30 091
Regels die een geconcentreerde aanpak van grootstedelijke problemen mogelijk maken (Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek)

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 augustus 2005

1. Inleiding

Met grote belangstelling heeft de regering kennisgenomen van het verslag over het voorstel van Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. Zij is verheugd over de waardering die de leden van de aan het woord zijnde fracties uitspreken voor de specifieke maatregelen die de regering treft om de grootstedelijke problematiek aan te pakken. De beantwoording is door de Ministers voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor Vreemdelingenzaken en Integratie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gezamenlijk voorbereid. De antwoorden zijn, bij samenhang tussen de verschillende vragen, waar mogelijk, gebundeld.

Context en proces van totstandkoming van het wetsvoorstel

Alvorens in te gaan op de meer specifieke vragen die de diverse fracties stellen bij de afzonderlijke maatregelen, acht de regering het noodzakelijk om stil te staan bij het proces van totstandkoming van dit wetsvoorstel. Met deze toelichting wil de regering ook reageren op het door de leden van de PvdA-fractie geuite gevoel dat het onderhavige wetsvoorstel geen wezenlijke kansen en mogelijkheden zou bieden en op de suggestie dat het de regering aan ambitie zou ontbreken om de wijken een werkelijk nieuw perspectief te bieden.

De regering heeft in het hoofdlijnenakkoord aangegeven welwillend te staan tegenover pleidooien van grote steden om hun bevoegdheden en mogelijkheden te verruimen, voor zover deze thans ontoereikend zijn om de problemen in eigen stad succesvol aan te pakken. Rotterdam heeft als eerste stad in Nederland in december 2003 bij het Rijk een aantal concrete vragen aan het Rijk gesteld. Uit de analyse «Rotterdam zet door. Op weg naar een stad in balans» bleek dat de Rotterdamse grootstedelijke problematiek bovenmaats, urgent en onoplosbaar was zonder rijksinterventie. Het kabinet heeft dan ook in intensieve samenspraak met Rotterdam in zijn reactie in april 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 21 062, nr. 117) aangegeven een bijdrage te willen leveren aan het versterken van de slagkracht van Rotterdam in de aanpak van de problemen.

Een reeks maatregelen is aan Rotterdam toegezegd. Daarbij was de regering van mening dat een aantal van de door Rotterdam gesignaleerde problemen zich ook voordoet in de andere grote steden. Een deel van de door de regering voorgestelde maatregelen is daarom generiek van aard en kan ook door de andere grote steden worden benut. Niet alle maatregelen, die op initiatief van Rotterdam door het kabinet zijn toegezegd, vereisen een wijziging van wet- en regelgeving. Veel van de maatregelen konden in de vorm van pilots, in reguliere trajecten of in de vorm van aanvullende financiering, in goed overleg met Rotterdam, vormgegeven worden. Voor een volledige opsomming van de getroffen maatregelen verwijst de regering naar de bovengenoemde kabinetsreactie.

De regering geeft met het vormgeven van het onderhavige wetsvoorstel gehoor aan signalen uit de grootstedelijke praktijk. Zoals reeds is toegelicht in de memorie van toelichting staat dit wetsvoorstel echter niet op zichzelf. Het dient in aanvulling gezien te worden op de reeks vastgestelde convenanten die de 30 grote steden hebben gesloten met de regering in het kader van het grotestedenbeleid.

Ook is het voorliggende wetsvoorstel geen panacee voor alle kwalen waaraan de grote steden lijden. Wel fungeert het als een extra instrument om de steden die het betreft de mogelijkheid te geven zelf adequaat met hun problemen aan de slag te gaan. Een visie of plan van aanpak op het verbeteren van het leefklimaat in achterstandswijken door middel van investeringen in economie, wonen, scholing, arbeidskansen, voorzieningen en veiligheid is niet de bedoeling van dit wetsvoorstel. De regering deelt dan ook niet de mening van de leden van de PvdA-fractie, dat de wet dit alles zou moeten omvatten.

Steden zijn en blijven zelf de aangewezen partij om voor hun specifieke situatie een aanpak te kiezen die past. De maatregelen uit dit wetsvoorstel zijn daarbij een extra instrument. Niet meer en niet minder. Met deze instrumenten geeft de regering aan de problemen in de steden en specifieke wijken serieus te nemen maar eveneens geeft ze hiermee aan het eigen probleemoplossend vermogen van de steden te erkennen.

Samenhang tussen de onderdelen in deze wet

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de ratio achter het onderbrengen van de in hun ogen fragmentarische maatregelen in één wet.

Alle voorgestelde maatregelen zijn in één wet samengebracht. Dit omdat er samenhang bestaat tussen de generieke maatregelen en de specifieke casuïstiek in Rotterdam.

De regering heeft in het kader van «Rotterdam zet door» of het grotestedenbeleid, nooit gestreefd naar een bundeling van wetten direct voor de wijken of met het doel wijken een nieuw perspectief te bieden. De regering gaat er vanuit dat bestaande wet- en regelgeving voldoet, maar staat vanzelfsprekend open voor suggesties van de grote steden als deze van mening zijn dat de mogelijkheden die de huidige wet- en regelgeving bieden ontoereikend zijn bij de aanpak van grootstedelijke problematiek.

Het gegeven dat het onderhavige wetsvoorstel in eerste instantie te beschouwen is als een bundeling van afzonderlijke maatregelen verklaart het ogenschijnlijk ontbreken van samenhang tussen de maatregelen. Toch zijn de maatregelen, in tegenstelling tot de zienswijze van de PvdA-fractie, ontworpen vanuit een eenduidige basisgedachte: het tegengaan van ongewenste effecten in de grote stad. De steden die deze maatregelen wensen toe te passen, hetzij in samenhang, hetzij afzonderlijk, zullen altijd optreden vanuit een eigen lokale visie, waarbij een aanpak op maat voorop staat. Op het lokale niveau zal daardoor altijd een eigen coherentie ontstaan, die elke keer weer verschillend is.

De regering kan zich niet vinden in de suggestie van de leden van de PvdA-fractie, dat zij met dit wetsvoorstel een relatie zou leggen tussen criminaliteit en armoede. Het samengaan van verschillende maatregelen in een wet mag niet worden gelijkgesteld met het leggen van inhoudelijke verbanden tussen de oorzaken van problemen.

Voorliggende onderdelen van het wetsvoorstel

Het onderhavige wetsvoorstel omvat drie maatregelen, te weten de OZB-maatregel, de huisvestingsmaatregel en een maatregel waarbij de wettelijke gronden om panden te kunnen sluiten worden uitgebreid. De regering streeft in deze fase niet naar uitbreiding van het aantal maatregelen in dit wetsvoorstel en betitelt dit, anders dan de PvdA-fractie, niet als summier.

Zoals de titel, «Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek» suggereert, is er sprake van een verzamelwet. De regering sluit niet uit dat, indien hiertoe de noodzaak bestaat, in de toekomst maatregelen toegevoegd kunnen worden aan de wet.

De regering kan zich dan ook vinden in de uitspraak van de leden van de PvdA-fractie dat het onderhavige wetsvoorstel gezien kan worden als een paraplu, waaronder in de loop van de tijd een reeks van maatregelen geschaard kunnen worden.

Suggesties voor aanvullende maatregelen van de VVD-fractie in relatie tot spoedige inwerkingtreding van dit wetsvoorstel

De regering heeft met interesse kennisgenomen van de suggesties van de VVD-fractie om twee aanvullende maatregelen in het wetsvoorstel op te nemen.

