30 096
Wijziging van de Gemeentewet in verband met het afschaffen van het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting (OZB) op woningen en het maximeren van de resterende OZB-tarieven (Afschaffing gebruikersdeel OZB op woningen)

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 september 2005

I ALGEMEEN

1. Inleiding

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag over het wetsvoorstel Afschaffing gebruikersdeel OZB op woningen. Het voorstel van wet vindt zijn oorsprong in het hoofdlijnenakkoord, zoals vele fracties memoreren. Daarbij wijzen zij op de beoogde reductie van irritatie en van lasten. Vele fracties hebben echter nog vragen over uitwerking en meer principiële aspecten. De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat het wetsvoorstel vele tegenstanders en vele voorstanders kent, waarbij kennelijk weinig ruimte voor nuances is. Voor de regering is leidend dat de OZB en vooral de heffing op de gebruikers van woningen een belasting is die de afgelopen jaren een steeds groter beslag legt op de huishoudens, terwijl er een onvoldoende zichtbare samenhang is met het lokale voorzieningenniveau. Anders dan door tegenstanders wordt betoogd, gaat het de regering niet om een principiële wijziging van de bestuurlijk-financiële verhouding. Integendeel: er is sprake van het herstel van de oorspronkelijk beoogde verhouding: gelijke voorzieningencapaciteit tussen gemeenten, waarbij het eigen inkomstengebied vooral de bufferfunctie vervult1. Naar ons oordeel wordt daarmee ook een bijdrage geleverd aan het vergroten van het vertrouwen in het lokale bestuur, juist omdat een belangrijke bron van irritatie ten aanzien van gemeenten verdwijnt. Het voornemen is bovendien onderdeel van het totale lastenpakket voor 2006. Het levert een aanzienlijke bijdrage in de lastenverlichting van burgers in 2006. Ten slotte wordt een instrument, de maximering van de tarieven, geïntroduceerd waarmee de regering in het licht van de macro-economische ontwikkelingen kan sturen op totale lastenontwikkeling voor burgers en bedrijfsleven.

De beantwoording van de gestelde vragen is met de minister en staatssecretaris van Financiën voorbereid.

Wij verwijzen in het bijzonder naar de paragraaf 2.2 «casuïstiek». Hierbij wordt ingegaan op de reacties van gemeenten op het wetsvoorstel en de compensatie. Een groot aantal gemeenten heeft uw Kamer in brieven geattendeerd op hun financiële problematiek. In de paragraaf wordt aangegeven en toegelicht dat de regering oog heeft voor deze financiële problematiek en bij miljoenennota een extra bedrag van€ 85 miljoen vrijmaakt voor de compensatie.

1.1 Tijdstip van indiening van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie merken op dat het wetsvoorstel op een laat tijdstip aan de Kamer is gezonden, mede gelet op het tijdstip waarop de Raad van State heeft geadviseerd. Zij vragen om een toelichting daarop. Deze leden maken zich bezorgd over de krappe tijd die gemeenten hebben om zich op de invoering van het wetsvoorstel voor te bereiden, iets dat in het najaar van 2004 nu juist een reden was om de inwerkingstredingsdatum met een jaar uit te stellen.

Na ommekomst van het advies van de Raad van State en mede naar aanleiding daarvan is een aantal wijzigingen in het wetsvoorstel aangebracht, zoals ook blijkt uit het zogenoemde blauwe stuk (Kamerstukken II 2004–2005, 30 096, nr. 4). Deze wijzigingen betroffen onder meer de systematiek van de maximering van de tarieven. Nadat duidelijk was geworden dat inwerkingtreding van de afschaffing per 2005 geen haalbare kaart was, is vervolgens een knip overwogen in het wetsvoorstel, zodat om te beginnen alleen de maximering zou worden voorgesteld. Uiteindelijk is hier niet voor gekozen omdat in 2005 een nieuw WOZ-tijdvak zou beginnen. De herrekende tarieven waren op dat moment nog niet bekend, zodat het niet goed mogelijk zou zijn effectieve maxima vast te stellen. Vervolgens is de compensatie berekend naar het jaar 2006. Hiermee samenhangend is een systeem van suppletie-uitkeringen ontwikkeld teneinde de overgang voor gemeenten zo soepel mogelijk te laten lopen.

Het tijdstip waarop het wetsvoorstel aan de Kamer is voorgelegd – april 2005 – biedt naar onze overtuiging voldoende ruimte voor een zorgvuldige en tijdige voorbereiding van de inwerkingtreding. Anders dan vorig jaar, toen het wetsvoorstel in het najaar zou zijn ingediend, heeft indiening in het voorjaar tevens de gelegenheid geboden om in de meicirculaire per gemeente duidelijkheid te bieden over de financiële consequenties van het wetsvoorstel, zoals dat nu ter tafel ligt. Wij betreuren dat daarbij, deels als gevolg van de inhoudelijke complexiteit, deels als gevolg van de boven gememoreerde omstredenheid van het wetsvoorstel het beeld van onduidelijkheid, zelfs onzorgvuldigheid kon ontstaan. Vanzelfsprekend zou meer tijd voor de besluitvorming en implementatie welkom zijn voor de uitvoerders, maar daarbij delven de belangen van de belastingplichtigen dan het onderspit: de lastenverlichting, die voor onze economie en de koopkracht van burgers van belang is, zou dan worden uitgesteld. Anders immers dan de leden van de PvdA-fractie menen, worden burgers hier nu juist wel financieel beter van. Wij erkennen dat de tijd krap is, maar niet dat zij te krap is: gemeenten zijn tijdig en voldoende geïnformeerd over de te verwachten gevolgen. De inmiddels verruimde overgangs- en vangnetregeling geven naar ons oordeel gemeenten ook voldoende tijd hun beleid voorzover nodig aan te passen. Een nadere toelichting op de verruimde overgangsregeling is opgenomen in paragraaf 2.2 van deze nota.

Uiteraard is het van belang dat – mocht de Kamer nog wijzigingen willen aanbrengen – deze zo spoedig mogelijk vorm krijgen, juist met het oog op de begrotingsvoorbereiding van de gemeenten. Wij stellen het dan ook op prijs als de behandeling spoedig zou kunnen plaatsvinden.

1.2 Nadere toelichting op het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de mogelijkheid dat gemeenten in het resterende eigen inkomstengebied de lasten zullen verzwaren mogelijk ook irritatie oproept. Zoals wij elders ook betogen, gaat het ons met name om de irritatie die samenhangt met een niet herkenbaar aan het voorzieningenniveau gerelateerde lastendruk, c.q. sprongsgewijze lastenverzwaring. De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze is rekening gehouden met de verschillende lokale preferenties en waaruit blijkt dat de democratische context volledig in stand kan blijven.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat de autonomie van gemeenten vooral bepaald wordt door de omvang van het lokale budget en de vrijheid om te bepalen waar het geld aan wordt uitgegeven. In dat kader kan aan lokale preferenties recht worden gedaan. Daarvoor is overigens geen groot belastinggebied nodig, noch een onbegrensd belastinggebied. De regering heeft al eerder betoogd dat het beeld dat gemeenten lichtvaardig tot verhoging van belastingen overgaan om «leuke dingen voor de mensen» te doen te ongenuanceerd is: gemeenten zijn, zo blijkt uit onderzoeken over de jaren heen, goed in staat om (onder meer met «kerntakendiscussies») oud beleid in te ruilen voor nieuw beleid. De democratische verantwoording over de besteding van maatschappelijke gelden van een gemeente aan haar burgers en het bedrijfsleven verandert niet. De leden van de CDA-fractie vragen ook naar de ruimte voor gemeenten om tegemoet te komen aan wensen van lokale belangengroepen. Uitgangspunt bij de verdeling van het gemeentefonds is dat elke gemeente daar in gelijke mate toe in staat is (het zogenaamde derde aspiratieniveau)1. Aangezien die verdeling niet verandert – de wegvallende belastingcapaciteit waar nu in de verdeling van het gemeentefonds rekening mee wordt gehouden wordt immers in het gemeentefonds per gemeente exact gecompenseerd –, verandert ook die ruimte niet als gevolg van dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor het argument van irritatie en het theoretische concept dat een zichtbare belasting gunstig is voor de democratie. Zij refereert daarbij aan een onderzoek van de Raad voor de financiële verhoudingen (hierna Rfv). Navraag bij de Rfv leert ons dat zij daar geen onderzoek naar heeft gedaan. De irritatiefactor zit, naar indruk van de regering, vooral in de verschillen in gehanteerde tarieven en de door burgers ervaren beperkte verantwoording door gemeenten over de ontwikkeling van tarieven. Er is onvoldoende overtuiging dat men waar voor zijn geld krijgt. Er is, zo is de ervaring (ook neergelegd in eerdere standpunten van onder meer VNG), meer bereidheid om een financiële bijdrage te leveren wanneer de bestemming bekend is. Dat is, zo geven de vele reacties uit het land die ons bereiken, in veel gemeenten onvoldoende het geval. Het voorbeeld, door enkele fracties aangehaald, van de gemeente Leiden, waar ondernemers de verhoging van de OZB-niet-woningen accepteren omdat de opbrengst in een fonds te hunnen bate wordt gestort, bevestigt dat beeld: een bestemmingsheffing wordt sneller geaccepteerd dan een algemene belastingverhoging. In meer algemene zin menen wij dat teveel gewicht aan de op zich nuttige functie van die irritatie wordt toegekend. De (politieke) verantwoording die gemeenten over de besteding van de algemene besteedbare middelen moeten afleggen aan de kiezers beperkt zich niet tot de OZB-gelden en met name niet tot de stijging van het tarief gebruikers woningen. Het betoog van prof. De Kam, waar de fractieleden van D66 naar verwijzen, is dan ook een pleidooi voor een ingrijpende wijziging van de financieel bestuurlijke verhoudingen, waarbij de kern van de financiële verhouding niet meer de algemene en specifieke uitkeringen zijn maar de lokale belastingen. Wij roepen in herinnering dat eerder discussies over de meer principiële aspecten van de financiële verhouding zijn gevoerd2, waarbij een groter aandeel aan de lokale belastingen een rol speelde. Daartoe is echter in het verleden niet overgegaan. Daarbij speelde onder meer het argument dat dan ook een grotere ongelijkheid in voorzieningencapaciteit tussen gemeenten geaccepteerd zou moeten worden. In de termen van prof. Goedhart1, de eerste voorzitter van de Raad voor de gemeentefinanciën (hierna: RGF), die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de theorievorming over de Nederlandse financiële verhouding, zou dan sprake zijn van het tweede aspiratieniveau, in plaats van het derde aspiratieniveau. Ook roepen wij in herinnering de ervaringen van het eerste kabinet Lubbers bij zijn inzet om de lokale belastingen en heffingen een zwaarder gewicht in de financiële verhouding te geven: de zgn. profijtkortingen. Vooral het felle verzet van de VNG destijds tegen deze verschuiving is aanleiding geweest om te komen tot afspraken over de ontwikkeling van het gemeentefonds. Daarmee is de basis gelegd voor de huidige normeringsafspraken: de koppeling van de ontwikkeling van gemeente- en provinciefonds aan de gecorrigeerde rijksuitgaven.

Deze koppeling heeft sindsdien over de jaren heen voor groei van de algemene uitkering gezorgd. In de jaarlijks uitgevoerde Monitor Inkomsten uit Lokale Heffingen (hierna: MILH) is steeds gewezen op het feit dat toch, naast deze groei, ook de inkomsten uit belastingen stegen, waarbij het aandeel van de belasting in de gemeentelijke uitgaven een steeds groter aandeel van het totaal gingen uitmaken. Zo bezien is het «sluipenderwijs» tot een niet bedoelde verschuiving tussen de inkomstenbronnen gekomen. Mede door het toegenomen belang van de OZB heeft de irritatie over deze belasting naar ons oordeel inmiddels een te groot gewicht gekregen: de verhouding tussen de inkomstenbronnen is scheef gegroeid.

Er zijn om die reden geen andere methoden, in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie, overwogen om de irritatie weg te nemen. Hierboven gaven wij aan dat naar ons oordeel geen wijziging ten principale van de bestuurlijk-financiële verhouding wordt voorgesteld.

Daarover het volgende: de principia van de financiële verhouding (als onderdeel van de bestuurlijke organisatie) zijn sinds de Financiële-verhoudingswet 1960 niet gewijzigd. De kern van de financiële verhouding wordt gevormd door een mix van algemene en specifieke uitkeringen, in samenhang met het takenpakket van de gemeenten. Die kern wordt aangevuld met een relatief klein eigen inkomstengebied, waarbij een deel uit retributies en bestemmingsheffingen bestaat en een klein deel uit de vrij besteedbare belasting op onroerende zaken (eerder onroerend goed), de zogenaamde vrije zoom, die vooral de functie van buffer vervult. Van 1960 tot 1989 was die belastingopbrengst aan een absolute limiet onderhevig2. Gemeenten waren dus begrensd in hun belastingvrijheid. In 1989 werd de absolute limiet vervangen door een relatieve limiet, die gemeenten in theorie een onbegrensde belastingopbrengst bood. In de periode 1990 tot 1996 zien we het aandeel van de belastinginkomsten (exclusief heffingen en rechten) ten opzichte van totale inkomsten gemeenten dan ook stijgen van 5% naar 8%. In 1996 vroeg de Tweede Kamer (bij de motie Noorman-den Uyl) de regering om jaarlijks te rapporteren over de ontwikkeling van de lokale lasten, waarmee de zorg over lokale lastenontwikkeling niet meer uitsluitend tot het gemeentelijke domein behoorde. De maximering, die nu in de wet is neergelegd, is een logisch gevolg van deze «Haagse» belangstelling: een oordeel op rijksniveau (dat nu jaarlijks in de MILH gegeven wordt) over de lokale lastenontwikkeling moet immers vanuit macro-economisch belang ook consequenties kunnen hebben.

De eerdergenoemde vrije zoom is, als boven aangegeven, van omvang altijd vrij beperkt geweest. Sinds 1990 is sprake van een gestage en aanzienlijke uitbreiding, die nu voor een deel wordt gemitigeerd. Voor de goede orde: de totale omvang van de algemene middelen wordt niet kleiner, het aandeel van de belastingen (exclusief heffingen en rechten) komt dichter bij het niveau van begin jaren negentig te liggen. Het gaat van 10% (2005) naar 7% (2006).

Er is, samenvattend, dan ook geen sprake van een revolutionaire ingreep in de bestuurlijk-financiële verhoudingen of een fundamentele herbezinning op het lokaal belastinggebied, integendeel: als gevolg van het wetsvoorstel wordt meer aangesloten bij de «klassieke» financiële verhouding, zoals die in de achtereenvolgende Financiële-verhoudingswetten beoogd is.

De fractieleden van de ChristenUnie achten het op zichzelf aannemelijk dat door de afschaffing de irritatie van burgers vermindert. Heeft de regering inzicht in de oorzaken van de irritatie bij burgers, zo vragen deze leden. Deze leden en de leden van de PvdA-fractie vragen of de irritatie niet ook het eigenarendeel betreft en waarom de regering dan niet gekozen heeft de gehele OZB af te schaffen. Ziet de regering nog andere mogelijkheden om de irritatie terug te dringen, zo vragen laatstgenoemde leden. Hierboven gaven wij al aan dat de vaak voor de kiezer onduidelijk relatie tussen belastingtarief en het geboden voorzieningniveau een bron van irritatie ten opzichte van het gemeentebestuur is. Daarnaast speelt ook een te schoksgewijze verhoging van het belastingbedrag een rol. De burger zal dan niet alleen kijken naar de aanslag OZB, maar ook naar de andere aanslagen die de lagere overheden opleggen, zoals de riool- en reinigingsrechten en de waterschapsomslagen, alsmede naar de hoogte van leges of van de parkeerbelasting. Waar het kostendekkende heffingen betreft, wijzen wij erop dat de kosten transparant dienen te zijn en dat de hoogte ervan door middelen als benchmarking1, onderlinge samenwerking of automatisering kunnen worden beperkt. Bij een belasting als de OZB heeft de regering– nu de stijging daarvan het laatste decennium is doorgegaan, ondanks het belang van beheersing ervan in een economisch slechtere tijd – door middel van wetswijziging de mogelijkheid tot beperking van de grondslag en de inperking van de tariefstijgingen. Gekozen is daarbij voor het gebruikersdeel en niet voor het eigenarendeel omdat meer financieel kwetsbare burgers profiteren van afschaffing. Ook degenen die nu ontzien worden door een kwijtschelding van de belasting hebben dan het voordeel dat de stap naar meer inkomen niet onmiddellijk een verhoging van de OZB-belasting meebrengt. Wij gaan separaat in op de overwegingen om niet nu (cf. het voorstel van de commissie Eenhoorn) tot verdergaande herziening van het gemeentelijk belastinggebied over te gaan. Dat achten wij ook passend omdat het voorliggende wetsvoorstel en het traject Eenhoorn steeds als gescheiden trajecten zijn gepositioneerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de irritatie van de burger niet bij de waardering van onroerende zaken (WOZ) ligt in plaats van bij de OZB. Verder vragen zij hoe het verminderen van de irritatie met het afschaffen van het gebruikersdeel zich verhoudt tot het in gang gezette proces van de regering om het WOZ-proces op een aantal punten te verbeteren.

