgebreide beantwoording van bovenstaande vragen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de implementatie van de richtlijn betekent dat ten aanzien van het financiële toezicht meer regels in de PSW moeten worden opgenomen. Wat betekent dit voor de fondsen in de praktijk? De PSW heeft steeds kwalitatieve eisen gesteld aan beleggingen in plaats van kwantitatieve beperkingen. Betekent dit dat de regering kwantitatieve beperkingen onder alle omstandigheden onnodig acht?

Deze leden hebben er begrip voor dat bij een Europese pensioenmarkt ook Europese toezichtregels voor die markt horen. Echter, het kan niet zo zijn dat deze in Europees verband noodzakelijke toezichtregels ook voor fondsen, die alleen op Nederlandse markt actief zijn, leiden tot een toename van de toezichtregels en daardoor tot een toename van de administratieve lasten. Kan de regering uitleggen of fondsen die enkel op de Nederlandse markt actief zijn door deze richtlijn meer administratieve lasten krijgen dan zij zouden hebben met de nieuwe pensioenwet? Indien dit zo is, waarom was dit niet te voorkomen? Wat is de reactie van het pensioenveld en de sociale partners op deze richtlijn en op de wijze waarop de regering tot invoering wil overgaan?

De leden van de CDA-fractie vragen of er bij Nederlandse pensioenfondsen veel belangstelling is voor grensoverschrijdende activiteiten. En is er veel Europese belangstelling voor de Nederlandse markt?

Wanneer een pensioeninstelling uit een andere lidstaat zich statutair vestigt in Nederland valt hij weliswaar onder de PSW. De Nederlandsche Bank kan ontheffing verlenen van de voorschriften met betrekking tot de bestuurssamenstelling en de deelnemersraad. Kan de regering voorbeelden geven van omstandigheden waarin De Nederlandsche Bank ontheffing zal verlenen van deze voorschriften? Zal ook ontheffing worden verleend wanneer een multinational zijn fonds verplaatst naar het buitenland? Wat voor gevolg zal dat hebben voor de inbreng van de werknemers, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie merken op dat fondsen die grensoverschrijdende activiteiten verrichten geen onderdekking (meer) mogen hebben. Zullen er bij de invoering van deze richtlijnen Nederlandse fondsen zijn die met hun grensoverschrijdende activiteiten moeten stoppen?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de richtlijn slechts betrekking heeft op instellingen die op basis van kapitaaldekking zijn gefinancierd. Deze leden vragen welke lidstaten dergelijke instellingen hebben en in welke mate? Wat betekent dit voor de mogelijkheden om in andere lidstaten Nederlandse pensioenregelingen te laten uitvoeren? Gelden de eisen, zoals vastgelegd in het Financieel toetsingskader (FTK) ook voor Nederlandse pensioenregelingen die bij een pensioeninstelling in ander land zijn ondergebracht?

Het toezicht vindt plaats in het land waar de pensioenregeling is ondergebracht. In vele EU-landen is nauwelijks sprake van kapitaalgedekte pensioenregelingen. Welke ervaringen hebben toezichthouders in die landen met het toezicht houden op kapitaal gedekte regelingen? Wat betekent dat voor de kwaliteit van het toezicht en de risico's van Nederlandse deelnemers wier pensioen buiten Nederland is ondergebracht?

Geeft het Nederlandse kapitaalgedekte stelsel de Nederlandse fondsen goede mogelijkheden zich te profileren op de Europese pensioenmarkt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Deelt de regering de stelling dat de meerwaarde van deze richtlijn beperkt is omdat belangrijkste winst voor pensioenuitvoerders is het poolen van de gespaarde gelden. Hierdoor kan op efficiëntere manier belegd worden. Dit kan ook al zonder deze richtlijn. Deze leden willen tegen deze achtergrond vragen wat de meerwaarde van deze richtlijn is voor deelnemers, gepensioneerden en bedrijven.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat Richtlijn nr. 2003/41/EG een eerste stap is op weg naar een Europese markt voor bedrijfspensioenvoorzieningen. Welke vervolgstappen liggen in het verschiet? Wat is het oordeel van de regering hierover? Wil zij deze vervolgstappen bevorderen? Wat zijn de motieven van de regering om deze vervolgstappen wel of niet te bevorderen.

Bij deze richtlijn is sprake van minimumharmonisatie. Lidstaten mogen afwijken en mogen aanvullende eisen stellen. Is de kans aanwezig dat bij het verder vervolmaken van de Europese markt voor bedrijfspensioenvoorzieningen deze mogelijkheid voor afwijkende nationale invulling komt te vervallen? Wat is de inzet van de Nederlandse regering hierbij?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat een pensioeninstelling uit een andere lidstaat zich statutair in Nederland kan vestigen. Kan de regering uitleggen waarom aan een dergelijk fonds ontheffing verleend kan worden van het voldoen aan de eis van paritaire bestuurssamenstelling en het instellen van een deelnemersraad? Zijn er meer verplichtingen waar ontheffing voor kan worden gevraagd door een dergelijk fonds?