De Tweede Kamer heeft meerdere malen aangedrongen op een snelle totstandkoming van het onderhavige wetsvoorstel. Met het oog op de bespoediging van het proces van parlementaire behandeling van het wetsvoorstel en het verzilveren van de gemaakte afspraken met Rotterdam, is de regering van mening dat toevoeging van de voorgestelde maatregelen in dit stadium van de behandeling niet opportuun is.

Aangaande de door de leden van de VVD-fractie gedane suggesties antwoordt de regering dan ook het volgende:

Bestuurlijke boete

• Het traject «bestuurlijke boete» loopt reeds geruime tijd. Bij de Staten-Generaal zijn op dit moment twee voorstellen van wet in behandeling die voorzien in het verschaffen van de mogelijkheid aan gemeentebesturen bestuurlijke boetes op te leggen. Het betreft het voorstel van Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte (Kamerstukken II 2004/05, 30 101, nr. 2) en het voorstel van Wet bestuurlijke boete fout parkeren en andere lichte verkeersovertredingen (Kamerstukken II 2004/05, 30 098, nr. 2). Daarnaast kan in dit verband worden gewezen op het onlangs door de Tweede Kamer aanvaarde voorstel van Wet OM-afdoening (Kamerstukken I 2004/05, 29 849, A). Daarin wordt de strafbeschikking in het strafrecht geïntroduceerd, ter vervanging van de transactie, waardoor het voor het openbaar ministerie, de politie en bijzondere opsporingsambtenaren mogelijk wordt om voor lichte overtredingen zonder rechterlijke tussenkomst door middel van een strafbeschikking een boete op te leggen. Verder maakt dat wetsvoorstel het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur onder andere gemeentebesturen binnen bepaalde grenzen de bevoegdheid te verlenen strafbeschikkingen uit te vaardigen. De regering ziet geen toegevoegde waarde in het integreren van voorgenoemde wetsvoorstellen met het onderhavige wetsvoorstel.

Motie Verhagen

• De motie Verhagen (Kamerstukken II 2004/05, 29 454, nr. 8) verzoekt tot invoering van een leer- en werkplicht voor jongeren tot 23 jaar. Bij brief van 1 juli is de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking. Onderzoek naar de mogelijkheden loopt. De eventueel te treffen maatregelen om een leer- en werkplicht mogelijk te maken kunnen in dit stadium niet meegenomen worden in dit wetsvoorstel. Het proces zou hierdoor ernstige vertraging oplopen. De Tweede Kamer zal in het najaar verder schriftelijk worden geïnformeerd over de definitieve voornemens van de regering op dit punt.

Verzoeken van grote steden tot herziening wet- en regelgeving

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of andere gemeenten met achterstandswijken nog andere voorstellen en ideeën hebben waarbij ondersteuning van het Rijk vereist is.

De regering staat open voor nieuwe verzoeken tot het regelen van «doorzettingsmacht». De regering heeft dit al laten zien met haar beantwoording van concrete verzoeken van de vier grote steden (G4) (agenda doorzettingsmacht G4, Kamerstukken II 2004/05, 21 062, nr. 140 en Kamerstukken II 2004/05, 30 128, nr. 2). Hierover is op 26 mei een Algemeen Overleg geweest met de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2004/05, 21 062, nr. 138). De G4 voorstellen hebben niet geleid tot wetswijzigingen. Daarom liggen er nu geen concrete voorstellen die in een dusdanig stadium zijn dat zij kunnen worden opgenomen in dit wetsvoorstel. Andere aanvragen zijn er op dit moment niet.

Reikwijdte en draagvlak van het wetsvoorstel bij overige gemeenten

De leden van de CDA-fractie vernemen graag in hoeverre het wetsvoorstel daadwerkelijk instrumenten voor alle steden biedt.

De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom de regering er niet toe heeft besloten met voorliggend wetsvoorstel aan te sluiten bij de 56-wijken-aanpak, of bij gemeenten die beschikken over een investeringsbudget stedelijke vernieuwing? Waarom worden er nieuwe gebiedscriteria geïntroduceerd voor de OZB-maatregel enerzijds en voor de huisvestingsmaatregel anderzijds? De leden van de VVD-fractie vragen naar de reikwijdte van het wetsvoorstel.

Voorop gesteld zij dat de OZB-maatregel en de huisvestingsmaatregel verschillende onderwerpen zijn, die daarmee ook in verschillende gebieden van toepassing kunnen zijn. Er is bewust gekozen voor het toegankelijk maken, binnen bepaalde randvoorwaarden, van de maatregelen voor alle steden die te maken hebben met de betreffende grootstedelijke problematiek. De regering ziet geen aanleiding om, zoals de VVD-fractie suggereert, de reikwijdte van het wetsvoorstel te beperken tot de G4. Hoewel er zeker sprake is van een verschil in maatvoering kan niet worden ontkend dat ook andere Nederlandse steden met serieuze problemen kampen.

Specifiek geldt voor de verschillende voorgestelde maatregelen het volgende.

• De voorgestelde OZB-maatregel is toegankelijk voor alle steden groter dan 100 000 inwoners die binnen hun grenzen gebieden hebben met tussen de 10 000 en 30 000 inwoners die aan de gestelde criteria voldoen.

• Alle gemeenten in Nederland die te maken hebben met een grootstedelijke leefbaarheidsproblematiek kunnen gebieden voordragen voor aanwijzing door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) voor toepassing van de huisvestingmaatregel. Door de bank genomen zal het hier gaan om de gemeenten die nu onder het grotestedenbeleid vallen, met een zware nadruk op de G4. In het wetsvoorstel is er voor gekozen dat ook andere gemeenten dan deze steden, indien aan de in het wetsvoorstel genoemde voorwaarden wordt voldaan, van de huisvestingsmaatregel gebruik moeten kunnen maken.

Het schaalniveau waarop deze maatregel wordt toegepast is niet wettelijk voorgeschreven, maar ter beoordeling aan de gemeenteraad, die de Minister van VROM moet overtuigen van de noodzaak van de voorgestelde omvang, overgelaten. In het rondetafelgesprek met de Tweede Kamer op 22 juni jongstleden hebben vertegenwoordigers van de G27 aangegeven deze mogelijkheid die het wetsvoorstel biedt als een groot voordeel te zien, omdat voor toepassing van de huisvestingsmaatregel het niveau van een wijk, zoals bij de 56-wijken aanpak, in voorkomende gevallen te groot zal zijn. Dit neemt niet weg dat in gemeenten die te maken hebben met de 56-wijken aanpak en die van plan zijn dit instrumentarium daar toe te passen, dit uiteraard in nauwe samenhang moet worden bezien.

• De voorgestelde wijziging van de Woningwet is van toepassing op alle Nederlandse gemeenten.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het draagvlak voor het wetsvoorstel.

Uit overleg met de 31 grote steden (G31) en de VNG blijkt dat er draagvlak is voor het wetsvoorstel; andere steden zijn geïnteresseerd in het voorstel en de maatregelen.

Suggesties PvdA experimentenwet en wijziging Wet Victor

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of het kabinet heeft overwogen een experimentenwet te maken. Zij verwijzen daarbij naar de Experimentenwet Stad en Milieu. De uitbreiding van wettelijke gronden om panden te kunnen sluiten zou naar het oordeel van deze leden gerealiseerd kunnen worden door wijziging van de Wet Victor.