De burger voelt belastingen als de loonbelasting en de BTW niet rechtstreeks in zijn portemonnee doordat deze gelijkmatig en automatisch worden ingehouden of afgedragen. De WOZ-beschikking en de daarop gebaseerde OZB-aanslag, confronteren de burger daarentegen direct met het betalen van belasting. Doordat de OZB voor de burger het eerste zichtbare gebruik van de WOZ-waarde is, leidt de OZB-aanslag tot reacties in de vorm van bezwaar en beroep. Een deel van de irritatie is dus wel degelijk gerelateerd aan de OZB-aanslag.

Met ingang van 1 januari 2005 zijn als gevolg van het regeringsvoornemen om de Wet WOZ op een aantal punten te verbeteren, de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag in één beschikking gecombineerd. In samenhang daarmee is geregeld dat een bezwaar tegen de waardebeschikking van de WOZ tevens een bezwaar tegen de OZB-aanslag geacht wordt te zijn en vice versa. Daarvoor werd vaak door de belastingplichtige bezwaar gemaakt tegen de jaarlijkse OZB-aanslag, terwijl beoogd werd om bezwaar te maken tegen de waarde vermeld op de WOZ-beschikking. Dit stuitte vaak op onbegrip bij de betrokkenen. Daarom zijn de Gemeentewet en de Wet WOZ aangepast per 1 januari 2005. Daarnaast wordt met modelmatig waarderen en het bevorderen van samenwerking tussen gemeenten, ingezet op kwaliteitsverbetering bij de waardering. De voorgestelde afschaffing van het gebruikersdeel laat het nut van gecombineerde WOZ-beschikking en OZB-aanslag voor eigenaren onverlet. De afschaffing van het gebruikersdeel OZB en de «verbetervoorstellen» bijten elkaar dus niet.

De leden van de D66-fractie vragen onze reactie op de stelling van prof. De Kam dat de irritatiefactor een nuttige rol vervult omdat deze leidt tot de afweging bij verkiezingen tussen belastingoffers en het nut van gemeentelijke voorzieningen.

Zoals in de memorie van toelichting reeds is aangegeven, richt de betrokkenheid van burgers zich in de praktijk meer op de wijze van aanwending van de beschikbare financiële middelen dan op de wijze van verwerving ervan. Kiezers mogen zich bij lokale verkiezingen laten leiden door lokale omstandigheden, maar zelden blijken dit lokale belastingen te zijn. Een onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen wijst uit dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor het soms veronderstelde verband tussen de omvang van het decentrale belastinggebied en de politieke participatie. Het aandeel van de eigen belastingen in de algemene middelen van gemeenten blijkt niet van invloed op de opkomst1.

1.3 Gemeentelijke autonomie en de omvang van het decentraal belastinggebied

De leden van CDA-fractie en D66-fractie vragen om een cijfermatig overzicht van enerzijds belastingen en anderzijds lasten als gevolg van heffingen en rechten. Het CBS heeft de volgende door gemeenten begrote cijfers verzameld:

Inkomstenbronnen van gemeenten 2005 (in miljarden euro's):

 2005
Heffingen en rechten3,1
Belastingen4,2
– waarvan OZB3,5
Overige eigen middelen (OEM)7,1
Algemene uitkering11,6
Overig: met name specifieke uitkeringen17,61

1 De omvang van «Overig: met name specifieke uitkeringen» is berekend door van de totale baten alle andere onderscheiden inkomstenbronnen af te halen (Bron: CBS, Statline, gemeentelijke begrotingen 2005).

Van het totale bedrag van € 3,5 miljard, is € 1,5 miljard OZB-gebruikers woningen én niet-woningen. De € 1,5 miljard OZB-gebruikers is 3,5 procent van de totale (begrote) inkomsten van de gemeenten voor het jaar 2005 en 6,6 procent van de algemene middelen (belastingen, OEM en algemene uitkering).

Kijkend naar de werkelijke OZB-tarieven in 20052 vermenigvuldigd met de totale (voorlopige) WOZ-waarden3 ontstaat het volgende beeld:

 OZB-gebruikers woningenOZB-eigenaren woningenOZB-gebruikers niet-woningenOZB-eigenaren niet-woningenTotaal
opbrengst1 078 539 7531 337 991 235561 275 310696 779 3603 674 585 657
aandeel29,4%36,4%15,3%19,0%100,0%

Feitelijk zal de opbrengst lager zijn als gevolg van kwijtschelding, vrijstellingen, terecht bezwaar tegen de waardering en oninbare vorderingen. Als gevolg daarvan kunnen de aandelen enigszins wijzigen.

De leden van de PvdA-fractie menen dat na afschaffing van het gebruikersdeel een te geringe flexibiliteit resteert om het lokale belastinggebied af te stemmen op het gewenste voorzieningen- en dienstenniveau. Zij menen dat er sprake dient te zijn van een flexibel en robuust belastinggebied.

Hierboven hebben wij al aangegeven dat in de Nederlandse verhoudingen sprake is van het derde aspiratieniveau: een zo groot mogelijk gelijke voorzieningencapaciteit. Het is dan ook niet de bedoeling dat de bandbreedte van het lokale belastinggebied, waar ook de fractieleden van de PvdA voor pleiten, groot is. De belangrijkste functie van het lokale belastinggebied is in die opvatting immers de bufferfunctie. Die rol kan beperkt zijn, ook omdat artikel 12 als vangnet aanwezig is en wij bovendien voorstellen om zonodig ontheffing te geven, wanneer de gestelde grenzen tijdelijk te krap zouden blijken. De andere theoretische functies1 van het lokale belastinggebied spelen in de Nederlandse verhoudingen vrijwel geen rol.

Deze fractieleden wijzen ook op de mogelijk tekortschietende verdeling van het gemeentefonds. Wij wijzen erop dat jaarlijks in het Periodiek onderhoudsrapport (POR) bezien wordt of de verdeling aanpassing behoeft. Ook uit dien hoofde is geen grote bandbreedte noodzakelijk. Wij achten het overigens ook onjuist om de lokale belastingbetaler op te laten draaien voor de door deze leden veronderstelde tekortschietende beslissingen aan rijkszijde.

Deze fractieleden menen voorts dat sprake is van een zogenaamd hefboomeffect. De Rfv noemt dit in zijn commentaar het vliegwieleffect. Wij wijzen erop dat dat een kwestie van presentatie is. Op deze wijze gepresenteerd hangt de perceptie van een overigens gelijke last in euro's per inwoner af van de gebruikte noemer. Dat dient naar ons oordeel de transparantie niet: de kosten van bijvoorbeeld het openhouden van een zwembad moeten niet lichter worden voorgesteld omdat ze worden afgezet tegen een veel groter bedrag. Een lastenverzwaring van € 50 000 blijft € 50 000 of het nu 1% of 10% is.

Ten slotte menen deze leden dat een stabiel voorzieningenniveau van groot belang is. Wij delen dat oordeel niet: het is ook niet het uitgangspunt van de inrichting van het gemeentefonds. Het gemeentefonds is er juist op gericht om de verandering in kostenstructuur, die behoort bij de voorzieningencapaciteit, zo goed mogelijk te volgen, terwijl de normering beoogt om het totale volume te laten aansluiten op de macro-economische dynamiek: gemeentelijke uitgaven kunnen en moeten zo «mee-ademen» met wijzigende omstandigheden.

De leden van de SGP-fractie vragen wat er ten opzichte van 1971 (de invoering van de onroerend goedbelasting OGB) wezenlijk veranderd is en menen dat er nu een tegengestelde conclusie wordt getrokken. Zoals wij hierboven al aangaven zijn wij van oordeel dat met dit voorstel juist meer wordt aangesloten bij de principia, zoals die in 1971 (en in eerdere en latere jaren) van kracht waren. De verandering die nu ongedaan wordt gemaakt, is de sluipende vergroting van het aandeel van de lokale belastingen. Overigens is het aandeel van de opbrengst van de resterende OZB nog altijd groter dan de opbrengst bij invoering. Verder wijzen wij er op dat de gemeenten financieel worden gecompenseerd voor de afschaffing door verhoging van de algemene uitkering uit het gemeentefonds.

De leden van de D66-fractie vragen voorts naar de vrijheid van Nederland om te bepalen wat de meest doelmatige wijze van uitvoeren is. Voor de beantwoording hiervan verwijzen wij gaarne naar de paragraaf Raad voor Europa. De D66-fractie vraagt om een recent overzicht van de ontschotting en integratie van geldstromen. Het gaat daarbij om de implementatie van de voornemens uit de voorstellen commissie Brinkman. In het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 29 juni 2005 is de toezegging gedaan om in november 2005 de Kamer te informeren over de stand van zaken. Op dit moment is nog geen integraal overzicht te geven. De implementatie is pas onlangs, in goed interdepartementaal overleg, opgestart. Naar ons oordeel staat de besluitvorming over dit wetsvoorstel overigens los van het traject Brinkman. De compensatie van de wegvallende inkomsten in het gemeentefonds betekent immers dat de bestedingsvrijheid van de gemeenten niet wordt gewijzigd.

1.4 Overleg met de VNG en diverse adviezen

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om systematisch in te gaan op alle kritieken, die n.a.v. het wetsvoorstel zijn ingebracht. Wij hebben hierboven aangegeven dat naar ons oordeel in veel van deze commentaren een meer principiële wijziging van de financiële verhouding wordt voorgestaan. Die opvattingen zijn legitiem en zijn ook al eerder voorgesteld, maar het is onjuist om ze nu als toetssteen voor onze voorstellen te gebruiken. De leden van de D66-fractie dunkt het dat de noodzaak van verlichting van de lokale lasten in voldoende mate is toegelicht. Voor de volledigheid vragen zij of overwogen is om op andere manieren tot lokale lastenverminderingen te komen.

Vooropgesteld dient te worden dat de afschaffing van het OZB-gebruikersdeel volgt uit de uitvoering van het Hoofdlijnenakkoord. De regering heeft alles afwegende besloten om voor deze lastenverlichting aan te grijpen bij de onroerende zaakbelasting. Deze heffing wordt in elke gemeente geheven. Met het gebruikersdeel op woningen komt een groot deel van de bevolking in aanraking, zowel huurders als eigenaren. Het is daarbij het meest geëigende middel tot verlichting van de lokale lasten.

Dezelfde leden zien graag een reactie van de zijde van de regering tegemoet op de vrees die bij VNO-NCW kennelijk leeft, dat gemeenten toekomstige lastenverzwaringen uitsluitend ten laste van het bedrijfsleven zullen brengen.

De regering deelt die vrees niet. In de eerste plaats blijkt uit de MILH 2005 dat de begrote opbrengst lokale heffingen voor bedrijven en instellingen in 2005 met 3,0% stijgt (in 2004 met 5,0% en 2003 met 6,1%). Hier zit dus een dalende lijn in. Indien voor 2005 deze opbrengstcijfers worden gecorrigeerd voor volumegroei en inflatie blijkt dat de heffingen voor bedrijven en instellingen een reële opbrengstdaling kennen van –1,3% (in 2004 een stijging van 2,7%).

In de tweede plaats is van belang dat het onderhavige wetsvoorstel de resterende OZB-tarieven maximeert, alsook het tempo waarin de tarieven naar de maxima toe mogen groeien, In bijlage 1 is een lijst opgenomen met de maximumtarieven die in 2006 per gemeente van toepassing zijn. Ter vergelijking is opgenomen een lijst met de huidige tarieven. Vergelijking maakt duidelijk dat de huidige tarieven in veel gevallen al in de buurt liggen van de toegestane maxima. Vooral bij de OZB voor niet-woningen is dat het geval: veel gemeenten hanteren daar nu al tarieven die in de buurt liggen van wat in 2006 maximaal is toegestaan. Dit effect blijkt in de grote gemeenten nog wat sterker te zijn, zo blijkt uit onze analyse (zie de bijgevoegde bijlage). Als alle gemeenten in 2006 alle drie resterende tarieven tot het toegestane maximum zouden optrekken, dan zou de extra OZB-opbrengst € 189 mln bedragen, op een totale opbrengst van€ 2 800 mln. Van de € 189 mln die maximaal zou kunnen worden binnengehaald, zit € 160 mln bij de woningen en € 29 mln bij de niet-woningen. Dit is in de ogen van het kabinet als beperkt aan te merken.

In het verlengde daarvan vragen deze leden naar de differentiatie van de tarieven tussen bedrijfspanden en woningen. Het voorliggende wetsvoorstel heeft tot gevolg dat de differentiatie van de tarieven in haar huidige vorm wordt opgeheven. Dat is de consequentie van de wijziging van artikel 220f Gemeentewet. In plaats van de ingewikkelde tariefverhouding komen er nu drie maximumtarieven en drie maximumstijgingen. Het is correct dat na de afschaffing van de gebruikersheffing op woningen alleen eigenaren van woningen en niet-woningen en gebruikers van niet-woningen worden aangeslagen voor de onroerendezaakbelasting. De maximering van de tarieven is echter een waarborg voor excessieve stijgingen van de tarieven. Het in de wet voorziene vangnet (de provinciale ontheffing) is telkens slechts voor een jaar geldig. Wij verwachten dat daarvan slechts incidenteel gebruik zal worden gemaakt. Uiteraard zullen wij de ontwikkeling nauwlettend blijven volgen en daarvan aan de Kamer verslag doen. Het is juist dat de bufferfunctie van het lokale belastinggebied nu drukt op de resterende belastingplichtigen.

De leden van de SGP-fractie vragen naar de uitkomsten van het overleg tussen de regering en de VNG over een mogelijk alternatief belastinggebied. De regering zal op korte termijn een brief aan de Kamer sturen waarin het standpunt van de regering is geformuleerd en de uitkomsten van het overleg met de VNG worden aangegeven. Zoals eerder aangegeven is er steeds sprake geweest van twee afzonderlijke trajecten: het voorliggende wetsvoorstel en de voorstellen van de commissie Eenhoorn.

Raad van State

De PvdA-fractie vraagt de reactie van de regering op de opmerking van de Raad van State in zijn advies dat de toelichting geen overtuigende omschrijving biedt van de problemen die tot het wetsvoorstel leiden, noch van de doelen die moeten worden bereikt. Welke problemen worden met dit voorstel opgelost, zo vragen deze leden.

Kort samengevat: met de afschaffing is beoogd het verminderen van de irritatie ten aanzien van het lokaal bestuur, het geven van een lastenverlichting aan de burgers door verlaging van de lokale lastendruk en het in balans houden van de verhouding tussen de bekostigingswijzen en het beheersen van de negatieve effecten op het macro-economische beleid van de regering door een maximeringsysteem van de tarieven. Deze doelen worden bereikt met invoering van het onderhavige voorstel.

De PvdA-fractie refereert ook aan het feit dat de Raad van State de mening is toegedaan dat het wetsvoorstel weinig blijk geeft van begrip van de lokale politiek en of de regering denkt dat het bevorderlijk is voor de relatie tussen burgers en gemeenten om geen financiële binding te hebben. De regering is, zoals hierboven uitgebreider uiteengezet, van opvatting dat de omvang en werking van de nu geldende financiële binding het functioneren van de lokale democratie eerder belast dan bevordert. Meer bepalend daarin is, dan wel zou moeten zijn, het afleggen van verantwoording over de beleidsmatige keuzes (en de inzet van middelen) die een gemeente maakt. Daar is nog ruimte voor verbetering. Waar ook, zo menen wij, op dit moment door gemeenten meer aandacht aan wordt geschonken. In dat kader kan verwezen worden naar de MILH 2005.

