30 102 (R 1787)
Goedkeuring en uitvoering van het op 15 mei 2003 te Straatsburg tot stand gekomen Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 2003, 133)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 21 juni 2005

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleidende opmerkingen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavige goedkeurings- en uitvoeringswet. Zij onderschrijven de strekking van het Protocol en de daarmee verband houdende goedkeuringswet. Als deze leden het goed zien behelst het Protocol een actualisering van het Verdrag, doordat dit wordt aangevuld met de na 1977 in het kader van de Verenigde Naties tot stand gekomen verdragen ter bestrijding van terrorisme, naar aanleiding van de aanslagen in New York. Tevens vinden aanpassingen plaats betreffende de uitbreiding van de reikwijdte van de depolitiseringclausule in het Verdrag, de beperking tot het maken van voorbehouden, de uitbreiding van de taak van het Europese comité voor strafrechtelijke vraagstukken, de instelling van de Conferentie van staten die partij zijn tegen het terrorisme en de openstelling van het Verdrag voor Staten die geen lid of waarnemer bij de Raad van Europa zijn. De leden van de CDA-fractie begrijpen dat uit deze laatste aanpassing nog een aantal andere aanpassingen voortvloeit.

De leden van de fractie van de VVD hebben kennisgenomen van het Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme. Zij vinden goedkeuring daarvan een goede zaak omdat hiermee het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme wordt geactualiseerd.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Met instemming constateren deze leden dat het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme naar aanleiding van de aanslagen in de Verenigde Staten van 11 september 2001 wordt herzien. Het verheugt deze leden dat de regering opnieuw kiest voor een voorbehoud waar het gaat om uitlevering in het geval van politiek getinte delicten, waarmee wordt voorkomen dat Nederlandse autoriteiten zich hoeven in te laten met gebeurtenissen die zich tijdens bijzondere interne omstandigheden van politieke aard binnen een andere staat hebben voorgedaan.

Wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering noteert dat de praktische relevantie van het Verdrag voor uitlevering door Nederland vooralsnog niet erg groot is gebleken «nu de Nederlandse rechter van oudsher zeer terughoudend is met het aanmerken van strafbare feiten als politiek delict waarvoor uitlevering wordt gevraagd.» Kan de regering aangeven in welke gevallen de relevantie van het Verdrag wel is gebleken? Zal de praktische relevantie van het Verdrag naar de verwachting van de regering toenemen na inwerkingtreding van het Protocol? Als deze leden het goed zien behelst het protocol een actualisering van het Verdrag, doordat dit wordt aangevuld met de na 1977 in het kader van de Verenigde Naties tot stand gekomen verdragen ter bestrijding van terrorisme, naar aanleiding van de aanslagen in New York. Tevens vinden aanpassingen plaats betreffende de uitbreiding van de reikwijdte van de depolitiseringclausule in het Verdrag, de beperking tot het maken van voorbehouden, de uitbreiding van de taak van het Europese comité voor strafrechtelijke vraagstukken, de instelling van de Conferentie van Staten die partij zijn tegen het terrorisme en de openstelling van het Verdrag voor Staten die geen lid of waarnemer bij de Raad van Europa zijn. De leden van de CDA-fractie begrijpen dat uit deze laatste aanpassing nog een aantal andere aanpassingen voortvloeit. Zo zal een beperking plaatsvinden van de verplichting tot uitleveren in gevallen waarin de doodstraf dreigt. Kan de regering aangeven hoe deze laatste zinsnede zich verhoudt tot hetgeen nu reeds in artikel 8 van de Uitleveringswet is opgenomen?

Hoewel deze leden enigszins begrip hebben voor de argumentatie van de regering ten aanzien van het voorbehoud, vragen zij in hoeverre dit voorbehoud uiting geeft aan het vertrouwen in de rechtssystemen van de partners van het Verdrag. Bestaat het gevaar niet dat andere landen zich achter dit Nederlandse voorbehoud zullen verschuilen nu elk voorbehoud wederkerige werking heeft? Kan de regering aangeven welke andere partners bij het Verdrag een zelfde soort voorbehoud hebben gemaakt en of dit ruimere voorbehouden zijn?

Is er zicht welke derde landen in de nabije toekomst toe zullen treden als partner bij het Verdrag en welke criteria hiervoor gelden? In hoeverre ligt gelijktijdige toetreding tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in de rede, mede gezien het feit dat nu in artikel 4 van het Protocol enkele waarborgen van mensenrechtelijke aard worden opgenomen omdat niet alle mogelijke deelnemers aan het Verdrag lid zijn van de Raad van Europa?

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met hetgeen is bepaald in artikel 12 van het Protocol dat indien uitlevering op grond van een voorbehoud geweigerd wordt de aangezochte staat de zaak met het oog op vervolging moet voorleggen aan de eigen justitiële autoriteiten.

Deze leden willen er wel op wijzen dat dergelijke voorbehouden zoveel mogelijk voorkomen dienen te worden en als ze toch gesloten worden zo beperkt mogelijk uitgelegd dienen te worden om te voorkomen dat bepalingen van een Verdrag tot een dode letter worden gemaakt.