Het wetsvoorstel voorziet zelf in twee maatregelen; in hoofdstuk 2 (onroerendezaakbelastingen) en hoofdstuk 3 (toegang tot de woningmarkt). De derde maatregel (mogelijkheid tot sluiting van gebouwen, open erven en terreinen wegens ernstige bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de veiligheid of de gezondheid) wordt gerealiseerd door wijziging van bestaande wetten. Wijziging van de Wet Victor voor wat betreft dit laatste onderdeel ligt niet voor de hand omdat de Wet Victor zelf een wijzigingswet is waarvan de wijzigingsbepalingen zijn uitgewerkt na het totstandkomen van de betreffende wetswijzigingen.

Voor de eerste twee onderdelen heeft het voorstel in feite een experimenteel karakter. De voorgestelde maatregelen kunnen immers door de gemeenten slechts tijdelijk toegepast worden, beide voor een periode van vier jaar met de mogelijkheid tot verlenging met maximaal vier jaar (artikel 3, vierde lid, en artikel 5, tweede lid). Bovendien is een evaluatie voorzien binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Die evaluatie zal zich ook uitstrekken tot de mogelijkheid tot sluiting van gebouwen en het over laten nemen van het beheer wegens ernstige bedreiging van de leefbaarheid of gevaar voor de veiligheid of de gezondheid. Voor de huisvestingsmaatregel geldt meer in het bijzonder nog dat bij het van kracht worden van de herziene Huisvestingswet, welke herziening momenteel in voorbereiding is, opnieuw gekeken zal worden naar nut en noodzaak daarvan. Er is daarom voorzien in een kritische toets, die kan leiden tot aanpassing dan wel schrapping van de voorgestelde maatregelen. Eventueel worden de eerst twee maatregelen alsnog opgenomen in de Gemeentewet, respectievelijk de Huisvestingswet.

Daarbij moet bedacht worden dat voor de OZB-maatregel en de huisvestingsmaatregel geldt, dat die een inbreuk maken op het normale regime. De regering gaat er daarom vanuit dat deze per gemeente slechts tijdelijk toegepast zullen worden, en dat teruggekeerd zal worden naar het normale regime als het gewenste resultaat is bereikt.

2. Vestigings- en investeringsklimaat

Inleiding: Kansenzones in nationaal en Europees verband

Het wetsvoorstel schept de mogelijkheid tot het instellen van kansenzones in achterstandsgebieden binnen de grote steden. De regering wil daarmee de gemeente ondersteunen in haar lokale economische beleid.

Zowel de PvdA-fractie als de CDA-fractie verwijzen naar de kansenzones, zoals verwoord in de motie Ten Hoopen (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XIII, nr.18). De kansenzones zoals bedoeld in de motie Ten Hoopen, hebben in eerste instantie betrekking op innovatiegebieden voor nieuwe technologische bedrijvigheid, zones rond universiteiten en op bedrijventerreinen.

De kansenzones zoals omschreven in dit wetsvoorstel, hebben betrekking op delen van achterstandswijken die een extra economische impuls kunnen gebruiken. Het doel in deze kansenzones is om het midden- en kleinbedrijf te stimuleren, waardoor deze zones weer economisch vitaal worden. Het betreft in dit geval dus de buurtsuper, de kaasboer, de hakkenbar, de bloemenstal, het eetcafé, maar ook middelgrote startende ondernemers in ICT of dienstverlening.

Het gaat in dit wetsvoorstel dus om een ander soort kansenzone dan in de motie Ten Hoopen.

Het type kansenzone gevestigd in een achterstandswijk kan, tot op zekere hoogte, vergeleken worden met de Engelse «Enterprise zone» en de Franse «Zone Franche Urbaine». Tot op zekere hoogte, omdat de Nederlandse situatie in bestuurlijk en fiscaal opzicht verschilt met de buitenlandse.

Het kritiekpunt van de leden van de PvdA-fractie, zoals ook verwoord in de beantwoording van de motie Ten Hoopen door de regering (Kamerstukken II 2004/05 29 800 XIII, nr. 67), dat stimulering van bedrijvigheid in een «Enterprise zone»/kansenzone kan leiden tot verplaatsing in plaats van creatie van bedrijven en werkgelegenheid, is gedeeltelijk gegrond.

De regering gaat er echter vanuit dat de gemeente, die kansenzones instelt, een integrale economische prognose heeft gemaakt voor de gehele stad. Het is daarom aan de gemeente om te beoordelen of het instellen van kansenzones moet leiden tot spreiding van economische vitaliteit of tot intensivering van bepaalde zones. De individuele gemeente weegt daarnaast ook af of zij wil werken met maatregelen die specifiek gelden voor bepaalde zones of met maatregelen die generiek gelden voor alle ondernemers in de stad.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af of de resultaten in de «Zone Franche Urbaine» tot stand gekomen zijn door het wegtrekken van de kansarmen of het aantrekken van de kansrijken.

Uit de eerste metingen blijkt dat er in de zones zelf een enorme toename van het aantal bedrijven en werkgelegenheid plaatsvindt. In het Franse systeem is er fiscaal voordeel verbonden aan het in dienst nemen van lokaal personeel. Voor het lokale personeel geldt daarnaast nog een sociale lastenverlichting. Hierdoor stimuleert het Franse systeem zowel het aantrekken van kansrijken (de hoger geschoolde binnen de onderneming) als het vasthouden van kansarmen (vaak de lager geschoolde binnen de onderneming).

Meer mogelijkheden in Europees verband

Hoewel de Franse en de Engelse situatie verschillen van de Nederlandse situatie, is de gemeenschappelijke noemer het stimuleren van economische vitaliteit in aandachtswijken.

In Europees verband is dan ook, onder voorzitterschap van Nederland, met veertien lidstaten gewerkt aan een zogeheten strategic paper voor de Europese Commissie. Hierin roepen de participerende lidstaten Europese Commissie op tot een eenvoudiger en transparanter staatssteunregime in de kansenzones. Eén van de belangrijkste wensen is de mogelijkheid om MKB-bedrijven met meer dan € 100 000 in drie jaar (de minimis-steun) te mogen steunen vanuit de overheid.

Overige maatregelen in de kansenzones

Leefmilieuverordening

De regering wordt door de leden van de fractie van het CDA gevraagd nader in te gaan op de specifieke mogelijkheden van de huidige Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (Wsdv). Wat is de reikwijdte van de Leefmilieuverordening?

De strekking van de Wsdv is breder dan alleen het faciliteren van herstel en verbetering van woningen of straataanleg. Stadsvernieuwing is een zeer breed begrip dat naast de zichtbare bouwkundige omgeving, óók belangrijke elementen van sociale, economische en culturele aard omvat. De wet biedt een toegesneden basis voor een stelselmatige inspanning op die gebieden, gericht op het tegengaan van verval, behoud van het goede, herstel en verbetering van achterstand en – indien nodig – op sanering. De Wsdv biedt de juridische mogelijkheden voor een maatschappelijk proces, waarbij de leefbaarheid en sociaal-economische vitaliteit van een stad of stadsdeel integraal wordt benaderd. De twee belangrijkste instrumenten daarvoor zijn de leefmilieuverordening en het stadsvernieuwingsplan. De leefmilieuverordening is één van de pijlers voor de gemeentelijke aanpak van het tegengaan van economisch en sociaal verval in binnenstedelijke gebieden en de bescherming van het leefmilieu aldaar. Bij de herziening van de WRO wordt de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing in de nieuwe Wro geïntegreerd. De mogelijkheden die de leefmilieuverordening thans biedt gaan daarbij nagenoeg alle over naar het bestemmingsplan. Via deze verordening kan de gemeenteraad maatregelen treffen tot wering van dreigend afglijden en tot stuiting van reeds ingetreden achterstand, achteruitgang van woon- en werkomstandigheden of verloedering van het uiterlijk van gebouwen en het tegengaan van ongewenste activiteiten in de bij die verordening aangewezen gebieden. De aard van de bij de verordening te treffen maatregelen kan sterk uiteenlopen. De verordening kan ingezet worden in gebieden die in hoofdzaak een woonfunctie hebben, gebieden die worden gekenmerkt door midden- en kleinbedrijf en/of kantoren en combinaties daarvan. Veel gemeenten maken gebruik van de leefmilieuverordening. De aard en inhoud van die verordeningen variëren van gemeente tot gemeente. Nagenoeg in alle verordeningen stellen de gemeenten regels om ongewenste ontwikkelingen ter zake van bedrijfspanden en woonbestemmingen tegen te gaan.