Raad voor Europa

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat het onderhavige wetsvoorstel volgens de Raad van Europa niet voldoet aan het internationale recht. Zij vragen welke juridische tegenwerpingen de regering heeft t.a.v. deze uitspraak. De leden van de fracties van de LPF en de SP vragen of Nederland of het wetsvoorstel in strijd is met het Europees Handvest voor de Lokale Autonomie.

Het Handvest voor de Lokale Autonomie1 heeft tot doel het beschermen en versterken van de lokale autonomie als belangrijke bijdrage aan de principes van democratie en decentralisatie in Europa.

Artikel 9 van het Handvest betreft de financiële middelen van de lokale autoriteiten. Artikel 9 par. 1 van het Handvest bepaalt dat de lokale autoriteiten, binnen de nationale economische politiek, recht hebben op adequate financiële middelen waarover zij vrijelijk kunnen beschikken. De strekking van artikel 9 par. 1 van het handvest is te verzekeren dat de lokale autoriteiten de vrijheid hebben de prioriteiten te bepalen voor hun uitgaven. Artikel 9 par. 3 van het Handvest bepaalt dat een gedeelte van de financiële middelen van de lokale autoriteiten afkomstig moet zijn van lokale belastingen en heffingen ten aanzien waarvan zij, binnen de grenzen van de wet, de bevoegdheid hebben het tarief te bepalen. Hierbij is het geoorloofd dat centrale of regionale wetgeving beperkingen stelt aan de bevoegdheid voor lokale overheden tot het heffen van belastingen, mits zulks niet het effectieve functioneren van het proces van lokale verantwoordelijkheid verhindert2.

Het Congress of Local and Regional Authorities heeft zich in een rapport van 15 april 2005 op het standpunt gesteld dat het vervangen van de inkomsten van gemeenten uit de OZB voor gebruikers door een uitkering uit het gemeentefonds niet in overeenstemming is met artikel 9 par. 3 van het Handvest. De maximering van het tarief van het eigenaarsdeel van de OZB acht het rapport als zodanig niet in strijd met artikel 9 par. 3 van het Handvest3.

Ten aanzien hiervan merkt de regering op dat in artikel 9 par. 1 en 3 van het Handvest geen regels zijn opgenomen over de omvang van het eigen belastinggebied van de gemeenten. Dit wordt in genoemd rapport ook geconstateerd. Voorts is, zoals ook opgemerkt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, nog steeds sprake van een in omvang en samenstelling toereikend belastinggebied voor de gemeenten (belastingen, heffingen en rechten). Na de afschaffing van het gebruikersdeel OZB zal dit ongeveer 14% bedragen, waarvan ongeveer de helft belastingen en de helft heffingen en rechten. Daar komt bij dat de omvang van het eigen belastinggebied na afschaffing groter is dan ten tijde van de ondertekening van het Handvest door Nederland. Afschaffing van het gebruikersdeel OZB verkleint derhalve het eigen belastinggebied van de gemeenten niet zodanig dat daardoor niet langer kan worden gesproken van een substantieel of volwaardig eigen belastinggebied.

Bovendien wordt de verkleining van het lokale belastinggebied gecompenseerd door een even grote verhoging van de algemene uitkering uit het gemeentefonds. De gemeenten kunnen zelfstandig beslissen over de besteding van dit budget. Gemeenten hebben dan ook per saldo dezelfde bestedingsruimte. Ook de leden van de D66 fractie vragen hiernaar. Naar de regering meent is ook na de afschaffing van het gebruikersdeel OZB sprake van adequate financiële middelen in de zin van artikel 9 par. 1 van het Handvest. Door de afschaffing van het gebruikersdeel OZB wordt het functioneren van de lokale autonomie immers niet verhinderd. Van strijd met artikel 9 par. 3 van het Handvest is derhalve evenmin sprake.

Anders dan de leden van de fractie van de SP menen, vormt de maximering van de OZB tarieven geen onaanvaardbare inperking van de gemeentelijke autonomie. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting wordt de gemeentelijke autonomie hoofdzakelijk bepaald door de totale omvang van het lokale budget en de vrijheid om te bepalen waaraan dit budget kan worden uitgegeven. De gemeentelijke autonomie wordt in dit opzicht niet aangetast door de maximering. Wel beoogt de maximering een grens te stellen aan de mate waarin de tarieven van de OZB kunnen stijgen, zodat wordt voorkomen dat de lokale lastendruk voor burgers en bedrijven als gevolg van het afschaffen van het OZB-gebruikersdeel onevenredig toeneemt. Een prudente gemeente zal, om de bufferfunctie van de belastingen te kunnen benutten daarom een tarief vaststellen dat ruimte laat om eventuele tegenvallers op te vangen. Zoals de memorie van toelichting aangeeft zal na afloop van de overgangsregeling door de regering het maximumtarief op een passend geoordeeld niveau worden gebracht. Het maximeren van de OZB-tarieven voor eigenaren is als zodanig niet in strijd met artikel 9 par. 3 van het Handvest. Op grond van vorenstaande is naar de opvatting van de regering het wetsvoorstel dan ook niet in strijd met het Handvest.

Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv)

De leden van de fracties van de PvdA en de SGP vragen ons in te gaan op het advies van de Rfv van 29 juni 2005.

De leden van de PvdA- en SGP-fracties wijzen op de specifieke reactie van de Rfv van 29 juni 2005. Op een aantal punten waar deze leden aan refereren is hierboven al ingegaan, maar deze leden wijzen ook op de constateringen van Rfv met betrekking tot de herverdeeleffecten.

Wij delen de visie van de Rfv terzake niet. Er is geen sprake van herverdeeleffecten in de gebruikelijke zin. In het gemeentefonds wordt uitgegaan van een zekere, normatief bepaalde belastingopbrengst van de OZB. Die veronderstelde opbrengst geldt nu als negatieve verdeelmaatstaf. In de nieuwe situatie wordt in plaats van dit ene tarief uitgegaan van 4 tarieven voor elk van de onderscheiden categorieën belastingplichtigen. In de verdeling wordt de opbrengst van de categorie gebruikers woningen op OZB op nihil gezet. De uitkering neemt als gevolg van de compensatie met dat bedrag toe. In totaal over alle gemeenten is met deze maatstaf in 2005 een bedrag van € 977 mln. gemoeid. Per saldo heeft elke gemeente dus dezelfde voorzieningencapaciteit, zij het dat een kleiner deel daarvan uit de lokale belastingen moet worden opgebracht. Dat beoogde effect wordt dan ook met zekerheid gerealiseerd.

De Rfv verwijst in zijn advies naar de sinds jaar en dag geldende voorkeursvolgorde. De raad stelt dat door het samennemen van de algemene uitkering en de eigen inkomsten dit fundamentele principe wordt doorbroken. Zoals wij ook elders in deze nota betogen is het gemeentelijke belastinggebied in al de jaren dat de voorkeursvolgorde geldt eerder kleiner dan groter geweest. Deze economische regel is dan ook geen voorschrift voor de gewenste verhouding in omvang van de geldstromen. Belangrijker daarvoor dan deze regel is het kader van het derde aspiratieniveau, waar wij eerder naar verwezen. Bekostiging uit het eigen belastinggebied zou tot grote verschillen in voorzieningenniveau leiden, gegeven de verschillen in belastingcapaciteit.

De raad meent dat de bufferfunctie onaanvaardbaar wordt aangetast door de hoogte van de maximumtarieven. De raad meent dat wij daarmee uitspreken dat die gemeenten geen bufferfunctie meer nodig hebben. Elders spreekt de raad uit dat van het vaststellen van maximumtarieven, dan wel maximumstijgingspercentages, een «aanzuigende» werking uitgaat: gemeenten zouden altijd op het maximum gaan zitten. Ten slotte geeft de raad op een andere plaats in zijn advies aan dat de wetsvoorstellen de remmende werking van de irritatiefactor niet op waarde weten te schatten. Wij menen dat de raad niet op al deze punten tegelijk gelijk kan hebben.

Wij gaan ervan uit dat ook bij het resterende belastinggebied gemeenten tot een zorgvuldige weging van nut en offer zullen komen.

De Rfv wijst er in zijn advies terecht op dat de compensatie in de verdeling van het gemeentefonds ook een correctie in het bedrag per woonruimte tot gevolg moet hebben. De aanduiding in de memorie van toelichting «compensatie via rekentarief» is inderdaad te kort door de bocht. Wij bedoelden daarmee inderdaad het rekentarief in bredere zin. In de berekeningsystematiek van het gemeentefonds wordt in het cluster eigen inkomsten niet alleen de waarde van de onroerende zaken betrokken, maar ook het aantal woonruimten. In de meicirculaire is inderdaad met beide aspecten in de compensatie rekening gehouden.

De raad stelt nog vraagtekens bij het rekening houden van kostendekkende riool- en reinigingsrechten in de suppletie-uitkering. In de suppletie-uitkering wordt daar wel rekening mee gehouden. Het vaststellen van de mate van kostendekkendheid bij gemeenten kan door het berekenen van het verschil in kosten samenhangend met riool en reiniging (gebaseerd op de begroting) en de inkomsten die gemeente genereren met de heffing.

De raad merkt op dat de herverdeeleffecten als gevolg van de introductie van nieuwe rekentarieven onbedoeld zijn en geen rekening houden met verschillen in belastingcapaciteit of kostenverschillen tussen gemeenten. Hier kunnen wij de raad niet volgen. De maatstaven en hun gewichten, die de kostenstructuur van gemeenten beschrijven worden niet veranderd. Er wordt dus op gelijke manier rekening gehouden met de verschillen in kostenstructuur als voorheen. De werking van de drie nieuwe tarieven is niet anders dan van het oude tarief: elk tarief legt de genormeerde capaciteit per gemeenten vast. Zo wordt, explicieter dan voorheen, rekening gehouden met de verschillen in belastingcapaciteit tussen gemeenten. Gemeenten die die rekentarieven ook feitelijk heffen kunnen een vergelijkbaar voorzieningenniveau realiseren. Indien hun belastingcapaciteit daalt (als gevolg van een dalende waarde) stijgt de algemene uitkering navenant. Indien hun belastingcapaciteit stijgt, daalt de algemene uitkering. Gemeenten die afwijkend van het rekentarief heffen kunnen inderdaad voor een extra inspanning worden geplaatst. In die zin, en dat was ook beoogd in de nieuwe Financiële-verhoudingswet, gaat er van het verdeelstelsel een convergerende werking op de tarieven uit.

2. Inhoud van het wetsvoorstel

2.1 Algemeen

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat met de voorliggende voorstellen een wezenlijke wijziging wordt aangebracht in de financiële verhoudingen tussen de verschillende overheden. De behoefte aan een eigen belastinggebied zou, gegeven bijvoorbeeld de Wet Werk en Bijstand en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning, alleen maar toenemen. De regering heeft op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat dergelijke majeure beleidsthema's niet samen zouden kunnen gaan met de voorliggende voorstellen. Het is immers niet de bedoeling om taken bij gemeenten neer te leggen waar onvoldoende middelen bij worden gevoegd. Bij de WWB is, passend bij een specifieke uitkering, ook voorzien in een specifiek vangnet. Bij de WMO zal sprake zijn van zorgvuldige monitoring en wordt, door toepassing van het integratieartikel, ook voorzien in voldoende flexibiliteit om snel te kunnen inspelen op onvoorziene verdeelfouten. Voorts zijn art 12 FVW en het ontheffingsregime cf. art 220g in dit wetsvoorstel van toepassing. Wij menen voorts, zoals wij hierboven al aangaven, dat het onjuist is om de door de vragenstellers veronderstelde tekortkomingen op rijksniveau op de gemeentelijke belastingplichtige te verhalen.

2.2 Casuïstiek

De leden van de PvdA-fractie vragen om specifiek in te gaan op de brieven van verschillende gemeenten, zoals St Anthonis en Bunnik. In totaal zijn bij de minister van BZK 44 brieven binnengekomen (stand medio aug) van gemeenten die hun bezwaren uiten tegen de voorgenomen afschaffing van de OZB woningen gebruikers. De brieven zijn bijna allemaal (40 van de 44) afkomstig van kleine gemeenten, dat wil zeggen minder dan 40 000 inwoners. Een aantal van de brieven hebben letterlijk dezelfde tekst of verwijzen naar elkaar.

Naast algemene bezwaren tegen het wetsvoorstel richt de kritiek van de gemeenten zich vooral op de wijze waarop de compensatie is vormgegeven. Doordat de compensatie zou worden gebaseerd op 2002 (het uitgangspunt is dat geen enkele gemeente er reëel op achteruit mag gaan ten opzichte van 2002) krijgen gemeenten met tekorten te maken, omdat veel van de briefschrijvende gemeenten sinds 2002 fors de tarieven hebben verhoogd. In de meeste brieven is een berekening of een opgave van het financiële nadeel gepresenteerd dat de gemeente in 2006 en latere jaren zegt te zullen ondervinden.

Een deel van de argumenten die de gemeenten aanvoeren waarom zij de tarieven hebben verhoogd sinds 2002 (terwijl bekend was dat het wetsvoorstel er lag en compensatie zou worden gebaseerd op 2002) kunnen wij niet beoordelen. Daarvoor zou de regering zich bij elke individuele gemeente moeten verdiepen in de financiële situatie en zich een oordeel moeten vormen over de bestuurlijke ambities die de gemeenten in hun brieven noemen en waarvoor zij zeggen de OZB-opbrengsten nodig te hebben. Dat de regering zich daarover een oordeel zou aanmeten zou een zware ingreep zijn in de bestuurlijke verhoudingen, die hooguit zou passen in een artikel 12 situatie.

Wij onderstrepen dat de communicatie over het uitgangspunt 2002 van onze zijde consistent is geweest, zowel in de circulaires van het gemeentefonds als in de uitingen van ondergetekende op congressen voor gemeenten in de afgelopen jaren. De garantie «dat gemeenten er niet reëel op achteruit mogen gaan» was en is geldend voor de afschaffing van de OZB. Nu de kritiek van de VNG en veel gemeenten zich toespitst op de vraag of niet toch sprake zou moeten zijn van een recenter ijkjaar voor de compensatie, ook al omdat sommige gemeenten aangeven geen andere keuze te hebben gehad dan de tarieven te laten stijgen in verband met de nieuwe Financiële verhoudingswet, heeft de regering besloten een aanvullend gebaar te maken om financiële problemen bij gemeenten te voorkomen. Het belang van de afschaffing OZB en de lastenverlichting staat voorop. Wij verhogen het bedrag van de compensatie met een bedrag van € 85 mln. Gemeenten van wie het feitelijk tarief boven het fictieve tarief 2005 op basis van 2002 ligt, zullen op basis van dat tarief gecompenseerd worden. Voor de overigen blijft het bedrag van de meicirculaire maatgevend. Daarbij is nog wel inzet van het accres noodzakelijk. Per saldo zal geen enkele gemeente, met als referentiekader de meicirculaire 2005, er op achter uit gaan. De inzet van het accres is altijd uitgangspunt van de wet geweest. Naar verwachting zal een lager dan bij meicirculaire gemeld bedrag noodzakelijk zijn.

Naar ons oordeel wordt aan de geuite bezwaren tegemoet gekomen. Met het extra compensatiebedrag is er voor gemeenten ook minder reden om ontheffing van het maximumtarief aan te vragen bij de provincie. Zo wordt verdere lastenstijging voorkomen.

3. Compensatie

Dit onderwerp heeft niet alleen bij meerdere fracties, maar ook bij veel gemeenten tot vragen geleid. Wij wijzen erop dat het bij de compensatie enerzijds gaat om de structurele compensatie in de verdeling van het gemeentefonds voor het wegvallende deel van de belastinginkomsten, anderzijds om de overgangsregeling die beoogt om gemeenten in een aantal jaren toe te laten groeien naar dit structurele niveau vanuit de feitelijk gederfde inkomsten. Zoals wij steeds duidelijk hebben gemaakt gaan wij daarbij uit van het niveau 2002, op gelijke wijze voor elke gemeente geïndexeerd, om een niveau 2006 te bepalen. Dit onderscheid wordt niet altijd even zorgvuldig gemaakt in de discussie, zoals soms voorbij wordt gegaan aan het uitgangspunt van 2002 om het feitelijk niveau van inkomsten voor de overgangsregeling te bepalen. Zoals hierboven aangegeven stellen wij nu een ruimere regeling voor. De leden van de CDA-fractie vragen wat de dekking is van het bedrag van € 977 mln. dat ter compensatie van de te derven OZB aan het gemeentefonds zal worden toegevoegd. Ook de leden van de SGP-fractie vragen hiernaar. Is de conclusie van velen terecht dat de burger met het voorstel uiteindelijk een sigaar uit eigen doos krijgt voorgeschoteld, zo vragen laatstgenoemde leden.