De leden van de PvdA fractie vragen welk criterium doorslaggevend is voor wie het financiële toezicht heeft over een pensioeninstelling: het land waar de instelling is opgericht of het land waar de instelling zich statutair heeft gevestigd?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de richtlijn een eerste stap is op weg naar een Europese markt voor bedrijfspensioenvoorzieningen. Dat is een goede ontwikkeling, maar voor deze leden zijn vooralsnog niet voldoende duidelijk in hoeverre hiermee geen afbreuk gedaan wordt aan het systeem van verplichtstelling zoals we dat nu kennen. In deze zin onderstrepen zij het belang van toepassing van het subsidiariteitsbeginsel in dit verband.

De aan het woord zijnde leden vragen of de regering de opvatting onderschrijft dat Nederland geen aantrekkelijk vestigingsland wordt voor pan-Europese pensioenfondsen omdat niet gekozen is voor de mogelijkheid van ringfencing. Bij grensoverschrijdende activiteiten dient immers een zekerheidsmaat van 99% gehanteerd te worden in plaats van 97,5%.

Toepasselijke sociale en arbeidswetgeving

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de richtlijn voorop stelt dat het nationale sociale- en arbeidsrecht van de lidstaten van toepassing blijft wanneer een pensioenregeling wordt uitgevoerd door een in een andere lidstaat gevestigde pensioeninstelling. Het recht op afkoop van pensioen is in sommige lidstaten mogelijk. Kan de regering nader aangeven wat dit voor een Nederlands pensioenfonds die een pensioenregeling uit een lidstaat dat een recht op afkoop kent, betekent? Wat betekent dit voor het toezicht van De nederlandsche Bank? Zal de toezichthouder dan nadere regels moeten stellen?

De richtlijn bepaalt dat het sociale en arbeidsrecht geldt uit de lidstaat waar de pensioenregeling is overeengekomen. Hierdoor blijft de Nederlandse verplichtstelling in stand. Zijn er op dit moment ontwikkelingen en of signalen in de EU die consequenties zouden kunnen hebben voor de verplichtstelling in Nederland? Zo ja kunt u dan aangeven welke? Kan de discussie over de Solvacy II-richtlijn hierbij een rol gaan spelen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Algemene opmerkingen over artikelen van de richtlijn

De leden van de CDA-fractie merken op dat uit de omschrijving van het toepassingsgebied in artikel 2 en 3 van de richtlijn voortvloeit dat de richtlijn niet in alle lidstaten dezelfde effecten heeft. Het ziet namelijk slechts toe op instellingen die op basis van kapitaaldekking zijn gefinancierd. Kan deze situatie er niet toe leiden dat het Nederlandse pensioenstelsel extra onder druk komt te staan omdat het moet voldoen aan regels waaraan andere stelsels niet hoeven te voldoen? Zie in dit verband ook «inlichtingen aan deelnemers en pensioensgerechtigden» en «verklaring inzake beleggingsbeginselen» (blz. 9 van de memorie van toelichting).

Artikel 17 van de richtlijn bevat voorschriften over het voorgeschreven eigen vermogen. Wijken deze voorschriften af van datgene wat in de nieuwe pensioenwet als wenselijk wordt gezien, zo vragen de leden van de CDA-fractie

Administratieve lasten

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering spreekt over een verschuiving van administratieve lasten die € 57 miljoen kost. Waarom moet een verschuiving extra geld kosten? Is er ook gekeken hoe en waar de lasten dan verminderd kunnen worden?

De leden van de PvdA fractie vragen een nadere onderbouwing van de administratieve lasten ze kosten. Kan de regering verklaren waarom dit wetsvoorstel, wat weinig aanpassing van de Nederlandse uitvoeringspraktijk vraagt, veel hogere administratieve lasten met zich meebrengen dan de Wet VUT/prepensioen en levensloop. Wat zijn de extra kosten? Wat wordt er bedoeld met een verschuiving van de lasten van nationaal bepaald naar Europees bepaald?

Ook de leden van de VVD-fractie vragen of duidelijker aangegeven kan worden welke gevolgen de verschuiving van administratieve lasten heeft die nationaal bepaald zijn naar Europees bepaald. Is hier sprake van een verhoging van de administratieve lasten?

ARTIKELEN

Artikel I, onderdeel T

De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 32i de Pensioens- en Verzekeringskamer (PVK) genoemd, terwijl in de memorie van toelichting op artikel 32i De Nederlandsche Bank N.V. als toezichthouder wordt genoemd. Moet voor de duidelijkheid niet steeds gesproken worden van De Nederlandsche Bank, waarvan de PVK een onderdeel is?

De voorzitter van de commissie,

Smits

De griffier van de commissie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Bibi de Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), voorzitter, Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (ChristenUnie), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF) en Hirsi Ali (VVD).

Plv. leden: Depla (PvdA), Koser-Kaya (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GroenLinks), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GroenLinks), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Van Egerschot (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van As (LPF) en Schippers (VVD).

Naar boven