Voorts wordt de regering door de fractie van de ChristenUnie gevraagd wat er, in het kader van de Leefmilieuverordening, bedoeld wordt met zogenoemde «ongewenste ondernemingen». Zouden hier naast illegale praktijken bijvoorbeeld ook coffeeshops onder moeten vallen?

Wat een ongewenste onderneming is kan niet in algemene zin worden aangegeven. Een onderneming die op de ene plaats als gewenst wordt gezien, hoeft dat op een andere plek niet te zijn. De aard en functie van het betrokken gebied zijn daarvoor bepalend. In sommige gebieden is het wenselijk om horecagebouwen te concentreren, in andere juist weer niet. In sommige stedelijke gebieden worden florerende horeca- en winkelgebieden bedreigd door een sluipende toename van bijvoorbeeld koffiehuizen, coffeeshops, zogeheten smart-, headof growshops. In weer andere gebieden kan functieverandering van panden voor horeca, detailhandel of dienstverlening in panden voor fastfood, groot- of dumphandel of seksinrichtingen, zeker als dat cumuleert, een gevaar zijn voor het woonklimaat en het economische klimaat in dat gebied. Ook het omzetten van benedenverdiepingen van woongebouwen ten behoeve van het zoveelste uitzendbureautje, belwinkel kan dat effect hebben. Verder kan men denken aan het wijzigen van erven of tuinen in parkeerplaatsen, het uiterlijk van panden. Voor al deze situaties kan de leefmilieuverordening desgewenst gedetailleerd naar buurt of straat kwalitatieve en kwantitatieve normen formuleren, die door middel van een strikt vergunningen- en handhavingsbeleid worden geëffectueerd. Daarmee biedt de leefmilieuverordening een mogelijkheid om op een zeer gerichte manier te sturen op een vitaal ondernemingsklimaat en een goed leefmilieu voor de inwoners van het betreffende gebied.

Investeringsregeling

De leden van de CDA-fractie vragen naar de motivatie van een specifieke investeringsregeling voor Rotterdam.

De regering is van mening dat Rotterdam in «Rotterdam Zet Door» voldoende heeft aangetoond dat haar situatie buitenmaats is. Economische stimulering van de wijkeconomie vormt in de Rotterdamse totaalaanpak een cruciale rol. Dit in combinatie met de «buitenmaatse omvang» van de Rotterdamse problematiek vormde de aanleiding voor deze specifieke regeling.

Overige vragen maatregelen kansenzones

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er geen uitwerking is gegeven aan de mogelijkheid van een lager BTW-tarief.

De regering constateert dat gebiedsgerichte BTW-verlaging voor achterstandswijken niet past in de Europese BTW-richtlijnen. Een lager BTW-tarief is dus niet mogelijk. De Staatssecretaris van Financiën heeft de achtergronden hiervan in oktober 2004 uiteengezet in een brief (Kamerstukken II 2004/05, niet-dossierstuk, fin0400543).

De PvdA-fractie vraagt welke opties de regering heeft overwogen om het ondernemersklimaat te verbeteren. Voorts vraagt zij naar de ideeën van Rotterdam hierover.

Rotterdam neemt verschillende maatregelen ter verbetering van het ondernemersklimaat in deze kansenzones, onder meer door in overleg met ondernemers de openbare leefomgeving aan te pakken. De ondernemersregeling richt zich specifiek op de stimulering van de ondernemers. Rotterdam had aanvankelijk een iets ander voorstel met betrekking tot de regeling maar heeft deze wat aangepast ten opzichte van het aanvankelijk voorstel omdat daar staatssteuntechnische bezwaren aan waren verbonden. Verder is met Rotterdam gesproken over de mogelijkheden van een lager BTW-tarief in de desbetreffende wijken. Zoals hiervoor is aangegeven bleek dit niet mogelijk te zijn.

De leden van de PvdA-fractie willen weten of de regering bereid is om meevallers in het kader van de FES-gelden aan te wenden voor economische investeringen in achterstandswijken.

Het afwegingsproces rondom meevallers in het kader van FES-gelden dient zorgvuldig te geschieden en kent een eigen besluitvormingstraject. Het gaat naar de mening van de regering niet aan om nu vooruit te lopen op dit traject. In een dergelijk proces worden alle ingediende projecten bezien in het licht van beleidsprioriteiten en inhoudelijke criteria.

2.1. Onroerende-zaakbelastingen

Bewuste keuze voor OZB-maatregel

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om te onderbouwen waarom is gekozen voor het OZB-instrument.

De regering heeft deze keuze gemaakt omdat het bij de OZB gaat om een belasting die daadwerkelijk bij de doelgroep neerslaat en dus tot een echte lastenverlichting kan leiden.

Effectiviteit OZB-maatregel

Zowel de fractie van het CDA als die van de PvdA stelt vragen over de effectiviteit van de maatregel en vragen zich af of andere maatregelen zoals startkapitaal, begeleiding aanvragen van vergunningen voor ondernemers geen grotere rol spelen. De PvdA-fractie legt hierbij een relatie met het bedrag van € 2 500 dat zij weinig substantieel noemt. Zal dit ondernemers over de streep trekken? Bij welk aantal nieuwe bedrijven is de regering tevreden?

De bedragen die verlaging van de OZB voor de individuele ondernemer kan opleveren moeten worden beschouwd in de context van het werken in een achterstandswijk. Voor een kleine ondernemer in een dergelijke situatie gaat het om bedragen die er toe doen. Uiteraard zal geen enkele ondernemer zich over de streep laten trekken door alleen de OZB-verlaging. De OZB-maatregel zal altijd deel uit (moeten) maken van een pakket aan maatregelen dat de gemeente in een bepaald gebied neerzet om de economische leefbaarheid te verbeteren.

Zoals zojuist al aangegeven is de beslissing om een kansenzone in te stellen een beslissing van het gemeentebestuur. De gemeente kan in het aangewezen gebied een mix aan maatregelen instellen, om de randvoorwaarden te creëren voor een beter economisch klimaat.

Maatregelen van de gemeente zouden bijvoorbeeld kunnen zijn: het opknappen van de straat, aanpassen van het straatmeubilair, verbeteren van het toezicht op straat, beter schoon houden van de straat en aanpassing van het parkeerbeleid. Maar ook staat het de gemeente vrij om eigen subsidieregelingen te introduceren die bijvoorbeeld steun verlenen aan startende ondernemers, uiteraard binnen de mogelijkheden die de regels met betrekking tot staatssteun van de Europese Commissie op dit moment bieden. Het is aan de gemeente om, wellicht in overleg met de ondernemers, te bepalen welke maatregelen het meest gewenst zijn.