In antwoord op de vragen van de leden van deze fracties wordt opgemerkt dat de budgettaire gevolgen van de afschaffing van de OZB worden ingepast binnen de totale lastenverlichting voor 2006 zoals die tijdens Miljoenennota 2006 zal worden gepresenteerd. Ten opzichte van het beeld in Miljoenennota 2005 hebben zich verschillende mutaties voorgedaan, waardoor afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB kon worden ingepast. De belangrijkste mutaties zijn de actualisatie van de zorgramingen en een herschikking van fiscale maatregelen die voornamelijk het gevolg zijn van besluitvorming ten behoeve van het realiseren van een evenwichtig koopkrachtbeeld. Per saldo zal in Miljoenennota 2006 een grotere lastenverlichting voor 2006 worden gepresenteerd dan waar in Miljoenennota 2005 nog van werd uitgegaan. Er is dan ook geen sprake van een sigaar uit eigen doos, maar van reële lastenverlichting.

Voor de leden van de CDA-fractie schuilt er een onduidelijkheid in het feit dat de compensatie van € 977 mln in het gemeentefonds wordt gestort, maar dat de begroting 2006 pas op prinsjesdag aan de Kamer wordt aangeboden. Beleidsvoornemens voor het volgende jaar worden met het oog op de gemeentelijke begrotingsvoorbereiding doorgaans in de meicirculaire gecommuniceerd aan gemeenten. Het pas op prinsjesdag communiceren van de € 977 mln zou tot problemen hebben geleid voor de gemeentelijke begrotingsvoorbereiding.

De leden van de fracties van PvdA, D66 en LPF vragen om inzicht in de berekeningen van het compensatiebedrag dat wordt toegevoegd aan het gemeentefonds. De leden van de D66-fractie vragen zich daarbij af of de compensatie wordt bekostigd uit het accres. Het compensatiebedrag van € 977 mln per 2006 is gebaseerd op de omvang van het wegvallende deel van de gemeentelijke belastingcapaciteit, waar in de verdeling van het gemeentefonds van wordt uitgegaan. Per gemeente wordt deze normatieve belastingopbrengst uiteindelijk volledig gecompenseerd. Het verschil tussen de feitelijke OZB opbrengsten en het compensatiebedrag is gelegen in het eigen tariefbeleid van gemeenten. In het overgangsregime wordt in een aantal jaren het verschil tussen feitelijke opbrengst en normatieve opbrengst opgevangen.

De overgangsregeling was in eerste aanleg gebaseerd op het tarief 2002, waarbij rekening is gehouden met inflatie en areaalontwikkeling in de periode tussen 2002 en 2006. Gemeenten hebben in de periode vanaf 2002 echter de tarieven soms met meer dan de inflatie verhoogd.

Voor de compensatie wordt dus nu uiteindelijk per saldo € 1062 mln (977 plus 85) toegevoegd aan het gemeentefonds. Deze compensatie komt niet uit het accres. De inzet van het accres is nog wel noodzakelijk voor de overgangsregeling, zodat ook geen enkele gemeente er ten opzichte van de meicirculaire 2005 op achteruitgaat. Omdat het uitgangspunt is dat geen gemeente er reëel op achteruit mag gaan worden de gederfde inkomsten verevend door middel van een suppletie-uitkering. Daarbij worden de voordeelgemeenten afgeroomd om de nadeelgemeenten te compenseren, zodat alles uiteindelijk op nul komt. In de jaren na 2006 wordt deze suppletie stapsgewijs afgebouwd. De suppletieregeling wordt verwerkt in de septembercirculaire van het gemeentefonds.

De leden van de PvdA-fractie menen dat het accres niet dient ter bekostiging van rijksmaatregelen. Zij vragen waarom dit bij eerdere gelegenheden niet gebeurd is en of de regering bereid is de compensatie uit andere middelen te bekostigen. Wij wijzen erop dat, zoals deze leden terecht memoreren, geen formele bestemming voor het accres is vastgelegd. In het Financieel overzicht gemeenten gaan wij, om de bestuurlijke beoordeling van het accres mogelijk te maken, uit van drie aanwendingen van het accres: compensatie van areaalontwikkeling, inflatie en «vrije ruimte». Bij de herijking van de clusters Bijstand en Zorg wordt, zoals met de Kamer in het AO op 11 mei 2005 besproken is, een deel van die vrije ruimte bestemd om de gestegen kosten van onderwijshuisvesting te dekken.

De leden van de LPF-fractie vragen op welke wijze de regering garandeert dat geen gemeente er reëel op achteruit gaat. Om er voor te zorgen dat geen gemeente er reëel op achteruit gaat is het OZB tarief voor 2005 geconstrueerd uitgaande van het feitelijke tarief voor 2002 voor een gemeente waarbij rekening wordt gehouden met de WOZ-waardeontwikkeling gecorrigeerd voor inflatie. Dit geconstrueerde tarief wordt gerelateerd aan de WOZ-waarde in 2006. Zodoende wordt de omvang van de inkomstenderving bepaald. Dit bedrag wordt vergeleken met het bedrag dat de gemeente ontvangt ter compensatie. Indien er sprake is van een nadelig verschil wordt dit verschil gecompenseerd middels een suppletie-uitkering. Zoals aangegeven verruimen wij deze regeling en wordt de compensatie ook verdeeld op basis van feitelijke tarieven voor die gemeenten die een hoger feitelijk tarief hanteren dan het fictieve tarief.

De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband of er sprake is van een open einde regeling. Uit bovenstaande toelichting moge blijken dat daarvan geen sprake is. De suppletieregeling maakt gebruik van het accres van het gemeentefonds. Het verloop van de suppletieregeling hangt dus af van de omvang van het accres. Is dat klein, dan gaat de afbouw van de suppletie langzamer. Is het accres nul, dan staat de afbouw dat jaar stil. Daarbij wijzen wij er ook op dat de omvang van het accres uiteindelijk berust op een bestuurlijke afspraak omtrent de normering. Tweemaal per jaar bespreken fondsbeheerders, de VNG en het IPO de uitkomst met elkaar in een bestuurlijk overleg. Voor de volgende periode zal een evaluatie van de normering plaats vinden, die mogelijk tot een andere afspraak met de VNG en het IPO leidt. Alle partijen zijn hier dus voluit bij betrokken.

De leden van de VVD-fractie vragen of het denkbaar zou zijn geweest om voor het jaar 2006 gemeenten de mogelijkheid te bieden positieve dan wel negatieve verschillen te verrekenen met het eigenarendeel OZB.

Een belangrijke achtergrond van de afschaffing van het gebruikersdeel OZB woningen is het bieden van lastenverlichting. In deze gedachte past geen verhoging van het eigenarendeel ter compensatie van het ontstane nadeel. Immers, er zou dan tegenover de lastenverlichting als gevolg van afschaffing van het gebruikersdeel een lastenverzwaring staan uit hoofde van de verhoging van het eigenarendeel.

Op zichzelf achten de leden van de SGP-fractie het hanteren van een peiljaar in het verleden begrijpelijk. Zij vragen waarom is gekozen voor peiljaar 2002 en niet een later jaar voor het bepalen van de compensatie. Voor gemeenten die hun OZB-tarieven moeten verhogen in verband met langlopende verplichtingen, voorziet het voorstel in een ontheffingsmogelijkheid. Deze leden geven aan dat daarmee gemeenten buiten hun schuld in een uitzonderingspositie kunnen geraken, iets wat zij niet wenselijk achten. Ook wijzen deze leden op de herverdeeleffecten in verband met de systematiek van het gemeentefonds.

Bij de aankondiging van dit wetsvoorstel in 2003 is direct aangegeven dat de compensatie zou worden gebaseerd op peiljaar 2002 met het oog op het voorkomen van anticiperend gedrag van gemeenten. Dat wil zeggen dat geen rekening zou worden gehouden met stijgingen van de opbrengst boven inflatie en de areaalontwikkeling tussen 2002 en het jaar van inwerkingtreding. Onder areaalontwikkeling wordt in dit verband verstaan de toe- of afname van het aantal woonruimten. Wij wijzen er op dat de ontheffingsmogelijkheid vooral aan de orde is bij gemeenten waarvan de tarieven liggen op of boven de drempeltarieven. Voor gemeenten met tarieven onder de drempeltarieven geldt immers een ruimere mogelijkheid om te stijgen. Wij zien het bezwaar van de uitzonderingspositie dat deze leden aangeven, maar achten het van belang dat in het voorstel een adequate voorziening wordt geboden voor de situatie dat (tijdelijk) een hogere stijging gewenst is dan volgens het systeem toegestaan. Het gaat om een overgangsmaatregel, het is de bedoeling dat de tarieven uiteindelijk zullen convergeren richting drempeltarieven.

Het geheel van de voorgestelde aanpassingen overziende merken de leden van de SGP-fractie op dat er naast het afschaffen van regels ook sprake is van flink wat aanvullende regulering. Zij vragen de regering dat expliciet te verantwoorden in het licht van het rijksbeleid dat is gericht op het substantieel verminderen van de regelgeving.

Naar ons oordeel is sprake van een verantwoord niveau van regelgeving. Zoals wij elders betogen is door een te grote vrijheid sprake van ongewenste scheefgroei in de financiële verhouding.

De CDA-fractie vraagt aandacht voor de riool- en reinigingsheffingen en het gegeven dat deze kostendekkend gemaakt kunnen worden. Wij hebben vaker aangegeven dat het op zich gewenst is dat zoveel mogelijk kostendekkende tarieven worden geheven: zo wordt immers duidelijk welke kosten met de betreffende voorzieningen gemoeid zijn. Het ligt dus in de rede dat gemeenten de gemaakte kosten voor riool en reiniging ook via deze heffingen dekken. In de MILH 20051 is de kostendekkingsgraad van de afvalstoffenheffing (91%) en de rioolrechten (87%) aangegeven. In macrotermen kan op basis daarvan worden geconcludeerd dat de mogelijke stijging beperkt zal zijn. De ontwikkeling zal wel gevolgd worden in het kader van de MILH. Dit ook in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie over de verwachting van de Rfv dat gemeenten hun verloren financiële ruimte willen terughalen door hun riool- en reinigingsrechten te verhogen. De leden van de VVD-fractie vragen naar het uitgangspunt bij de compensatieregeling en of de regering rekening gehouden heeft met het feit dat er gemeenten zijn die, om redenen buiten hun invloedssfeer gelegen, de afgelopen jaren de OZB aanzienlijk hebben moeten verhogen. Zoals in paragraaf 2.2 is aangegeven heeft de regering, bij Miljoenennota 2006, extra middelen vrij gemaakt voor de overgangsregeling om aan juist deze gemeenten tegemoet te komen.

4. Herverdeling

De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen met betrekking tot herverdeeleffecten in samenhang met deze voorstellen. Voorts vragen deze leden naar de cumulatie van herverdeeleffecten als gevolg van WWB en WMO. Ook de leden van de PvdA-fractie stellen een aantal nadere vragen over de herverdeeleffecten.

Het is inderdaad een beoogd effect van de wijze waarop het gemeentefonds verdeeld wordt dat gemeenten slechts dan een vergelijkbaar voorzieningenniveau ten opzichte van andere gemeenten hebben wanneer zij het rekentarief heffen. Kort gezegd: wie daaronder zit werkt kennelijk efficiënter of accepteert een lager voorzieningenniveau, gemeenten met een hoger tarief zijn inefficiënter of wensen een hoger voorzieningenniveau. Het zou daarmee in strijd zijn gemeenten nu te beperken en hen op een lager tarief dan het rekentarief te binden.

De samenhang met herverdeeleffecten met de WMO zijn nog niet bekend. De verdeling van de met de WMO gemoeide middelen is nog onderwerp van onderzoek en besluitvorming. De herverdeeleffecten van de WWB zijn beoogde prikkels en behoren daarom niet onder de cumulatiebegrenzing van € 15 per inwoner per jaar gebracht te worden.

Wij hebben, dit in antwoord op een daartoe strekkende vraag van de leden van de CDA-fractie geen gegevens van gemeenten, die het mogelijk maakt om de gevraagde analyse uit te voeren. Het gaat daarbij niet alleen om de feitelijke tarieven, maar ook om de waardeontwikkeling van het onroerend goed (waarbij zowel areaalontwikkeling als herwaardering een rol spelen) en de mate waarin een gemeente rekening houdt met kwijtschelding en anderszins gederfde inkomsten. Ten slotte speelt ook de wijze waarop de «Zalmsnip» is verantwoord een rol. Bij de laatste herziening van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten is een nadere specificatie van de lasten en baten met betrekking tot de eigen inkomsten geregeld. Voor komende jaren is het daarom beter mogelijk de achtergrond van tariefmutaties te analyseren. Wij herinneren overigens aan het AO van 29 juni 2005 waar wij ook reeds sprake over de (on-)mogelijkheden van goede analyses van gemeentelijke lastenontwikkeling.

De leden van de PvdA-fractie wijzen op het grote belang van goede informatie aan gemeenten over het effect op hun voorzieningenniveau. Wij wijzen deze leden erop dat gemeenten vrij zijn in het bepalen van het voorzieningenniveau, met dien verstande dat de financiële verhouding erop gericht is dat er geen te grote verschillen tussen gemeenten ontstaan als gevolg van verschillen in belastingcapaciteit en kostenstructuur. Wanneer elke gemeente het rekentarief heft en vervolgens zijn uitgaven uit de algemene middelen (de algemene uitkering en de eigen inkomsten) besteedt conform de verdeling over de clusters, zou dit tot een in elke gemeente gelijk voorzieningenniveau resulteren (binnen de grenzen van een globaal verdeelsysteem). Dit is het eerder genoemde derde aspiratieniveau. Bij de herijking van bijvoorbeeld de clusters bijstand en zorg hebben we onze uitspraken over de kostenstructuur aangepast. Dat wil met andere woorden zeggen dat het normatief veronderstelde voorzieningenniveau is aangepast. Bij dit wetsvoorstel wordt geen andere uitspraak over het normatieve voorzieningenniveau gedaan, maar wordt wel de uitspraak over de daarbij veronderstelde lastendruk veranderd. Concreet: de veronderstelde belastingopbrengst daalt en wordt in de algemene uitkering gecompenseerd. Zo blijft het gemeentelijk voorzieningenniveau intact en daalt de lastendruk. Gemeenten die een hoger belastingtarief heffen, zijn (zie boven) ofwel inefficiënt of hebben een hoger voorzieningenniveau. Het is juist, zoals deze leden veronderstellen, dat de ruimte om die keuze te maken kleiner wordt. Dat is echter ook beoogd met het derde aspiratieniveau, zoals wij ook elders in deze nota betogen. Gemeenten zijn in de meicirculaire1 geïnformeerd, waarbij per gemeente precies is aangegeven wat het voor- en nadeel is als gevolg van deze maatregel en wat voor de jaren 2006 tot en met 2009 de compensatie is. In paragraaf 3.8 van de meicirculaire is nader toegelicht op welke wijze het voor- of nadelig effect is berekend en de hoe de overgangsregeling is toegepast. In de septembercirculaire zullen de gevolgen van de gewijzigde compensatie worden toegelicht.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de bekostiging van de overgangsregeling. Zoals ook elders is aangegeven wordt de overgangsregeling mede bekostigd uit het accres.