Nu de regering wederom een voorbehoud heeft gemaakt bij de uitleveringsverplichting ten aanzien van strafbare feiten van politieke aard, maar dit voorbehoud niet van toepassing is bij overlevering tussen lidstaten van de Europese Unie rijst de vraag wat er gebeurt als een persoon ten aanzien van een strafbaar feit van politieke aard wordt overgeleverd aan een lidstaat van de Europese Unie dat geen voorbehoud heeft gemaakt bij het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme. Kan de regering aangeven welke andere EU-lidstaten eenzelfde soort voorbehoud bij het Verdrag ter bestrijding van terrorisme hebben gemaakt?

De leden van de VVD-fractie vragen wat de rechtsgevolgen zullen zijn van het stilzwijgend laten verlopen van de termijn van drie jaren voor het voortbestaan van het gemaakte voorbehoud. In de Goedkeuringsrijkswet is een voorbehoud voor onbepaalde termijn opgenomen, maar in het Protocol is een termijn van drie jaren opgenomen. Opgemerkt wordt dat de Koninkrijksregering niet de bevoegdheid heeft, zonder instemming van de parlementen, het voorbehoud te wijzigen of te laten verlopen. Maar desondanks is het de vraag of het voorbehoud wel degelijk vervalt indien de termijn van drie jaren wordt gepasseerd?

De leden van de SP-fractie merken op dat de uitbreiding van de depolitiseringsclausule in de praktijk een probleem vormt. Zij wijzen de regering er op dat een onderscheid tussen terrorist en vrijheidsstrijden niet op voorhand te maken is en dat die, zeker in internationale fora, nooit gemaakt zal worden. De depolitiseringsclausule strekt er toe om elk politiek motief voor het houden van acties onacceptabel zal zijn. Dit heeft in Denemarken er toe geleid dat actievoerders van Greenpeace als terroristen worden vervolgd omdat zij op het gebouw van het ministerie van Landbouw waren geklommen tijdens een demonstratie. De vraag aan de regering is hoe zij dit beoordeelt. Is zij het eens met het Deense Openbaar Ministerie dat Greenpeace mogelijk een terroristische organisatie is of ziet zij het gebruik van de terreurwetten tegen demonstranten als een onwenselijke mogelijkheid?

De leden van de SP-fractie steunen zeker geen geweld, maar zijn huiverig voor de mogelijkheid die de depolitiseringsclausule geeft aan overheden om bepaalde groepen, zoals demonstranten, als terrorist aan te wijzen en te vervolgen. Deze leden steunen, met andere woorden, ook geen staatsterrorisme. Welke positie neemt de regering in in dezen?

De leden van de SP-fractie hebben er begrip voor dat de Raad van Europa niet-leden wil laten deelnemen aan dit verdrag. Veronderstellen zij het juist dat vooral gedacht moet worden aan landen die worden gezien als «thuislanden» van terroristen? Deze leden willen weten of de afweging van de regeringen, respectievelijk hun openbaar ministeries, om bepaalde groeperingen tot terrorist te verklaren, zal verschillen van de afweging die het Koninkrijk zal maken. Hoe is in die zin rechtszekerheid te garanderen? In hoeverre vreest de regering dat politiek onwenselijke groepen tot terrorist worden bestempeld, zoals nu gebruikelijk is in het comité 1373 van de Verenigde Naties (zie voor een beschouwing hierover de Staatscourant van 12 april jl.)?

De aan het woord zijnde leden hebben tevens hun bedenkingen bij de samenwerking met landen die bijvoorbeeld hun burgers onderdrukken. Zij wijzen er op dat een voorbehoud maken in de samenwerking met deze landen altijd wederzijds zal werken, zodat als het Koninkrijk mensen niet uitlevert, het desbetreffende land dit ook niet zal hoeven doen. Deze leden vragen de regering in te gaan op zijn overweging om voorbehouden in stand te houden enerzijds en de effectiviteit van de samenwerkingsmogelijkheden anderzijds.

De leden van de D66-fractie vragen hoe vaak, en in wat voor gevallen, Nederland in het verleden op het voorbehoud dat ziet op uitlevering in het geval van politiek getinte delicten een beroep heeft gedaan. Tevens vragen deze leden of bij de herziening van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme ook een clausule is opgenomen die het gebruik van inlichtingen verkregen door marteling door de aangesloten staten verbiedt? Zo neen, waarom is dit niet gebeurd?

De regering geeft aan dat de Raad van Europa uitgebreid heeft geïnventariseerd op welke andere manieren zij aan terrorismebestrijding kan bijdragen. Kan de regering een impressie geven van de conclusies van deze inventarisatie: welke taken kan de Raad vervullen bij de bestrijding van terrorisme?

De voorzitter van de commissie

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie

De Groot


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GroenLinks), Rouvoet (ChristenUnie), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GroenLinks), vacature LPF, vacature SP, vacature VVD

Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Karimi (GroenLinks), Hermans (LPF), Vergeer (SP), Örgü (VVD).

Naar boven