Rotterdam heeft in de ontwikkeling van de nu bestaande acht kansenzones meerdere maatregelen getroffen. Zo richt zij zich op de realisatie van projecten ter verbetering van de economisch fysieke infrastructuur, de bedrijfsomgeving en het vestigingsklimaat.

Zij investeert specifiek in:

A. Extra inzet in fysieke projecten met een economisch doel: bedrijfshuisvesting of bedrijfsomgeving. Criteria op basis waarvan projecten financieel kunnen worden ondersteund vanuit de economische kansenzone zijn:

• De bijdrage aan de verbetering van de fysieke onderdelen van het vestigingsklimaat of bedrijfsomgeving voor bedrijven, met name het midden- en kleinbedrijf. Een voorbeeld van een project in de kansenzone dat hierop is gericht is de herinrichting van de markt op het Afrikaanderplein.

• De bijdrage aan de (kwalitatieve) verbetering van bedrijfshuisvesting. Voorbeelden zijn de ontwikkeling van bedrijfsverzamelgebouwen en de herontwikkeling van de bedrijfslocatie Motorstraat.

• De bijdrage aan een gewenste uitbreiding of herbestemming van bedrijfsruimte, ook voor bepaalde voorzieningen. Bijvoorbeeld het onttrekken van winkelruimte markt op bepaalde locaties en deze ruimte herontwikkelen voor andersoortige bedrijven.

B. Gemeentelijke investeringen die een collectief economisch doel betreffen ten behoeve de bedrijfsomgeving, gezamenlijke promotie en professionalisering en dergelijke. Daarbij wordt, onder voorwaarden, de investeringsrichting verder bepaald door de ondernemers zelf. Andere maatregelen worden op dit moment nog verder uitgewerkt

De OZB-maatregel, die is opgenomen in dit wetsvoorstel, ziet de regering als een aanvullende maatregel in een breder kansenzonepakket.

De effectiviteit is afhankelijk van de samenstelling van het complete pakket van een gemeente. Afhankelijk daarvan zouden uitspraken gedaan kunnen worden over het aantal nieuwe ondernemers dat wordt aangetrokken. Die uitspraak is echter voorbehouden aan iedere afzonderlijke gemeente. Dat is in lijn met het geven van een extra instrument aan gemeenten. De vraag van de leden van de PvdA-fractie bij welk aantal nieuwe ondernemers de regering tevreden is kan in de context van het wetsvoorstel daarom niet worden beantwoord.

Verhoging versus verlaging van OZB binnen de gemeentegrenzen

De PvdA-fractie suggereert dat een verhoging van de OZB wellicht effectiever zou kunnen zijn dan een verlaging indien de opbrengsten worden besteed aan, bijvoorbeeld, collectieve investeringen en veiligheid.

Naar de mening van de regering behoort het nu juist bij uitstek tot de gemeentelijke autonomie om te beoordelen welk maatregelenpakket een gemeente in haar specifieke situatie wenst vast te stellen. Dat betekent in essentie dat gemeenten kunnen kiezen voor een vermindering tot nul dan wel een verhoging (voorbeeld Leiden). De regering geeft met de onderhavige OZB-maatregel de gemeenten een extra instrument in handen omdat daar behoefte aan was.

Consultatie MKB en KvK

De PvdA-fractie vraagt zich af wat het MKB en de Kamer van Koophandel vinden van het OZB-voorstel.

De gemeente Rotterdam heeft de plannen rond kansenzones een aantal malen besproken met de Kamer van Koophandel te Rotterdam. De Kamer van Koophandel heeft positief kritisch gereageerd op de plannen. Specifieke maatregelen zijn daarbij niet uitgebreid aan de orde geweest. Het MKB uit de inmiddels in Rotterdam aangewezen gebieden is ook betrokken geweest bij de verdere operationalisering van de kansenzone om zo veel mogelijk aansluiting bij de bestaande organisaties en initiatieven te garanderen.

Positie ondernemers buiten de kansenzones

De leden van de D66-fractie zijn niet zo ingenomen met de suggestie van de regering in de memorie van toelichting (pagina 8) dat gemeenten de OZB-tarieven zouden kunnen verhogen ter compensatie van het verlies aan OZB-inkomsten als gevolg van de kansenzones. De lokale lasten zijn volgens deze leden de laatste jaren enorm gestegen en nog verdere stijging zou de nekslag kunnen zijn voor die ondernemers die niet in een kansenzone komen te vallen. Bovendien staat deze opmerking naar hun oordeel op gespannen voet met het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2004/05, 30 096, nr. 2) het gebruikersdeel van de OZB af te schaffen en het overgebleven deel van de OZB te maximeren.

De leden van de fractie van D66 wijzen terecht op het wetsvoorstel afschaffing gebruikersdeel OZB op woningen, waarin ook een voorstel is opgenomen tot maximering van de tarieven. Dat wetsvoorstel ligt thans ter behandeling bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2004/05, 30 096, nr. 2). Als dat voorstel in de huidige vorm wordt aangenomen en in werking treedt zullen de gemeenten bij een eventueel voorstel tot verhoging van de tarieven inderdaad moeten handelen binnen de mogelijkheden die de maximering van de tarieven dan biedt.

Voor het antwoord op de overige vragen van de D66-fractie verwijst de regering naar volgende antwoorden op vragen van de leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie en de voorgaande vraag van de leden van de PvdA-fractie over verhoging van de OZB.

Ook de leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de positie van ondernemers buiten de kansenzones. Ten eerste ten aanzien van ondernemers die net niet in de kansenzones vallen maar op de rand balanceren. Ten tweede ten aanzien van een mogelijke verhoging van de OZB buiten de kansenzones.

De regering antwoordt daarop als volgt:

1. Aangezien het bij deze maatregel gaat om het bieden van een (beperkte) compensatie voor ondernemen in moeilijke omstandigheden vindt de regering het maken van een onderscheid tussen ondernemers in de kansenzone en ondernemers buiten de kansenzone gerechtvaardigd. De regering erkent dat er bij de afbakening van een gebied altijd een zeker risico ontstaat van grensgevallen. In zijn huidige opzet met relatief grote gebieden van 10 à 30 000 inwoners, met een relatief beperkt bedrag per ondernemer en een beperkte looptijd acht de regering dit risico verantwoord in relatie tot de op te lossen problematiek.

2. De regering benadrukt nogmaals dat het een keuze van de gemeente is om de OZB buiten de kansenzone te verhogen of het verlies aan inkomsten te compenseren door haar uitgaven te verminderen.

Budgettaire effecten van de OZB-maatregel voor gemeenten

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering het er mee eens is, dat de stelling in de memorie van toelichting dat de gemeente voor eventuele derving van inkomsten zelf moet opdraaien, het gebruik van de OZB-maatregel niet stimuleert.

Het is nadrukkelijk niet de bedoeling van de regering om langs deze weg extra budget naar de gemeenten te laten gaan. Vandaar de expliciete uitspraak in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004/05, 30 091, nr. 3, p. 8) dat de gemeenten zelf een dekking moeten vinden voor het inkomstenverlies dat zij lijden, indien zij deze maatregel inzetten. Eén mogelijkheid daarvoor is het verhogen van de OZB-tarieven, een andere is de uitgaven aan te passen aan de lagere inkomsten.

De regering kan de redenering van de fractie van de ChristenUnie billijken, dat het OZB-instrument wellicht meer gebruikt zou worden als het de gemeente geen geld zou kosten maar is toch van mening, alles overwegende, dat een dergelijk instrument nuttig en noodzakelijk is.