5. Maximering

De leden van de CDA-fractie vragen naar een nadere aanduiding van de klachten van burgers en bedrijven. Elders in deze nota zijn wij daarop reeds uitvoering ingegaan: de geconstateerde irritatie over in de ogen van vele belastingplichtigen onvoldoende gemotiveerde (stijging van) de OZB-tarieven is aanleiding voor zowel gedeeltelijke afschaffing als limitering. Wij menen, waar deze leden naar vragen, dat de limitering van de stijging het niet aantrekkelijker maakt om de artikel 12 status aan te vragen. Wij wijzen in dit verband om het in artikel 220g voorgestelde «vangnet» dat het mogelijk maakt om ontheffing voor 1 jaar voor het maximum te krijgen. Deze leden vragen ook naar het met de VNG gevoerde overleg, zoals dat in het hoofdlijnenakkoord was opgenomen. Het zal deze leden niet ontgaan zijn dat de VNG slechts bereid was om in het kader van de commissie Eenhoorn te overleggen. De regering betreurt het uiteraard dat overleg over dit wetsvoorstel niet mogelijk is gebleken. Anders dan deze leden menen zijn de maximeringvoorstellen niet onduidelijk, wij zijn daar elders in deze nota ook al op ingegaan.

In antwoord op vragen van de leden van de fractie van het CDA of nog andere maatregelen onderzocht en overwogen zijn om de lokale lasten beheersmatig te kunnen beïnvloeden, het volgende. Wij wijzen de lokale overheden op hun positie bij de beheersing van de lokale lasten. Daarnaast beperkt de regering de lokale lasten door belasting en heffingen te maximeren of maximaal kostendekkend te laten zijn. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij de afvalstoffenheffing/reinigingsrechten en de rioolrechten. Door nu de tarieven van de drie overgebleven onroerendezaakbelastingen wettelijk te maximeren beïnvloedt de regering de beheersbaarheid van de lokale lasten. Verder heeft deze regering de lokale overheden opgeroepen om de lokale lasten niet (fors) te laten stijgen. Deze oproep lijkt effect te hebben: uit de MILH 2005 blijkt bijvoorbeeld dat, indien geen rekening wordt gehouden met de afschaffing van de Zalmsnip en de kwijtschelding, de opbrengsten uit de onroerende zaakbelastingen slechts zijn gestegen met 3,9%.

Tevens heeft de regering in het kader van de MILH 2005 een onderzoek gehouden onder een veertigtal gemeenten naar de achtergronden van hun tarievenbeleid. Uit dit onderzoek is geen algemene conclusie te trekken. Er is slechts sprake van een indicatie. Ondanks dat geen algemene conclusie is te trekken, gaven de gemeenten uit het onderzoek aan dat 2005 een jaar van bezuinigingen en ombuigingen zou worden. Voor deze gemeenten zou de conclusie dan ook gerechtvaardigd zijn dat de oplossing voor begrotingstekorten niet alleen in een verhoging van de belastingopbrengst wordt gezocht.

De leden van de CDA-fractie vragen of het de bedoeling is dat de landelijke politiek een lokale afweging uit handen van de lokale politiek neemt.

Eerder gaven wij al aan dat het naar ons oordeel een voor de hand liggende consequentie van de belangstelling van de Kamer naar de lokale lastendruk is dat de regering over een instrument beschikt om paal en perk te stellen aan de ontwikkeling van die lokale lastendruk door het vaststellen van maxima. Dit vanuit het oogpunt macro-economisch beleid van de regering. Ook wezen wij er al op dat gedurende een groot aantal jaren na de oorlog sprake is geweest van een absolute limitering van de lokale lasten, hetgeen als passend binnen de bestuurlijk-financiële verhouding werd gezien. Daarmee stelt de landelijke politiek de kaders, waarbinnen de lokale politiek haar afwegingen moet maken. Dat is in overeenstemming met het karakter van de gedecentraliseerde eenheidsstaat, die Nederland is.

Het is de regering bekend dat er lokale initiatieven zijn van het georganiseerde bedrijfsleven om de tarieven van de OZB op niet-woningen te verhogen om zodoende een fonds te vullen waaruit voorzieningen kunnen worden bekostigd ten behoeve van op bedrijfsterreinen of winkelstraten gerichte investeringen, de leden van de fracties van het CDA en de PvdA vragen daarnaar. De leden van de PvdA-fractie vinden dit soort lokale initiatieven om de eigen woon- en werkomgeving te verbeteren zeer lovenswaardig en vragen hoe de regering deze ontwikkeling waardeert. Zij vragen of dergelijke initiatieven nog kunnen worden gerealiseerd als het onderhavige voorstel is aangenomen.

Gemeenten hebben de vrijheid om een deel van hun inkomsten te bestemmen voor een dergelijk fonds als zij dat van collectief belang achten, koppeling met de OZB is daarvoor naar ons oordeel niet noodzakelijk.

De leden van de fractie van de PvdA maken zich zorgen over de introductie van de drie maximumtarieven. Dit gaat verder dan aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord, aldus deze leden, en heeft als effect dat gemeenten met een andere verdeling tussen de OZB-categorieën hun tarieven moeten verlagen of minder geld uit het gemeentefonds krijgen.

De maximumtarieven zijn gebaseerd op de huidige door gemeenten gehanteerde tarieven, omgerekend naar de vergroting tot € 2500 van de WOZ-eenheden die in dit voorstel is opgenomen. In het Hoofdlijnenakkoord staat dat de stijging van de OZB op bedrijfspanden en van het eigenaarsdeel van de OZB op woningen wordt gemaximeerd. Anders dan deze leden veronderstellen is het onderhavige voorstel dan ook hiermee in overeenstemming.

Het meewegen van de belastingcapaciteit is één van de fundamenten onder de verdeling van het gemeentefonds, zoals neergelegd in de Financiële-verhoudingswet van 1997. Het stelt gemeenten in staat om bij gelijke belastingdruk een gelijkwaardig voorzieningenniveau aan te bieden. Afschaffing van het gebruikersdeel OZB woningen doet geen afbreuk aan dit principe. De hieruit voortvloeiende herverdeeleffecten zijn inherent aan de uitgangspunten van het gemeentefonds.

De leden van de fracties van PvdA en CDA vragen naar de achtergrond, dan wel de berekening van de nieuwe rekentarieven voor de resterende belastingcategorieën.

Bij gebreke aan precieze cijfers van opbrengst en tarief van de onderscheiden categorieën hebben wij hiervoor een schatting op basis van de waarden van het onroerend goed en een geraamde opbrengst per categorie, rekening houdend met de in de wet vastgelegde onderlinge verhouding gebruikt. Het spreekt voor zich dat deze nadere precisering van het rekentarief tot herverdeeleffecten leidt, die in individuele gemeenten tot een verschuiving van de lastendruk kan leiden afhankelijk van de verdeling die de gemeenten nu hanteert. Het op deze wijze vastleggen van drie drempeltarieven, die ook basis zijn voor het stijgingspercentage maakt het mogelijk om de ingewikkelde koppeling, die nu in de wet is opgenomen te laten vervallen. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de reductie van regelgeving en wordt de gemeentelijke beleidsvrijheid wat groter: binnen de kaders van de maximering zijn gemeenten vrij om een eigen keuze in de verdeling van de opbrengst te realiseren. Wij erkennen overigens dat het op deze wijze vaststellen van de drie reken- (= drempel)tarieven in hoge mate een bestuurlijke keuze is. Er zijn geen technische bezwaren tegen een andere verdeling van de tarieven: het gaat uitdrukkelijk om normatieve uitspraken omtrent de gewenste tariefverhouding. Wel achten wij het van belang dat de totale normatieve belastingopbrengst constant blijft.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de evaluatie van tariefdifferentiatie. Wij menen dat het in het licht van deze wetsvoorstellen niet zinvol meer is met een evaluatie van de tariefdifferentiatie te komen, nu dit wetsvoorstel een wijziging van de voorschriften terzake bevat. Wel zullen wij in de MILH aandacht blijven besteden aan de ontwikkeling van de verschillende tarieven. Volledigheidshalve wijzen wij er nog op dat onze voorstellen inzake de tarieven niet gebaseerd zijn op een oordeel over de toepassing van de tariefdifferentiatie.

De regering is op de hoogte van het onderzoek naar de achtergronden van tariefstijgingen van gemeentelijke belastingen. In dit onderzoek worden de tariefontwikkelingen gecorrigeerd voor de ontwikkeling van de inflatie. De regering duidt de ontwikkeling van de lokale lasten in de MILH die jaarlijks voor de zomer aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. In de MILH wordt iets soortgelijks gedaan, echter aangrijpingspunt in deze monitor is de ontwikkeling van de opbrengsten. Dit is immers wat de burger uiteindelijk moet betalen. Indien de opbrengststijgingen worden gecorrigeerd voor inflatie dan bedraagt de reële stijging van de gemeentelijke belastingen op macroniveau (onroerende zaakbelastingen, afvalstoffenheffingen/reinigingsrechten en rioolrechten) in de periode 1997–2004 53,6%.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de tarieven de afgelopen vijf jaar zijn gestegen en hoe die stijging er zou hebben uitgezien als de maximering over die jaren zou hebben gegolden.

De vraag van deze leden is lastig te beantwoorden omdat de tarieven in jaren 2001 en 2005 niet met elkaar te vergelijken zijn. Het tarief van de onroerende zaakbelasting is o.a. afhankelijk van de WOZ-capaciteit. Dit is het totaal van de waarde van woningen in enig jaar. De waarde van de woningen is in 2005 opnieuw getaxeerd. In het algemeen is de WOZ-waarde van woningen gestegen en daarmee is de WOZ-capaciteit van gemeenten toegenomen. Gemeenten passen vervolgens de tarieven op deze stijgingen aan. Dit betekent echter dat tarieven in twee WOZ-tijdvakken moeilijk met elkaar te vergelijken zijn. Het is echter wel mogelijk om de tarieven binnen één WOZ-tijdvak, in dit geval 2001–2004, met elkaar te vergelijken. In 2001 bedroeg het gemiddelde tarief woningen € 4,92 en in 2004 gemiddeld € 5,69, een stijging van 15,7%. Wanneer maximering in de periode 2001–2004 zou hebben gegolden zou er een maximale stijging van 9,2% hebben plaatsgevonden.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het ingrijpende van dit wetsvoorstel vooral gelegen is in de maximering van de resterende OZB-tarieven en niet zozeer in de afschaffing van het gebruikersdeel.

Wij zijn het met deze leden eens dat de maximering een belangrijk onderdeel vormt van het onderhavige voorstel omdat dit voor de toekomst de stijging van de OZB-opbrengst aan banden legt. Uit een financieel oogpunt is dit voor de gemeenten dan ook het meest ingrijpend te achten. Maar acceptabel, zo menen wij, vanuit het macro-economische beleid.

Hierboven, in reactie op vragen van de PvdA-fractie, zijn we al ingegaan op de vraag van deze leden naar de relatie van de omvang van het lokale belastinggebied en de vrijheid daarbinnen met grote gedecentraliseerde rijkstaken als de Wet Werk en Bijstand en Wet Maatschappelijke Ondersteuning.

Deze leden wijzen op de mogelijkheid dat de waardeontwikkeling bij gemeenten sterk kan afwijken van het landelijke gemiddelde, waardoor het systeem van de maximering mogelijk een te strak keurslijf kan vormen. Ingeval in een gemeente de opbrengst door de maximum stijging – gecorrigeerd voor inflatie en areaalwijzigingen – door een veel lagere waardestijging dan het landelijke gemiddelde ongewenst zou dalen, kan de ontheffingsmogelijkheid in artikel 220g Gemeentewet worden aangewend. In het omgekeerde geval – de lokale waardestijging blijkt achteraf juist groter dan voorzien – is het correctiemechanisme van toepassing van het vierde lid van artikel 220f Gemeentewet: de opbrengstvergelijking van dat jaar met het vorige – gecorrigeerd voor inflatie en areaalwijzigingen – toetst of de stijging voldoet aan de vereiste maximering. Is de opbrengst hoger dan dient deze gecorrigeerd te worden in het daaropvolgende jaar.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regeling gemeenten met een tarief onder het drempeltarief niet een sterk opwaartse druk zal geven om snel toe te groeien naar dat tarief.

Wij zijn hiervoor niet bevreesd. De situatie is niet anders dan thans al door de systematiek van de negatieve belastingcapaciteit in het gemeentefonds. We hebben gezien dat een klein deel van de gemeenten na de introductie van deze systematiek in 1997 inderdaad de tarieven (sterk) heeft verhoogd, omdat de uitkering uit het gemeentefonds aan hen aanzienlijk is verminderd. Dit was voorzien en beoogd. De voorgestelde regeling dwingt op zichzelf niet tot een snelle verdere stijging. Overigens is de ruimte om te stijgen beperkt. Zoals te zien in bijlage 1 zitten er nu 119 gemeenten (2,3 mln inwoners) met hun tarieven onder het drempeltarief en kunnen maximaal verhogen tot het drempeltarief. De overige gemeenten zitten allemaal boven het drempeltarief en kunnen dus maar 1,5% omhoog. In de bijgevoegde bijlage is te zien dat, zelfs wanneer alle gemeenten in 2006 het tarief zouden verhogen tot wat maximaal is toegestaan, het effect daarvan zeer beperkt zou zijn. We richten deze opmerking ook aan de leden van de LPF-fractie, teneinde nog eens duidelijk te maken dat het wetsvoorstel niet alleen voorziet in een maximering van de tarieven maar wel degelijk ook in een maximering van de stijging van de tarieven. Dit is geregeld in het voorgestelde artikel 220f, derde en vierde lid, van de Gemeentewet.

Wij hebben, in antwoord op de leden van de VVD-fractie, niet overwogen om de besluitvormingsprocedure binnen de gemeenteraad te verzwaren. Wij begrijpen de gedachte. Het zou echter een belangrijke verandering in de systematiek van besluitvorming in de gemeenteraad betekenen. De vraag rijst dan of ook andere onderwerpen zich voor een dergelijke «zware» procedure zouden lenen en wat daarvan het belangrijkste kenmerk zou zijn. Wij vinden toetsing door de provincie meer voor de hand liggen dan een eis van tweederde steun in de gemeenteraad.

De leden van de fractie vragen ook naar het inzicht dat wij hebben in de achtergrond van de hoge tarieven die nu bij een aantal gemeenten waarneembaar zijn. Wij hebben deze vraag als «mesoscan» in het Periodiek Onderhouds Rapport opgenomen dat als onderdeel van memorie van toelichting bij de gemeentefondsbegroting 2006 wordt uitgebracht. De eerste beelden op basis van de cijfers uit vorige jaren doen vermoeden dat het voor een deel oud-artikel 12 gemeenten betreft, dan wel gemeenten die als voordeelgemeenten bij de grote herverdeling van het gemeentefonds naar voren kwamen. Die gemeenten hadden destijds een hoog tarief dat kennelijk niet of nauwelijks is verlaagd. Opvallend is ook (en ook daar zullen wij nader onderzoek naar uit doen voeren) dat er een aanzienlijk aantal gemeenten is waarvan het tarief boven het niveau van het zogenaamde «toegangskaartje» van artikel 12 ligt, maar die kennelijk geen aanleiding zien om artikel 12 steun aan te vragen. Wij merken in dat verband op dat dat niveau van het toegangskaartje bij de behandeling van de nieuwe Fvw in 1996 in de Tweede Kamer ook wel is aangeduid als het maatschappelijk aanvaardbare niveau van lokale belastingheffing, waarmee al een aanduiding voor een bovengrens is gegeven1.

De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat gemeenten, wier tarief onder het rekentarief ligt, vrij zijn om hun tarief te laten stijgen tot dat rekentarief en wijzen op de mogelijke druk die van de huidige voorstellen uitgaat om het tarief te laten stijgen. In het vorengaande is de regering daarop al uitgebreid ingegaan. Wij hebben aan de hand van een tarievenoverzicht laten zien, dat de afstand tussen de maximum tarieven en de huidige tarieven zodanig klein is, dat ook bij maximale tariefstijging de effecten zeer beperkt zouden zijn. Wij gaan er bovendien niet vanuit dat de gemeenten op korte termijn naar het maximum zullen doorstomen. De komende jaren zullen deze gemeenten in het kader van de overgangsregeling een steeds groter bedrag ontvangen als compensatie voor het wegvallen van de OZB-woningen-gebruikers. Die compensatie zal uiteindelijk op het niveau van het rekentarief liggen en dus hoger zijn dan wat die gemeenten nu heffen.

