nr. 16
AMENDEMENT VAN HET LID WOLFSEN C.S.
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
Artikel I, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:
I
Artikel 184p wordt als volgt gewijzigd:
A. Voor het eerste lid komt de aanduiding «1.» te vervallen.
B. Het tweede lid vervalt.
II
Artikel 184q komt als volgt te luiden:
Artikel 184q
1. De invordering vindt plaats met overeenkomstige toepassing van
de wettelijke bepalingen inzake invordering van gemeentelijke belastingen.
2. In afwijking van het eerste lid:
a. vindt kwijtschelding wegens onvermogen tot betalen niet plaats;
en
b. verjaart de bevoegdheid tot invordering van de geldsom twee jaren
nadat de bestuurlijke boete onherroepelijk is geworden.
III
Artikel 184r vervalt.
IV
Artikel 184s vervalt.
Toelichting
Dit amendement beoogt een goede en doelmatige uitvoering van de invordering
van bestuurlijke boeten te bevorderen door deze te laten plaatsvinden op de
wijze waarop gemeentelijke belastingen worden geïnd.
Het is gewenst bij de invordering onnodige kosten voor gemeenten én
betrokken burgers te vermijden. Omdat elke gemeente de eigen gemeentelijke
belastingen invordert en daartoe al over een eigen apparaat beschikt, ligt
het voor de hand daarvan ook bij de invordering van bestuurlijke boeten gebruik
te maken. Voor de burger heeft dat als voordeel dat de zogenaamde vervolgingskosten
(de kosten van aanmaning en dwangbevel e.d.) bij fiscale invordering beduidend
lager zijn dan bij civielrechtelijke invordering. Die lagere kosten staan
bovendien in een betere verhouding tot de relatief lage tarieven van de bestuurlijke
boeten.
Op de toepasselijkheid van de fiscale invorderingsregels bestaan twee
uitzonderingen. In de eerste plaats is kwijtschelding van de bestuurlijke
boete wegens onvermogen tot betaling is niet mogelijk. Deze uitzondering laat
overigens onverlet dat een bestuurlijke boete overeenkomstig de regels voor
de invordering van gemeentelijke belastingen oninbaar kan worden verklaard,
indien geen adequate verhaalsmogelijkheden aanwezig zijn. In de tweede plaats
geldt op grond van het tweede lid voor de verjaring van de invordering een
kortere termijn van twee jaren. In het wetsvoorstel 30 101 is bij Nota
van Wijziging een termijn voor de verjaring van de bevoegdheid tot invordering
geïntroduceerd. Er bestaat geen grond om op dit punt af te wijken van
dat wetsvoorstel.
Door de gekozen formulering zal de invordering bij het invoeren van de
Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (wetsvoorstel 29 702), naadloos
de eventuele wijzigingen volgen welke daaruit voor de belastingen voortvloeien,
zodat ook in die situatie voortdurende gelijkheid en benutting van het invorderingsapparaat
voor de gemeentelijke belastingen gewaarborgd is.
Wolfsen
Luchtenveld
Eerdmans
Van der Staaij