Eén uitzonderingsregime in de gehele stad

De leden van de CDA-fractie wijzen op de bepaling dat, in het geval in een gemeente meer dan één kansenzone is aangewezen, voor al die kansenzones hetzelfde OZB-regime moet gelden.

De rechtvaardiging voor het creëren van een afwijkend OZB-regime voor kleine ondernemingen in bepaalde wijken moet gevonden worden in artikel 3, eerste lid, van het voorstel: er moet immers een bijzondere behoefte bestaan aan omschakeling naar een ander OZB-regime wegens lokale sociaal-economische problemen. De criteria die worden gehanteerd voor de vaststelling of het een kansenzone betreft, worden in alle kansenzones binnen één gemeente op gelijkaardige wijze toegepast. De toepasbare criteria billijken deze benadering binnen dezelfde gemeente. Zij voorzien immers in OZB-maatregelen met betrekking tot de dáár opgesomde voorwaarden en omstandigheden en laten naar het oordeel van de regering geen ruimte om, afgezien van de omvang van de ondernemingen, nog nader onderscheid tussen ondernemingen te maken op grond van andere kenmerken.

Onderscheid tussen startende en gevestigde ondernemers

De regering heeft er niet voor gekozen onderscheid te maken tussen startende en gevestigde ondernemers, zoals de leden van de CDA-fractie zouden willen. Beide groepen zijn immers van belang voor het economische klimaat. De startende ondernemer moet binnengehaald worden, maar het is ook van groot belang dat een gevestigde ondernemer blijft, ook in een periode waarin het slecht gaat in een wijk. Het gevaar van vertrek van ondernemers, bijvoorbeeld tijdens een periode van herstructurering, is tenslotte reëel.

De OZB-maatregel in de context van het OZB-stelsel

De PvdA-fractie vraagt waarom de gemeenten geen autonomie in het OZB-beleid hebben en vraagt waarom de regering die bemoeienis wil.

De OZB-maatregel, die met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd, is een inbreuk op het reguliere OZB-systeem. De regering vindt een inbreuk op het reguliere OZB-systeem gerechtvaardigd, omdat zij van mening is dat dit een zwaarwegend beleidsdoel dient: het ondersteunen van ondernemers in achterstandswijken. Echter, de basis van het systeem staat hier niet ter discussie. De mate waarin de gemeente autonome bevoegdheden heeft om binnen de eigen financiële huishouding eigen keuzes te maken, is met dit wetsvoorstel dan ook niet gewijzigd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts aandacht voor de constatering van de Raad van State dat de voorgestelde OZB-maatregel een fiscale subsidie is en dat daarom aandacht moet worden besteed aan de doeltreffendheid (beleidseffectiviteit), doelmatigheid (kostenefficiency) en inpasbaarheid binnen de fiscale structuur.

De mogelijkheid van verlaging van de OZB-aanslag ter zake van objecten die zijn gelegen in een gebied, dat een bijzondere behoefte heeft aan omschakeling wegens lokale sociaal-economische problemen, laat zich zeer wel inpassen in de fiscale structuur. Doordat het bedrag van de vermindering op de aanslag vermeld wordt (artikel 4, vierde lid) is deze herkenbaar als een fiscale subsidie. De achterstandsituatie in het betreffende gebied rechtvaardigt naar het oordeel van de regering deze stimuleringsmaatregel als onderdeel van een groter pakket. Voorwaarde is wel dat het gaat om een tijdelijke maatregel, zoals ook in dit voorstel is voorzien. De sociaal-economische situatie zal immers ook van invloed zijn op de waarde van het object en daarmee de hoogte van de aanslag. Het ligt daarmee niet voor de hand de maatregel een permanente status te geven, als de slechte sociaal-economische situatie in het gebied een permanent karakter zou hebben.

Op pagina 10 van de memorie van toelichting is meer in het algemeen aandacht besteed aan verschillende aspecten rond het subsidiekarakter van de OZB-maatregel. Verder tekent de regering nog aan dat de doeltreffendheid en de doelmatigheid mede van de plaatselijke situatie afhangen en in laatste instantie beoordeeld zullen moeten worden door de raden van de gemeenten die overwegen deze maatregel in te voeren. In algemene zin zullen die aspecten ook aan de orde komen in de evaluatie die binnen vijf jaar is voorzien.

Periode van instellen van de kansenzone/OZB-maatregel

Zowel de leden van de PvdA-fractie als de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de ratio achter een keuze voor het instellen van een kansenzone voor vier jaar met verlenging vier jaar. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts of de regering het met deze leden eens is, dat een kwalitatieve indicator een beter alternatief is dan het stellen van een maximumperiode van vier jaar.

De inzet van de OZB-maatregel moet uitzonderlijk en alleen tijdelijk zijn. Daarom is er gekozen voor een beperkte periode die indien nodig verlengd kan worden. Gekozen is voor een periode van vier jaar omdat een dergelijke periode enerzijds lang genoeg is om het gewenste resultaat te kunnen bereiken en anderszijds niet zo lang is dat niet langer van een uitzondering gesproken kan worden.

Ratio achter opgenomen criteria voor kansenzones

Verschillende fracties vragen de regering om nadere onderbouwing van de gekozen criteria.

Bij het vaststellen van de criteria heeft de regering als uitgangspunt genomen, dat de OZB-maatregel zouden moeten passen binnen de criteria die door de Europese Commissie zijn vastgesteld in verband met de toegelaten staatssteun. Eerder heeft de Europese Commissie steun aan achterstandsgebieden verbonden aan zeer strikte criteria. Op basis van die criteria zijn in Nederland eerder gebieden aangewezen waaraan steun wordt verleend. Dit zijn de Urban-criteria. De regering heeft deze criteria overgenomen in het wetsvoorstel zoals dat oorspronkelijk aan uw Kamer is toegestuurd. Dus alleen steden groter dan 100 000 inwoners komen in aanmerking. Binnen die steden moeten het gaan om gebieden tussen de 10 000 en 30 000 inwoners. Een gebied komt in aanmerking indien in dat gebied minimaal 25% inactieven wonen, 25% lage inkomens en een percentage allochtonen zodanig dat de optelsom van deze drie criteria 60 of meer is. Bij toepassing van deze criteria blijkt wel degelijk dat ze meten wat ze moeten meten, namelijk: welke zijn de achterstandswijken in de grote steden van Nederland? Zie verder de beantwoording onderstaand van de vragen van de PvdA en de ChristenUnie over het criterium allochtonen en de nota van wijziging.

De notificatie van de OZB-maatregel bij de Europese Commissie heeft parallel aan de indiening bij uw Kamer plaatsgevonden. Naar aanleiding van overleg met ambtelijke vertegenwoordigers van de Europese Commissie is evenwel geconcludeerd dat het bij de voorgestelde maatregel in de praktijk gaat om zogenoemde de-minimis-steun. Die conclusie is gebaseerd op de huidige vormgeving van de OZB-maatregel. Exacte toepassing van de Urban-criteria is uit een oogpunt van staatssteunbeleid bij de-minimis-steun niet meer strikt noodzakelijk, omdat dan per onderneming beoordeeld wordt of is voldaan aan de criteria voor de-minimis-steun. Daarmee zijn die criteria echter niet uit beeld verdwenen. Ze blijven nog steeds zinvol omdat de regering er aan hecht aan dat de OZB-maatregel gebruikt wordt op de plekken waar de maatregel voor bedoeld is: in de wijken van de grote steden waar het slecht gaat. Dat is zoals hierboven aangegeven ook de rechtvaardiging voor het maken van een uitzondering op de algemene OZB-systematiek. De Urban-criteria zijn daarvoor een uitstekend middel. De suggestie van de PvdA-fractie om de criteria voor het aanwijzen van kansenzones helemaal aan de gemeenten over te laten volgt de regering daarom niet.