6. Macro-economische effecten

De leden van de SP-fractie vragen zich af of het wetsvoorstel gevolgen heeft voor de EMU-schuld en voor het EMU-saldo. De regering denkt dat het voorstel geen grote (structurele) gevolgen heeft voor de omvang van de schuld en het saldo. Gemeenten en provincies dienen namelijk een sluitende begroting in te dienen. Dit houdt in dat eventuele exploitatietekorten die een structureel karakter hebben niet worden toegestaan door de toezichthouder. De gemeente of provincie zal in dat geval haar begroting moeten aanpassen, door bijvoorbeeld minder uit te geven dan oorspronkelijk gewild. Het exploitatietekort dekken uit eventuele leningen is daarbij geen structurele mogelijkheid, omdat dit niet wordt toegestaan.

7. Inkomenseffecten, armoedeval en lastenverlichting

Volgens de leden van de fractie van het CDA is het niet ondenkbaar dat de lastenverlaging niet voor alle huishoudens geëffectueerd zal worden. Zij noemen circa 850 000 huishoudens die een beroep zouden doen op gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid. Zoals genoemde leden terecht stellen kan de lastenverlaging niet voor alle huishoudens geëffectueerd worden. Dit is een logisch gevolg van het kwijtscheldingsbeleid van gemeenten. Indien een huishouden in aanmerking komt voor kwijtschelding gebruikersdeel OZB op woningen en de aanslag OZB voor dit deel niet hoeft te betalen, heeft het geen voordeel van de afschaffing van de grondslag waarop voornoemde aanslag is gebaseerd.

De constatering van deze leden dat huishoudens die in hoofdzaak een niet-woning bewonen evenmin profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel verdient enige nuancering. Een IB-ondernemer die een bedrijfspand (niet-woning) bewoont en voor dat pand in de heffing voor niet-woningen wordt betrokken kan de belasting als aftrekbare kosten verwerken in zijn winst. Indien de IB-ondernemer een gemengd pand heeft en een gemengde aanslag ontvangt kan hij slechts die kosten in de winst verwerken die opkomen uit het bedrijfspand (aanslag OZB niet-woning). Voor het andere gedeelte (aanslag OZB woning) profiteert hij eveneens van het afschaffen van het OZB gebruikersdeel. Overigens komt het aantal van 850 000 huishoudens die een beroep doen op gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid, zoals door deze leden genoemd, ons erg hoog voor. In 2002 was sprake van kwijtschelding aan ongeveer 530 000 huishoudens.

Tot slot vragen deze leden zich af of kan worden aangegeven met welke lokale lastenverzwaringen de burgers vanaf 2002 geconfronteerd zijn en waardoor dat veroorzaakt werd. Sinds 2002 is de bruto-opbrengst OZB voor woningen gestegen van € 1 975 mrd naar € 2 294 mrd in 2005. Een stijging van 16,2%. Gecorrigeerd voor inflatie en areaalontwikkeling resteert een lastenverzwaring van 4,3% voor de burger. Wij mogen voor het overige verwijzen naar de MILH 2005 waarin een overzicht van de ontwikkeling van de lokale lasten is gegeven.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich niet vinden in de redenering van de regering over de armoedeval, die mede veroorzaakt zou worden door het gemeentelijke kwijtscheldingsbeleid voor de OZB. De kritiek van de PvdA-fractie is dat het kwijtscheldingsbeleid gebaseerd is op de regelgeving van de rijksbelastingdienst. De armoedeval wordt echter in veel grotere mate veroorzaakt door de huursubsidie en soortgelijke regelingen.

Op dit moment is het gemeentelijke beleid wel degelijk van invloed op de armoedeval. In de eerste plaats bepalen gemeenten zelf welke heffingen voor kwijtschelding in aanmerking komen (een gemeente kan er zelfs voor kiezen om geen kwijtscheldingsbeleid te voeren). Daarnaast valt het onder de beslissingsbevoegdheid van gemeenten om een hogere kwijtscheldingsnorm te hanteren dan de door de Belastingdienst gebruikte norm van 90% van de bijstandsnorm. Tot slot wordt de armoedeval ook bepaald door de hoogte van het OZB-tarief (in combinatie met kwijtschelding).

In de memorie van toelichting is aangegeven dat door het afschaffen van het gebruikersdeel OZB de werkloosheidsval gemiddeld afneemt met € 50 tot € 200. Deze leden hebben gelijk dat hiermee de werkloosheidsval niet verdwijnt. Ook andere regelingen zoals de huursubsidie zijn van invloed op de werkloosheidsval. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de huursubsidie door de stapsgewijze afbouw in veel gevallen van minder invloed op de werkloosheidsval is dan kwijtschelding van het gebruikersdeel OZB.

In 2002 maakten ongeveer 530 000 huishoudens gebruik van kwijtschelding. In de ogen van de regering is dit niet een verwaarloosbaar klein aantal.

De leden van de VVD-fractie vragen of nu het kwijtscheldingsbeleid ten aanzien van de OZB zal verdwijnen. Voorts vragen zij of het de regering bekend is of er gemeenten zijn waar eigenaren profiteren van kwijtschelding.

De wet biedt nu geen mogelijkheid tot kwijtschelding voor eigenaren van woningen, dan wel eigenaren en gebruikers van niet-woningen. Wij gaan er dan ook vanuit dat er geen gemeenten zijn waar eigenaren profiteren van kwijtschelding, anders dan voor het gebruikersdeel.

De leden van de VVD-fractie merken op dat door het wegvallen van het gebruikersdeel van de OZB heel veel burgers geen aanslag voor de OZB meer zullen krijgen, omdat zij niet worden aangeslagen voor het eigenarendeel. De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de regering kan aangeven om hoeveel huishoudens het gaat.

De afschaffing van het OZB gebruikersdeel zou eigenlijk met zich brengen dat aan belastingplichtigen die enkel gebruikers van onroerende zaken zijn geen WOZ-beschikking zou worden verstuurd, zij hebben hierbij immers geen belang meer. Anders dan de leden van de VVD-fractie menen, krijgen echter wel degelijk alle huishoudens een WOZ-beschikking aangezien de regering voornemens is de WOZ-beschikking mede te gaan gebruiken bij de modernisering van het huurbeleid. Gemeenten zullen derhalve ook in 2006 WOZ-beschikkingen versturen aan de gebruikers van onroerende zaken, te weten de huurders van woningen1. Huurders kunnen er in de toekomst immers belang bij hebben om in bezwaar en beroep te komen tegen een WOZ-beschikking in het kader van het huurbeleid. Er worden aldus geen besparingen verwacht ten gevolge van de verminderde hoeveelheid aanslagen. Wel moeten vanzelfsprekend nog nadere afspraken worden gemaakt tussen Rijk, VNG en Unie van Waterschappen over de bijdrage aan de uitvoeringskosten van de WOZ door het gebruik van WOZ-gegevens voor het huurbeleid.

De leden van de SP-fractie menen dat de voorgestelde maatregelen niet leiden tot een vermindering van de lasten voor burgers, maar dat de lasten meer verborgen zullen blijven. Zij wijzen op het onderzoek van de Rfv dat de Kamer heeft gevraagd, waaruit als het goed is zal blijken wat de kosten voor de verschillende sociaal-economische groepen zijn. Zij vragen of de regering ook een onderzoek zal instellen om aan te tonen dat de mensen die nu last hebben van de lokale lasten beter af zijn met het onderhavige voorstel. Deze leden vragen naar de argumenten daarvoor.

Het voorstel leidt tot een vermindering van de lokale lasten. Voorzover deze leden doelen op het feit dat huishoudens die nu een kwijtscheldinggenieten, geen direct voordeel hebben van de afschaffing, kunnen wij het daarmee eens zijn. Wij wijzen wel op hetgeen we hiervoor naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van de PvdA hebben opgemerkt over de armoede- en werkloosheidsval. Wij kunnen de mening van deze leden over het meer verborgen zijn van de lasten voor burgers niet onderschrijven. Het is de regering niet bekend of de Rfv in zijn onderzoek ook in zal gaan op de inkomenseffecten. Het door deze leden genoemde onderzoek betreft, zo leert navraag bij de Rfv, de relatie tussen de uitkering uit het gemeentefonds en de herwaardering van onroerende zaken, waarbij vooral het zogenoemde «tweede-orde-effect» de aandacht heeft getrokken. Dat leidt er immers toe dat ook de uitkomst van de herwaardering bij andere gemeenten bepaalt hoe groot het effect van de herwaardering in de eigen gemeente op de algemene uitkering is. Dat heeft weer als gevolg dat de gemeenten zijn tarief niet alleen moet bijstellen om de eigen opbrengst constant te houden maar vaak ook nog om aan de in de verdeling veronderstelde opbrengst tegemoet te komen. Hiervan gaat een convergerende werking uit: gemeenten die het rekentarief hanteren en blijven volgen ervaren geen effect: zij realiseren immers de in de verdeling van het gemeentefonds veronderstelde belastingopbrengst. Die «normatieve» opbrengst, gevoegd bij de algemene uitkering stelt ze in staat om een gelijkwaardige voorzieningenniveau te realiseren ten opzichte van de andere gemeenten.

De leden van de LPF-fractie vragen in hoeverre de regering voornemens is om een «anti-ondernemersbeleid» van gemeenten te voorkomen. Wij wijzen erop dat de primaire verantwoordelijkheid voor het effect op het ondernemingsklimaat in een gemeente bij die gemeente zelf ligt. Er zijn naar ons oordeel ook voldoende prikkels die gemeenten daarbij aansporen. Deze leden noemen daarbij in het bijzonder parkeertarieven, baatbelasting en toeristenbelasting. Wat betreft de laatste belasting verwijzen wij naar onze reactie op de commissie Eenhoorn. De baatbelasting is naar ons oordeel voldoende met waarborgen omgeven. Ten aanzien van de parkeertarieven hebben wij geen aanwijzingen dat daarmee een ondernemingsvijandig klimaat wordt beoogd of geëffectueerd. Deze leden vragen voorts waarom de algemene heffingskorting niet wordt afgeschaft en waarom met de opbrengst daarvan de arbeidskorting voor werkenden niet wordt verhoogd.

In reactie hierop merken wij op dat afschaffing van de algemene heffingskorting, onder gelijktijdige verhoging van de arbeidskorting, leidt tot een forse koopkrachtverslechtering voor ouderen en uitkeringsgerechtigden en een forse toename van het netto inkomen van werkenden. De regering acht deze inkomenseffecten niet evenwichtig.

Ten slotte vragen deze leden naar plannen om het gebruikersdeel van de OZB in de toekomst te vervangen door een andere vorm van lokale belasting. Ook hiervoor verwijzen wij naar onze reactie op de commissie Eenhoorn.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering heeft overwogen om langs andere, minder ingrijpende weg doorkruising van het inkomensbeleid van gemeenten te voorkomen. Wij verwachten dat uit onze betogen tot nu toe duidelijk is geworden dat het bij de afschaffing van het gebruikersdeel woningen-OZB en maximering van het overig deel niet alleen en ook niet in de eerste plaats ging om dit vraagstuk. Wel is het een bijkomend argument in deze discussie. Dat zo zijnde mag het duidelijk zijn dat wij in dit kader niet naar andere oplossingen hebben gezocht.

Ook merken deze leden op dat de afschaffing van het gebruikersdeel OZB voor minima, bewoners van boerderijen, verzorgingstehuizen, winkelpanden, kamerverhuurpanden, studentenhuizen en pensions geen lastenverlichting oplevert. Hoe is dit te rechtvaardigen ten opzichte van andere groepen burgers, zo vragen zij. De leden van de LPF-fractie vragen ook hoe gewaarborgd is dat lagere inkomens er niet op achteruit gaan.

Minima, bewoners van boerderijen, verzorgingstehuizen, winkelpanden, kamerverhuurpanden, studentenhuizen en pensions betalen in veel gevallen niet het gebruikersdeel; andere groepen burgers wel. Dit betekent logischerwijze dat de groepen die op dit moment het OZB gebruikersdeel betalen, bij afschaffing er van profiteren.

8. Implementatie en perceptiekosten

De leden van de CDA-fractie vragen naar een beeld van de reacties van gemeenten. In de afgelopen periode hebben vele gemeenten de Tweede Kamer dan wel ondergetekende aangeschreven. In de paragraaf casuïstiek is daar door ons al aandacht aan besteed. In aanvulling daarop valt ons op dat gemeenten zich in hun brieven concentreren op de in hun ogen tekortschietende compensatie en meer algemeen op hun principiële bezwaren tegen het voornemen de OZB gebruikers woningen af te schaffen. Er wordt geen melding gemaakt van mogelijke uitvoeringsproblemen. Wel is het ons uit de media bekend dat een enkele gemeente aangeeft in zijn begroting uit te gaan van uit- dan wel afstel van dit voorstel. Het zal duidelijk zijn dat dit niet als prudent kan worden beoordeeld.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de effecten van de voorgestelde afschaffing van het gebruikersdeel op de perceptiekosten van de WOZ.

Zoals ook hierboven is geantwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar het aantal huishoudens dat geen WOZ-beschikking meer krijgt, zou de afschaffing van het OZB gebruikersdeel eigenlijk met zich brengen dat aan belastingplichtigen die enkel gebruiker van onroerende zaken zijn geen WOZ-beschikking zou worden verstuurd, zij hebben hierbij immers geen belang meer. De regering is echter voornemens om de WOZ-beschikking mede te gaan gebruiken bij de modernisering van het huurbeleid. Om deze reden zullen gemeenten ook in 2006 WOZ-beschikkingen versturen aan de gebruikers van onroerende zaken, te weten de huurders1. Huurders kunnen in de toekomst immers belang hebben om in bezwaar en beroep te komen tegen een WOZ-beschikking in het kader van het huurbeleid. Wat de gevolgen zijn van de modernisering van het huurbeleid op bijvoorbeeld kosten van bezwaar en beroep is vooralsnog onduidelijk. Over de bijdrage aan de uitvoeringskosten van de WOZ door het gebruik van WOZ-gegevens voor het huurbeleid moeten nog nadere afspraken worden gemaakt tussen Rijk, VNG en Unie van Waterschappen.

Deze drie partijen, de afnemers van de Wet WOZ, hebben in december 2003 en maart 2004 wel reeds geconcludeerd dat het breder gebruik van WOZ-gegevens perspectief biedt. Over dit bestuurlijk overleg is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brieven van 23 december 2003 en 30 maart 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 B, nrs. 12 en 14). Het huurbeleid werd in deze brieven genoemd als een mogelijke kansrijke vorm van breder gebruik. Of de feitelijke en de relatieve kosten van de Wet WOZ hoger worden ten opzichte van de opbrengsten zal afhangen van het breder gebruik. Het breder gebruik hangt nauw samen met de invoering van de jaarlijkse waardering. Met ingang van 1 januari 2005 is het WOZ-tijdvak verkort van vier jaar naar twee jaar. In de toekomst wordt het tijdvak verder verkort tot één kalenderjaar. Bij breder gebruik kan worden gedacht aan gebruik door de overheid (bijvoorbeeld gebruik voor successie- en schenkingsrecht en het huurbeleid) en maatschappelijke besparingen (voordeel voor de burger bij (tweede) hypotheken).

9. Toekomstige ontwikkelingen

De leden van de CDA-, PvdA-, VVD-, D66- en ChristenUnie-fractie vragen naar de reactie van de regering op het rapport van de commissie Eenhoorn. Wij verwijzen naar onze brief terzake, die een dezer dagen naar de Tweede Kamer zal worden gezonden. Hierboven hebben wij aangevendat, anders dan de voorstellen van de commissie Eenhoorn, het niet in het voornemen van de regering is om in deze regeringsperiode nog tot een min of meer ingrijpende herstructurering van de bestuurlijk-financiële verhouding te komen.

II ARTIKELSGEWIJS

Onderdelen D en E (artikelen 220f en 220g)

De stijging van de tarieven boven drempeltarief is tot 2007 1,5%bovenop de inflatie en gecorrigeerd voor areaalwijzigingen. Dit naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie over het maximale stijgingspercentage.

Wij verwachten, dit in reactie op een vraag van de leden van de CDA-fractie, niet dat de administratieve lasten zullen toenemen. Ook van de zijde van VNG en IPO zijn geen signalen van verwachte administratieve lastendruk gekomen.

De leden van de LPF-fractie hebben een voor ons onduidelijke vraag over de relatie tussen artikel 12 en de ontheffingsmogelijkheid krachtens het voorgestelde artikel 220g. De bedoelde ontheffingsmogelijkheid voorziet slechts in een tijdelijke mogelijkheid om een hoger dan maximaal tarief vast te stellen, terwijl artikel 12 Fvw voorziet in de mogelijkheid om de gemeente ten laste van het gemeentefonds een aanvullende uitkering te verstrekken, waarbij aanvullend een belastingvoorschrift kan worden gegeven dat eveneens boven het maximum uitgaat. De ontheffing krachtens artikel 220g, zie hiertoe nota van wijziging, wordt door gedeputeerde staten verleend, terwijl een aanvullende uitkering met bijbehorende voorschriften door de beheerders van het gemeentefonds wordt gegeven.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

BIJLAGE 1 De feitelijke tarieven OZB in 2005 (per € 2500) en de maximaal toegestane tarieven (per € 2500) in 2006 volgens het wetsvoorstel

GEMNAAM 2005Tarief per 2500 OZB-eigwon in 2005Tarief per 2500 OZB-gebnw in 2005Tarief per 2500 OZB-eignw in 2005Max toegestane tarief 2006 eigenarendeel OZB woningen per 2500Max toegestane tarief 2006 gebruikersdeel OZB niet-woningen per 2500Max toegestane tarief 2006 eigenarendeel OZB niet-woningen per 2500
Aa en Hunze2,363,274,082,433,344,16
Aalburg2,092,693,362,432,743,43
Aalsmeer2,342,793,482,432,843,55
Aalten1,572,302,882,432,453,04
Abcoude3,092,473,093,152,523,15
Achtkarspelen3,483,894,853,553,974,95
Alblasserdam2,604,145,172,654,235,27
Albrandswaard2,504,685,852,554,765,97
Alkermade1,933,364,132,433,434,22
Alkmaar2,273,544,422,433,614,51
Almelo3,034,876,083,094,976,21
Almere2,784,004,982,834,085,08
Alphen a/d Rijn2,272,923,632,432,983,70
Alphen-Chaam1,972,232,782,432,453,04
Ambt Montfort2,151,732,152,432,453,04
Ameland1,491,191,492,432,453,04
Amerongen2,041,632,042,432,453,04
Amersfoort3,155,206,503,225,316,63
Amstelveen2,133,284,092,433,354,17
Amsterdam1,583,244,052,433,314,13
Andijk1,663,053,812,433,113,89
Anna Paulowna2,764,445,542,814,535,66
Apeldoorn2,414,175,182,434,255,28
Appingedam4,634,535,654,724,625,77
Arcen en Velden2,482,783,472,532,833,54
Arnhem4,605,406,744,695,516,87
Assen2,874,065,072,924,145,17
Asten1,622,573,212,432,623,27
Baarle-Nassau2,092,042,552,432,453,04
Baarn1,682,523,142,432,573,20
Barendrecht2,542,893,592,592,953,67
Barneveld1,662,082,602,432,453,04
Bedum2,814,035,042,874,125,14
Beek2,723,864,812,783,944,90
Beemster2,181,752,182,432,453,04
Beesel1,762,202,732,432,453,04
Bellingwedde3,032,433,033,092,453,04
Bennebroek1,822,252,812,432,453,04
Bergambacht2,663,574,462,713,644,55
Bergeijk1,712,202,762,432,453,04
Bergen L2,013,033,782,433,093,86
Bergen NH2,093,684,602,433,764,69
Bergen op Zoom2,164,004,812,434,084,90
Bergschenhoek2,372,573,212,432,623,27
Berkel en Rodenrijs2,583,314,122,633,374,21
Berkelland2,352,633,282,432,693,35
Bernheze2,163,554,432,433,624,52
Bernisse2,603,604,502,653,684,59
Best1,602,082,602,432,453,04
Beuningen2,283,704,632,433,784,72
Beverwijk2,153,694,612,433,774,70
Binnenmaas2,073,494,342,433,564,43
Bladel2,012,513,132,432,563,19
Blaricum2,976,828,503,026,688,29
Bleiswijk2,453,013,752,503,073,62
Bloemendaal2,384,405,502,434,495,61
Boarnsterhim2,702,162,702,752,453,04
Bodegraven2,233,123,892,433,183,97
Boekel1,772,723,402,432,783,46
Bolsward2,673,764,702,723,834,79
Borger-Odoorn3,442,763,443,512,813,51
Borne2,603,624,522,653,694,61
Borsele2,763,754,682,613,824,78
Boskoop3,064,545,673,134,635,78
Boxmeer2,173,203,992,433,264,07
Boxtel2,112,803,492,432,863,56
Breda2,072,703,372,432,753,44
Breukelen2,231,792,232,432,453,04
Brielle2,291,842,292,432,453,04
Bronckhorst1,571,261,572,432,453,04
Brummen1,842,953,692,433,013,77
Brunssum2,923,714,642,983,794,73
Bunnik3,704,245,303,784,335,41
Bunschoten1,552,503,122,432,553,18
Buren1,963,464,312,433,534,40
Bussum1,211,331,662,432,453,04
Capelle aan den IJssel2,383,464,322,433,534,41
Castricum2,043,133,912,433,193,99
Coevorden2,922,342,922,982,453,04
Cranendonck2,402,833,532,432,893,60
Cromstrijen2,543,844,792,593,914,89
Cuijk1,762,713,382,432,773,45
Culemborg3,374,775,963,444,876,08
Dalfsen1,552,593,232,432,643,29
Dantumadeel2,662,132,662,712,453,04
De Bilt2,243,093,852,433,153,92
De Marne2,503,214,002,553,274,08
De Ronde Venen1,742,022,512,432,453,04
De Wolden2,311,852,312,432,453,04
Delft2,844,165,192,904,245,30
Delfzijl4,136,027,524,226,147,67
Den Helder2,844,996,212,905,096,33
Deurne1,843,133,902,433,193,98
Deventer2,924,225,272,864,315,37
Diemen1,792,683,342,432,733,41
Dinkelland2,833,474,332,893,544,42
Dirksland1,952,723,382,432,783,45
Doesburg2,512,463,062,562,513,13
Doetinchem2,153,354,192,433,424,27
Dongen2,042,202,762,432,453,04
Dongeradeel2,463,414,242,513,474,33
Doorn2,243,734,032,433,804,12
Dordrecht2,763,924,912,814,005,00
Drechterland1,592,162,592,432,453,04
Driebergen-Rijsenburg2,032,472,622,432,523,04
Drimmelen1,722,262,812,432,453,04
Dronten2,613,254,062,663,324,14
Druten2,382,843,552,432,903,62
Duiven1,682,252,812,432,453,04
Echt-Susteren2,002,853,562,432,913,63
Edam-Volendam1,962,583,222,432,633,28
Ede2,463,224,012,513,284,09
Eemnes1,741,862,332,432,453,04
Eemsmond5,095,887,345,195,997,49
Eersel2,122,603,232,432,653,29
Eijsden2,453,023,762,503,083,83
Eindhoven2,013,244,052,433,314,13
Elburg1,762,473,092,432,523,15
Emmen4,335,046,294,425,146,42
Enkhuizen3,424,185,213,494,265,32
Enschede3,666,057,353,736,177,50
Epe1,622,052,562,432,453,04
Ermelo2,094,675,842,434,775,96
Etten-Leur2,072,112,622,432,453,04
Ferwerderadiel3,052,543,053,112,593,11
Franekeradeel3,153,003,753,223,063,82
Gaasterlân-Sleat2,193,444,272,433,514,35
Geertruidenberg1,553,083,842,433,143,91
Geldermalsen1,622,272,832,432,453,04
Geldrop-Mierlo1,742,463,062,432,513,13
Gemert-Bakel1,882,513,142,432,563,20
Gennep1,741,952,442,432,453,04
Giessenlanden1,492,142,672,432,453,04
Gilze en Rijen1,832,693,282,432,743,35
Goedereede1,971,611,972,432,453,04
Goes3,344,315,383,414,405,49
Goirle1,822,252,812,432,453,04
Gorinchem2,043,244,032,433,314,12
Gouda2,833,564,442,893,634,53
Graafstroom1,982,873,562,432,923,63
Graft-De Rijp2,082,372,952,432,453,04
Grave2,383,414,252,433,474,34
Groenlo1,982,413,012,432,453,04
Groesbeek1,472,402,992,432,453,04
Groningen3,686,147,673,946,267,83
Grootegast2,703,884,852,753,964,95
Gulpen-Wittem2,773,714,642,823,794,73
Haaksbergen2,453,123,882,503,183,96
Haaren2,613,123,892,663,183,97
Haarlem2,243,063,822,433,133,90
Haarlemmerliede c a.2,353,254,062,433,324,14
Haarlemmermeer2,433,624,772,433,904,87
Haelen1,743,284,092,433,354,17
Halderberge2,112,603,252,432,653,32
Hardenberg2,134,355,422,434,445,53
Harderwijk2,063,544,412,433,614,50
Hardinxveld-Giessendam2,272,503,122,432,553,18
Haren2,712,172,712,772,453,04
Harenkarspel2,451,972,452,502,453,04
Harlingen2,523,404,242,573,464,33
Hattem2,293,364,212,433,454,29
Heel1,833,133,912,433,193,99
Heemskerk2,202,603,202,432,653,26
Heemstede2,113,093,862,433,153,94
Heerde1,552,272,832,432,453,04
Heerenveen2,894,075,082,954,155,18
Heerhugowaard2,614,135,162,664,225,26
Heerlen3,323,914,883,383,994,98
Heeze-Leende1,842,232,782,432,453,04
Heiloo1,502,282,842,432,453,04
Helden1,902,302,872,432,453,04
Hellendoorn2,503,624,522,553,694,61
Hellevoetsluis2,273,484,352,433,554,44
Helmond2,804,075,072,864,155,17
Hendrik-ldo-Ambacht3,014,715,863,074,805,98
Hengelo O2,724,535,642,784,625,76
Het Bildt4,166,436,294,246,556,42
Heumen1,361,702,112,432,453,04
Heusden1,462,032,522,432,453,04
Heythuysen1,551,251,552,432,453,04
Hillegom1,982,723,402,432,783,46
Hilvarenbeek1,951,571,952,432,453,04
Hilversum2,062,603,242,432,653,31
Hof van Twente2,173,133,902,433,193,98
Hoogeveen3,104,015,003,164,095,10
Hoogezand-Sappemeer3,445,426,773,515,536,90
Hoorn2,292,513,132,432,563,19
Horst aan de Maas3,193,664,563,253,734,65
Houten2,723,424,272,783,494,35
Huizen1,302,112,562,432,453,04
Hulst2,182,252,812,432,453,04
Hunsel2,722,182,722,782,453,04
IJsselstein1,941,872,342,432,453,04
Jacobswoude2,022,913,622,432,973,69
Kampen2,342,583,222,432,633,28
Kapelle2,503,474,332,553,544,42
Katwijk2,022,823,522,432,883,59
Kerkrade3,845,967,443,916,087,59
Kessel1,962,563,172,432,613,24
Kollumerland c a2,283,943,162,434,013,23
Korendijk1,982,483,092,432,533,15
Krimpen aan den IJssel3,064,986,223,135,086,34
Laarbeek1,772,873,582,432,923,65
Landerd1,662,813,512,432,873,58
Landgraaf3,554,235,283,624,325,39
Landsmeer2,793,864,812,843,944,90
Langedijk2,002,903,622,432,963,69
Laren1,812,352,932,432,453,04
Leek2,812,252,812,872,453,04
Leerdam2,744,896,072,804,996,20
Leersum1,711,481,712,432,453,04
Leeuwarden5,227,779,715,336,688,29
Leeuwarderadeel3,732,993,733,803,053,80
Leiden4,328,218,224,416,688,29
Leiderdorp2,463,244,052,513,314,13
Leidschendam-Voorburg2,242,563,172,432,613,24
Lelystad4,195,647,054,275,767,20
Lemsterland2,222,723,402,432,783,46
Leusden2,133,484,312,433,554,40
Liemeer2,162,513,132,432,563,19
Liesveld2,062,953,682,433,013,76
Lingewaal1,791,431,792,432,453,04
Lingewaard2,152,833,532,432,893,60
Lisse1,822,673,312,432,723,37
Lith2,224,415,512,434,505,62
Littenseradiel3,092,483,093,152,533,15
Lochem1,872,142,672,432,453,04
Loenen1,881,511,882,432,453,04
Loon op Zand1,842,262,812,432,453,04
Lopik2,021,942,412,432,453,04
Loppersum3,373,344,173,443,414,25
Losser2,453,374,202,503,444,28
Maarn2,013,013,762,433,073,83
Maarssen1,872,703,362,432,753,43
Maasbracht2,003,254,062,433,324,14
Maasbree2,552,342,922,602,453,04
Maasdonk1,734,305,362,434,385,46
Maasdriel2,093,534,412,433,604,50
Maassluis2,452,873,582,502,923,65
Maastricht2,793,824,772,843,904,87
Margraten2,152,953,662,433,013,73
Marum2,313,063,812,433,133,89
Medemblik2,203,254,062,433,324,14
Meerlo-Wanssum2,393,063,822,433,133,90
Meerssen2,522,473,082,572,523,14
Meijel2,411,972,412,432,453,04
Menaldumadeel2,703,574,482,753,644,56
Menterwolde3,424,926,143,495,016,26
Meppel2,353,514,382,433,584,46
Middelburg2,503,714,632,553,794,72
Middelharnis1,951,571,952,432,453,04
Midden Delfland2,403,324,122,433,384,21
Midden-Drenthe2,113,063,822,433,133,90
Mill en Sint Hubert2,243,434,272,433,504,35
Millingen aan de Rijn2,663,954,932,714,035,03
Moerdijk2,093,624,522,433,694,61
Montferland1,662,242,792,432,453,04
Montfoort2,443,214,002,483,274,08
Mook en Middelaar2,503,564,442,553,634,53
Moordrecht3,313,924,913,374,005,00
Muiden2,162,803,492,432,863,56
Naarden1,792,553,172,432,603,24
Neder-Betuwe2,873,153,942,923,224,01
Nederlek2,593,794,742,643,874,83
Nederweert2,883,684,602,933,764,69
Neerijnen2,042,853,562,432,913,63
Niedorp2,281,862,282,432,453,04
Nieuwegein2,343,804,752,433,884,85
Nieuwerkerk aan den IJssel2,232,813,512,432,873,58
Nieuwkoop3,053,524,393,113,594,47
Nieuw-Lekkerland2,783,854,792,833,924,89
Nijefurd2,544,135,072,594,225,17
Nijkerk1,932,883,592,432,933,67
Nijmegen4,488,1510,174,566,688,29
Noord-Beveland3,282,663,283,352,713,35
Noordenveld2,272,603,252,432,653,32
Noorder-Koggenland2,051,652,052,432,453,04
Noordoostpolder2,462,463,062,512,513,13
Noordwijk2,372,272,832,432,453,04
Noordwijkerhout1,602,172,712,432,453,04
Nuenen ca.2,793,344,172,843,414,25
Nunspeet1,582,392,992,432,453,04
Nuth2,573,734,622,623,804,71
Obdam2,091,902,362,432,453,04
Oegstgeest2,073,133,912,433,193,99
Oirschot1,802,663,302,432,713,36
Oisterwijk1,762,002,492,432,453,04
Oldebroek2,233,714,642,433,794,73
Oldenzaal2,594,375,462,644,455,57
Olst-Wijhe3,164,285,353,234,365,45
Ommen2,052,433,012,432,453,04
Onderbanken3,322,663,323,382,713,38
Oosterhout2,383,093,852,433,153,92
Oostflakkee2,822,262,822,882,453,04
Ooststellingwerf2,091,682,092,432,453,04
Oostzaan2,463,414,252,513,474,34
Opmeer1,902,413,012,432,453,04
Opsterland2,703,794,742,753,874,83
Oss2,022,663,312,432,713,37
Oud-Beijerland2,793,924,912,844,005,00
Oude IJsselstreek1,742,613,252,432,663,32
Ouder-Amstel1,773,103,862,433,163,94
Ouderkerk2,993,444,303,053,514,38
Oudewater1,412,112,622,432,453,04
Overbetuwe1,802,302,882,432,453,04
Papendrecht2,313,093,862,433,153,94
Pekela3,624,705,853,694,795,97
Pijnacker-Nootdorp2,302,553,152,432,603,22
Purmerend2,243,324,012,433,384,09
Putten1,572,282,842,432,453,04
Raalte2,273,013,762,433,073,83
Reeuwijk2,392,903,602,432,963,68
Reiderland3,736,007,483,806,127,63
Reimerswaal2,553,063,812,603,133,89
Renkum3,264,625,763,334,715,88
Renswoude1,271,902,262,432,453,04
Reusel-De Mierden2,243,003,742,433,063,81
Rheden2,703,354,182,753,424,26
Rhenen2,563,604,502,613,684,59
Ridderkerk2,223,203,992,433,264,07
Rijnsburg1,982,973,702,433,023,78
Rijnwaarden2,022,352,922,432,453,04
Rijnwoude2,573,063,822,623,133,90
Rijssen-Holten2,143,203,992,433,264,07
Rijswijk2,263,864,522,433,944,61
Roerdalen2,592,092,592,642,453,04
Roermond2,873,113,882,923,173,96
Roggel en Neer1,621,301,622,432,453,04
Roosendaal2,042,292,832,432,453,04
Rotterdam3,345,376,703,415,486,84
Rozenburg2,872,292,872,922,453,04
Rozendaal2,171,742,172,432,453,04
Rucphen2,232,603,242,432,653,31
Sassenheim1,572,493,112,432,543,17
Schagen2,502,843,552,552,903,62
Scheemda4,216,448,044,296,578,20
Schermer2,713,304,112,773,364,19
Scherpenzeel2,122,843,522,432,903,59
Schiedam2,724,775,952,784,876,07
Schiermonnikoog2,242,803,482,432,863,55
Schijndel1,592,032,512,432,453,04
Schinnen2,452,523,152,502,573,22
Schoonhoven2,313,284,092,433,354,17
Schouwen-Duiveland2,512,022,512,562,453,04
Sevenum2,632,312,902,692,453,04
's-Gravendeel2,653,674,572,703,744,67
's-Gravenhage2,314,095,102,434,175,21
's-Hertogenbosch2,344,235,282,434,325,39
Simpelveld3,422,813,423,492,873,49
Sint-Anthonis2,452,132,662,502,453,04
Sint-Michielsgestel2,112,382,972,432,453,04
Sint-Oedenrode2,012,853,562,432,913,63
Sittard-Geleen2,905,486,832,965,596,97
Skarsterlân2,002,693,352,432,743,42
Sliedrecht1,962,503,122,432,553,18
Slochteren2,673,193,982,723,254,06
Sluis2,282,342,912,432,453,04
Smallingerland3,144,645,803,204,735,91
Sneek3,324,775,963,384,876,08
Soest1,702,523,142,432,573,20
Someren1,762,453,052,432,453,11
Son en Breugel1,882,552,852,432,603,04
Spijkenisse2,943,984,973,004,065,07
Stadskanaal2,784,205,252,834,285,35
Staphorst1,271,571,952,432,453,04
Stede Broec2,451,972,452,502,453,04
Steenbergen2,292,402,992,432,453,04
Steenwijkerland2,333,854,812,433,924,90
Stein2,834,285,342,894,365,44
Strijen1,862,603,222,432,653,28
Swalmen2,371,902,372,432,453,04
Ten Boer3,444,765,943,514,866,06
Ter Aar2,514,285,322,564,365,43
Terneuzen2,984,095,093,044,175,19
Terschelling1,722,543,162,432,593,23
Texel1,011,571,942,432,453,04
Tholen2,132,463,052,432,513,11
Thorn1,982,653,312,432,703,37
Tiel2,113,123,892,433,183,97
Tilburg2,043,043,802,433,103,88
Tubbergen2,442,943,672,483,003,74
Twenterand2,512,823,522,562,883,59
Tynaarlo2,091,682,092,432,453,04
Tytsjerksteradiel3,514,355,423,584,445,53
Ubbergen2,264,345,422,434,435,53
Uden2,043,364,202,433,434,28
Uitgeest2,022,292,852,432,453,04
Uithoorn2,012,342,922,432,453,04
Urk3,003,414,253,063,474,34
Utrecht2,743,924,882,804,004,98
Vaals2,082,302,842,432,453,04
Valkenburg aan de Geul2,904,285,322,964,365,43
Valkenburg ZH1,843,784,712,433,864,80
Valkenswaard2,122,923,652,432,983,72
Veendem2,833,494,352,893,564,44
Veenendaal2,063,163,952,433,234,03
Veere2,122,282,842,432,453,04
Veghel1,802,483,102,432,533,16
Veldhoven1,832,653,302,432,703,36
Velsen2,334,505,612,434,595,72
Venhuizen1,652,593,222,432,643,28
Venlo3,304,275,313,364,355,42
Venray2,664,405,492,714,495,60
Vianen1,191,742,172,432,453,04
Vlaardingen3,105,416,763,165,526,89
Vlagtwedde2,381,912,382,432,453,04
Vlieland2,503,344,142,553,414,23
Vlissingen2,875,617,012,925,727,15
Vlist2,343,123,892,433,183,97
Voerendaal2,242,463,062,432,513,13
Voorhout1,772,453,052,432,453,11
Voorschoten2,583,123,892,633,183,97
Voorst1,442,503,122,432,553,18
Vught2,503,894,852,553,974,95
Waalre1,792,222,772,432,453,04
Waalwijk1,912,563,202,432,613,26
Waddinxveen2,352,903,622,432,963,69
Wageningen3,124,525,643,184,615,76
Warmond2,203,103,872,433,163,95
Wassenaar2,313,904,872,433,984,97
Waterland2,053,043,782,433,103,86
Weert2,122,883,592,432,933,67
Weesp1,952,603,242,432,653,31
Werkendam2,072,483,092,432,533,15
Wervershoof1,542,543,142,432,593,20
West Maas en Waal2,293,103,852,433,163,92
Wester-Koggenland0,860,680,862,432,453,04
Westerveld2,131,712,132,432,453,04
Westervoort2,301,842,302,432,453,04
Westland2,063,023,772,433,083,85
Weststellingwerf2,733,444,292,793,514,37
Westvoorne2,021,622,022,432,453,04
Wierden2,051,642,052,432,453,04
Wieringen2,092,463,062,432,513,13
Wieringermeer2,382,473,092,432,523,15
Wijchen2,132,743,422,432,803,49
Wijdemeren2,112,142,672,432,453,04
Wijk bij Duurstede2,122,252,792,432,453,04
Winschoten4,506,448,014,596,578,17
Winsum3,864,325,403,944,415,51
Winterswijk1,902,933,652,432,993,72
Woensdrecht2,072,593,232,432,643,29
Woerden2,402,122,632,432,453,04
Wognum1,711,762,182,432,453,04
Wormerland2,573,203,972,623,264,05
Woudenberg2,262,523,152,432,573,22
Woudrichem2,073,244,032,433,314,12
Wûnseradiel2,352,873,562,432,923,63
Wymbritseradiel2,062,663,322,432,713,38
Zaanstad2,784,425,522,834,515,63
Zaltbommel2,113,344,172,433,414,25
Zandvoort2,002,032,522,432,453,04
Zederik1,882,402,982,432,453,04
Zeevang2,202,032,542,432,453,04
Zeewolde2,452,503,122,502,553,18
Zeist1,932,723,402,432,783,46
Zevenaar2,002,733,422,432,793,49
Zevenhuizen-Moerkapelle2,063,324,132,433,384,22
Zijpe2,202,202,762,432,453,04
Zoetermeer3,825,296,603,905,406,73
Zoeterwoude1,914,836,032,434,926,15
Zuidhorn2,452,743,422,502,803,49
Zundert1,691,982,472,432,453,04
Zutphen1,803,384,222,433,454,31
Zwartewaterland2,453,664,572,503,734,67
Zwijndrecht2,834,205,242,894,285,34
Zwolle2,974,505,603,024,595,71
       