Gebiedsgrootte: demografische en geografische afbakening van de kansenzone

Leden van de fracties van CDA, PvdA en D66 stellen vragen bij de diverse criteria met betrekking tot de omvang van de steden dan wel de omvang van de gebieden.

Verschillende fracties suggereren dat de grens van 100 000 inwoners vervangen zou kunnen worden door het criterium GSB-stad.

De regering neemt deze suggestie niet over, omdat voor het bepalen van een GSB-stad meerdere criteria hebben gegolden. Aanwijzing van een stad als GSB-stad is niet louter gebaseerd op het inwoneraantal. Daarom ligt het overnemen van één van die criteria nl. het inwonercriterium niet zonder meer voor de hand. De regering houdt vast aan toepassing van de Urban-criteria omdat die bedoelt zijn - en in Europees verband ook zo worden gebruikt - als selectiecriterium voor achterstandswijken die steun verdienen.

De suggesties van CDA en PvdA om het criterium wijken tussen de 10 000 en 30 000 inwoners te verruimen, omdat dit criterium maatwerk zou bemoeilijken neemt de regering niet over. Zoals hierboven al is aangegeven is de regering van mening dat de Urban-criteria een uitstekende wijze zijn om de OZB-maatregel neer te laten slaan op de plekken waar hij voor bedoeld is: achterstandswijken in grote steden.

De opvatting dat maatregelen voor economische vitalisering vooral ook op het microniveau van straat en complex genomen moeten kunnen worden, deelt de regering niet. Het OZB-instrumentarium richt zich juist op een economische revitalisering van een wijk als geheel in zijn onderlinge samenhang. Revitalisering op straatniveau is veel meer maatwerk, onder meer door herontwikkeling door de gemeente van «rotte plekken». Beide aanpakken kunnen elkaar goed aanvullen. De suggestie van de leden van D66, dat een kansenzone een vrij groot gebied zal beslaan is dan ook correct.

D66 vraagt voorts welke eisen gesteld worden aan het grensverloop van een kansenzone, moet bijvoorbeeld de grens gelijk zijn aan bestaande wijkgrenzen?

In het wetsvoorstel staat dat de gemeente aan de hand van de meest recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) moet kunnen laten zien, dat een gebied daadwerkelijk aan de gestelde eisen voldoet en voorts dat de gemeente op een kaart de kansenzone intekent. In de praktijk zal dat betekenen, dat de gebiedsafbakening voor een kansenzone van een gemeente afhankelijk is van de gebiedsafbakening die het CBS hanteert voor haar cijfers. Het CBS heeft wijken en buurten afgebakend. Op beide niveaus zijn de gevraagde cijfers in principe beschikbaar. De omvang van wijken en buurten is sterk afhankelijk van de omvang van de stad. Bijvoorbeeld in Rotterdam zijn de wijken zoals door het CBS gedefinieerd heel groot. In een kleinere stad zou de gemeente er voor kunnen kiezen om een wijk of een ander aaneengesloten geheel van buurten aan te wijzen

Hoeveel gebieden?

De CDA-fractie vraagt de regering om aan te geven hoeveel gebieden in de G4 en de G27 op grond van dit wetsvoorstel mogelijk in aanmerking komen voor toepassing van de OZB-differentiatie.

Op grond van de nu beschikbare cijfers en de criteria zoals die nu in het wetsvoorstel staan komen 35 gebieden in 8 steden, te weten Amsterdam (7), Den Haag (6), Rotterdam (14), Utrecht (1), Groningen (3), Tilburg (2), Haarlem (1) en Nijmegen (1) in aanmerking. Deze opsomming verandert niet als het criterium allochtonen wordt verlaten.

Criteria die de problemen in de kansenzones definiëren

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de ratio achter met name het criterium allochtonen en de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om dit te schrappen mede in het licht van de reactie van het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie.

De regering heeft naar aanleiding van de vragen over de toepassing van het criterium allochtonen, voor het meten van achterstand, opnieuw naar de criteria gekeken. Uit bestudering van de cijfers die op dit moment voor de wijken in Nederland gelden, blijkt dat toepassing van de eerste twee criteria (lage inkomens, inactieven) zonder het derde (allochtonen) hetzelfde beeld oplevert. De regering heeft in bijgaande nota van wijziging het criterium allochtonen dan ook geschrapt.

3. Toegang tot de woningmarkt

3.1. Doel van de voorstellen

Differentiatie

Bij het stellen van inkomenseisen en het toepassen van positieve ballotage moet een gemeente kunnen opereren op het gewenste schaalniveau (stadsdeelniveau, wijkniveau, straat/complexniveau). Maakt dit wetsvoorstel het gewenste gedifferentieerd ingrijpen door een gemeente daadwerkelijk mogelijk, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Ja, de regering kan bevestigen dat dit wetsvoorstel het gewenste gedifferentieerd ingrijpen daadwerkelijk mogelijk maakt. De omvang van de aan te wijzen gebieden is vrij te bepalen.

Inkomenseisen en sociaal-economische eisen

De CDA-fractie vraagt de regering uit te leggen waarom niet voor het hanteren van een inkomensgrens van 120% van het wettelijke minimumloon is gekozen en wel voor de criteria zoals opgenomen in het wetsvoorstel.

De (tijdelijke) inperking van de instroom van kansarme woningzoekenden in de aangewezen gebieden heeft als doel een bijdrage te leveren aan een duurzame verbetering van de leefbaarheid in de aangewezen gebieden. Voor de bepaling van welke woningzoekende kansarm is, is niet zozeer de hoogte van het inkomen van belang, maar wel of deze economisch zelfstandig in zijn of haar levensonderhoud kan voorzien, of waarvan de verwachting is dat dit op korte termijn kan gebeuren. «Kansrijke» woningzoekenden als studenten, 65+-ers en (deeltijd)werkers met een lager inkomen dan 120% van het wettelijke minimumloon, zouden bij toepassing van genoemde inkomensgrens niet voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komen.

De PvdA-fractie constateert dat diverse stedelijke regio's al sociaal-economische eisen stellen aan nieuwvestigers van buiten de regio en vraagt zich af wat dit voorstel toevoegt.

Gemeenten kunnen nu alleen regionale bindingseisen stellen voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte. Voor het stellen van dergelijke bindingseisen is toestemming van gedeputeerde staten nodig. Dit vormt echter geen bijdrage aan de oplossing van de problematiek waar het onderhavige wetsvoorstel voor staat en zou deze wellicht zelfs enigszins kunnen tegenwerken, aangezien dan niet alleen de toestroom van kansarme woningzoekenden van buiten de regio wordt ingeperkt, maar ook de toestroom van kansrijke woningzoekenden van buiten de regio. De strekking van de huisvestingsmaatregel in het onderhavige wetsvoorstel is gericht op het inperken van de toestroom van kansarme woningzoekenden in enkele specifieke gebieden. Voor woningzoekenden die wel voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komen («de kansrijken») is het op basis van het onderhavige wetsvoorstel niet relevant of men binnen of buiten de woningmarktregio werkzaam is. Bij het hanteren van de sociaal-economische eisen zoals genoemd zal deze laatste categorie («de kansrijken» die buiten de regio werkzaam zijn) echter niet in de vergunningplichtige voorraad terecht kunnen.