Groottegroep       
0–20 000 inw2,332,913,612,633,123,86
20 000 – 50 000 inw2,263,043,792,583,173,95
50 000 – 100 000 inw2,663,944,902,823,994,96
meer dan 100 0002,974,575,613,114,535,64
       
totaal2,363,133,892,663,284,08

Onder de tabel met de tarieven per gemeente staat een tabel met de gemiddelde tarieven per groottegroep. Met behulp van een beschrijving van de eerste regel uit de tabel wordt deze toegelicht. In de groep van gemeenten met minder dan 20 000 inwoners is het gemiddelde OZB-tarief (per € 2 500) in 2005 voor eigenaren van woningen € 2,33, voor gebruikers van niet-woningen € 2,91 en voor eigenaren van niet-woningen € 3,61. Indien de tarieven in 2006 zouden stijgen met de maximaal toegestane stijging volgens het wetsvoorstel, zou het gemiddelde tarief (per € 2 500) in de groep van gemeenten met minder dan 20 000 inwoners voor de eigenaren van woningen uitkomen op € 2,63, voor de gebruikers van niet-woningen € 3,12 en voor de eigenaren van niet-woningen € 3,86.

Opbrengst OZB in 2005, maximale opbrengst OZB in 2006 en het verschil tussen 2005 en 2006

Opbrengst OZB in euro per categorie in 2005 met feitelijke tarieven in 2005

Groottegroepopbrengst eigenaren woningen feitelijke tarieven in 2005opbrengst gebruikers niet-woningen feitelijke tarieven in 2005opbrengst eigenaren niet-woningen feitelijke tarieven in 2005totale opbrengst
0–20 000 inw226 559 00059 925 05174 275 618360 759 669
20 000 – 50 000 inw440 634 849135 347 485168 617 882744 600 217
50 000 – 100 000 inw231 834 425103 679 934129 133 574464 647 933
meer dan 100 000456 356 846272 425 795337 294 3151 066 076 956
totaal1 355 385 121571 378 265709 321 3882 636 084 774

Bovenstaande tabel wordt toegelicht aan de hand van een beschrijving van de eerste regel van deze tabel waarin de totale opbrengst van de OZB per categorie in 2005 voor alle gemeenten met minder dan 20 000 inwoners wordt gegeven. De totale opbrengst van de OZB voor de eigenaren van woningen bedraagt € 226,6 miljoen, voor gebruikers van niet-woningen € 59,9 miljoen en voor eigenaren van niet-wonmgen€ 74,3 miljoen. De opbrengst van deze drie categorieën samen bedraagt € 360,8 miljoen. In de totaalregel zijn alle groottegroepen samengenomen en zijn alle Nederlandse gemeenten verwerkt.

Maximale opbrengst OZB in euro per categorie in 2006 met gemaximeerde tarieven in 2006

GroottegroepMax opbrengst eigenaren woningen in 2006 bij toepassing max tarievenMax opbrengst gebruikers niet-woningen in 2006 bij toepassing max tarievenMax opbrengst eigenaren niet-woningen in 2006 bij toepassing max tarievenTotale maximale opbrengst
0–20 000 inw259 555 75464 075 37079 457 731403 088 856
20 000 – 50 000 inw507 711 794141 085 144175 633 142824 430 080
50 000 – 100 000 inw246 785 592104 684 656130 335 780481 806 028
meer dan 100 000501 121 245273 601 666341 050 0961 115 773 007
totaal1 515 174 385583 446 836726 476 7492 825 097 970

Bovenstaande tabel wordt toegelicht aan de hand van een beschrijving van de eerste regel van deze tabel waarin de maximale opbrengst van de OZB per categorie (op basis van de gemaximeerde tarieven) in 2006 voor alle gemeenten met minder dan 20 000 inwoners wordt gegeven. De totale opbrengst van de OZB voor de eigenaren van woningen bedraagt € 259,6 miljoen, voor gebruikers van niet-wonmgen € 64,1 miljoen en voor eigenaren van niet-woningen € 79,5 miljoen. De opbrengst van deze drie categorieën samen bedraagt € 403,1 miljoen.

In de totaalregel zijn alle groottegroepen samengenomen en zijn alle Nederlandse gemeenten verwerkt.

Verschil opbrengst OZB tussen 2005 en maximale opbrengst in 2006 per categorie (in euro)

GroottegroepMaximaal verschil opbrengst eigenaren woningen Maximaal verschil opbrengst gebruikers niet-woningen Maximaal verschil opbrengst eigenaren niet-woningen Totale maximale opbrengst
0–20 000 inw32 996 7554 150 3195 182 11342 329 187
20 000 – 50 000 inw67 076 9445 737 6587 015 26079 829 863
50 000 – 100 000 inw14 951 1671 004 7221 202 20617 158 095
meer dan 100 00044 764 3991 175 8713 755 78249 696 051
totaal159 789 26512 068 57117 155 361189 013 196

Bovenstaande tabel wordt toegelicht aan de hand van een beschrijving van de eerste regel van deze tabel waarin het verschil tussen de totale opbrengst van de OZB per categorie in 2005 en de maximale opbrengst in 2006 voor alle gemeenten met minder dan 20 000 inwoners wordt gegeven. Dit verschil bedraagt voor de OZB voor de eigenaren van woningen € 33,0 miljoen, voor gebruikers van niet-woningen € 4,2 miljoen en voor eigenaren van niet-woningen € 5,2 miljoen. Het verschil van deze drie categorieën samen bedraagt € 42,3 miljoen. In de totaalregel zijn alle groottegroepen samengenomen en zijn alle Nederlandse gemeenten verwerkt.


XNoot
1

Voor een uitgebreide beschrijving van de doelstelling van de financiële verhouding verwijzen wij naar de memorie van toelichting bij de Financiële-verhoudingswet.

XNoot
1

Prof. Goedhart vat dit aspiratieniveau als volgt samen: «Zo volledige mogelijke egalisatie van lokale en regionale voorzieningscapaciteit.» In «Een theoretisch kader voor inkomstenverwerving door lagere overheden, C. Goedhart» in: Macht en middelen in de verhouding Rijk–lagere overheden, Den Haag, febr. 1982.

XNoot
2

Zie bijvoorbeeld het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Cie De Kam d.d. 15 maart 1994.

XNoot
1

«Een theoretisch kader voor inkomstenverwerving door lagere overheden, C. Goedhart» in: Macht en middelen in de verhouding Rijk–lagere overheden, Den Haag, februari 1982.

XNoot
2

Het gemeentelijk belastinggebied werd beperkt door een absolute limiet van 12% van de algemene uitkering voor de OGB-gebruikers en 15% voor de OGB-eigenaren.

XNoot
1

Wij wijzen bijvoorbeeld op de website «Wat doet je gemeente», die dit jaar door de VNG wordt opgezet.

XNoot
1

Het decentrale belastinggebied, de kwaliteit van de lokale afweging en de politieke participatie, dr. M.A. Allers, december 2000, ISBN 90 76276 14 5.

XNoot
2

Bron: Centrum voor onderzoek van de economie van de lagere overheden: COELO.

XNoot
3

Bron: Centraal bureau voor de statistiek: CBS, staand maart 2005.

XNoot
1

Het gaat dan met name om de allocatie-, democratische en regulerende functie.

XNoot
1

European Charter of Local Self-Government d.d. 15 oktober 1985, goedgekeurd bij wet van 10 oktober 1990, Stb. 546.

XNoot
2

Explanatory report on the European Chapter of Local Self-Government, onder C.

XNoot
3

Congress of Local and Regional Authorities, Report on the situation of Local and Regional Democracy in Netherlands d.d. 15 april 2005, blz. 13–17.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004–2005, 26 213 nr. 15, TK d.d. 28-06-2005.

XNoot
1

Meicirculaire 2005, bijlage 6. De meicirculaire is bij brief van 5 juli 2005, kenmerk 2005-122129 aan de Eerste en Tweede Kamer ter kennisname gezonden.

XNoot
1

Wetgevingsoverleg 13 mei 1996, Kamerstukken 1995–1996, 24 552 nr. 29 d.d. 15 mei 1996.

XNoot
1

Overigens zijn de bepalingen in de Wet WOZ op grond waarvan gemeenten verplicht zijn een beschikking te versturen aan belastingplichtigen die eigenaar of gebruiker zijn van een onroerende zaak niet gewijzigd (zie artikel 24 lid 3 sub b Wet WOZ).

XNoot
1

Overigens zijn de bepalingen in de Wet WOZ op grond waarvan gemeenten verplicht zijn een beschikking te versturen aan belastingplichtigen die eigenaar of gebruiker zijn van een onroerende zaak niet gewijzigd (zie artikel 24 lid 3 sub b Wet WOZ).

Naar boven