Positieve ballotage en meerwaarde maatregel

De PvdA-fractie vraagt wat positieve ballotage in het wetsvoorstel toevoegt aan het huidige instrumentarium van de corporaties en vraagt zich af of gemeenten die voor bepaalde wijken/complexen nu al selectief toewijzen dit op juiste juridische gronden doen.

Binnen de kaders van hun werkdomein en (inter)nationale wet- en regelgeving kunnen sociale verhuurders vormen van positieve ballotage hanteren bij de woningtoewijzing, zoals nu reeds in Nijmegen, Utrecht en Den Bosch, maar ook in Rotterdam zelf gebeurt. Op basis van de vigerende Huisvestingswet bestaan er voor de gemeente geen mogelijkheden om een dergelijk ballotagebeleid publiekrechtelijk voor te schrijven. Het hanteren van sociaal-economische kenmerken in een huisvestingsverordening, zoals opgenomen in dit wetsvoorstel, biedt de gemeenteraad de mogelijkheid om vormen van positieve ballotage, zoals nu reeds gehanteerd door woningcorporaties, ook van toepassing te verklaren op particuliere verhuurders in het aangewezen gebied. In Rotterdam concentreren zich de problemen vooral in laatstgenoemde sector.

Wat is het probleem waar de voorgestelde huisvestingsmaatregel een oplossing voor moet zijn, zo vraagt de PvdA-fractie zich af.

Op grond van de vigerende Huisvestingswet kunnen reeds stappen worden gezet, die een bijdrage kunnen leveren aan de aanpak van de leefbaarheidproblematiek in wijken. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het gesegmenteerd toewijzen van woningen in die zin dat de wat duurdere woningen in een wijk uitsluitend worden bestemd voor de midden- en hoge inkomensgroepen, het gebruik maken van bepalingen waarbij aan meer kansrijke woningzoekenden voorrang wordt verleend boven kansarme woningzoekenden, in combinatie met het hanteren van het vergunningstelsel voor bepaalde categorieën woningen. Een aantal aanvullende maatregelen is echter nodig.

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om inkomenseisen te stellen aan woningzoekenden die minder dan zes jaar ingezetene zijn in de regio. Hierbij wordt niet zozeer gestuurd op de hoogte van het inkomen (op basis van de vigerende Huisvestingswet is het mogelijk het passendheidscriterium huurprijs – hoogte van het inkomen te formuleren), maar wel of woningzoekenden zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien, of dat binnen afzienbare tijd kunnen doen. Hierdoor kunnen «kansrijke» groepen met een laag inkomen, zoals studenten en bepaalde groepen deeltijdwerkers op basis van het wetsvoorstel wel voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komen. In tegenstelling tot wat op basis van de vigerende Huisvestingswet mogelijk is, staat de aanpak van de leefbaarheidproblematiek hier centraal. Bovendien betekent het benoemen van een aantal inkomenscategorieën zoals in het wetsvoorstel ook een bestuurlijke lastenverlichting ten opzichte van de situatie, waarbij met een criterium als bijvoorbeeld 120% van het wettelijke minimum wordt gewerkt. In de Rotterdamse praktijk is gebleken dat vooral de exacte berekening van dit inkomen een lastige zaak is. Tenslotte is het op basis van de vigerende Huisvestingswet niet mogelijk om de instroom van kansarmen in de desbetreffende wijken helemaal tegen te gaan. Gelet op de grondslag van de Huisvestingswet, waarbij het borgen van de slaagkansen van kansarmen centraal staat, dient een deel van de woningvoorraad in de wijk te allen tijde voor hen toegankelijk te zijn.

Ter volledigheid zij gesteld, dat de gemeenteraad, bij het voordragen aan de Minister van VROM van de gebieden waar de huisvestingsmaatregel van kracht wordt, dient aan te tonen dat de maatregel voldoet aan het vereiste van subsidiariteit. Dit betekent dat de raad moet onderbouwen dat de problematiek niet met andere middelen kan worden bestreden. Bij de afweging door de Minister van VROM of aanwijzing van de gebieden, waarin op grond van de artikelen 8 en 9 van het wetsvoorstel eisen mogen worden gesteld aan woningzoekenden, gerechtvaardigd is zal worden meegewogen in hoeverre de inzet van het instrumentarium van de vigerende Huisvestingswet soelaas heeft geboden.

Lessen uit huidige ervaringen?

De leden van de PvdA-fractie vraagt of er lering te trekken is uit ervaringen van gemeenten die met de huidige instrumenten in staat zijn om de concentratie van minima te keren en vraagt naar het oordeel van de regering over de aanpak van Haaglanden.

De regering oordeelt positief over de aanpak in Haaglanden waarbij gemeenten en alle woningcorporaties vanaf 1997 regionale afspraken maken. In Haaglanden wordt ingezet op het bevorderen van doorstroming en het doorbreken van segregatie door 30% van de woningbouw op alle Vinex-locaties in de regio in de sociale sector te realiseren, er is een fors herstructureringsprogramma afgesproken, er zullen woningen worden verkocht en er wordt gestuurd op slaagkansen voor woningzoekenden. Daarnaast verhuren corporaties, conform de lopende afspraken, 70% van het vrijkomende aanbod sociale woningen in elke gemeente aan lage inkomens. In Haaglanden wordt daarom, in tegenstelling tot in andere regio's, via de woonruimteverdeling sterk (bij)gestuurd om ook daadwerkelijk die 70% te kunnen realiseren. Feitelijk is dit een door ervaring gehanteerd percentage, waarbij de regiogemeenten een extra inspanning moeten leveren en Den Haag minder aan mensen met een laag inkomen kan toewijzen dan voorheen.

Uit een evaluatie blijkt dat de concentratie van goedkope woningen in Haagse wijken iets afneemt en dat mensen met lage inkomens en minima iets meer verspreid over de regio wonen. Wel is dit een proces van lange adem en kleine stapjes in de goede richting, waar Haaglanden overigens zeker mee door moet gaan. De afname van het aantal minima in Den Haag (volgens cijfers van het Stadsgewest Haaglanden en de Sociale Verhuurders Haaglanden) bedraagt in 3 jaar ongeveer 700 huishoudens. Uiteraard is hier sprake van een goede aanpak. Het wetsvoorstel voegt hieraan toe dat gemeenten naar eigen inzicht en behoefte van de huisvestingsmaatregel gebruik kunnen maken. Tegelijkertijd geldt dat bij grote en acute leefbaarheidproblemen in wijken in de grote steden waar op korte termijn een oplossing voor wordt gezocht, een aanpak zoals gekozen in het wetsvoorstel, gerechtvaardigd is.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de ervaringen met de Peperclip in Rotterdam waar in het tweede achtereenvolgende jaar de slagingskansen voor mensen met een lager inkomen in de randgemeenten en betere buurten is gestegen.

De Peperclip heeft sterk te lijden gehad onder leefbaarheidproblemen en een negatief imago. In dit complex is door de betrokken corporatie orde op zaken gesteld met zeer intensief beheer, het leegmaken en aanpassen van de bergingen die onrechtmatig werden gebruikt, de uitplaatsing van probleemgezinnen en door het creëren van clusters van woningen op galerij- en portiekniveau met bewoners die vergelijkbare wensen en verwachtingen hebben ten aanzien van samenleven. Tevens is er voor gekozen om de vrijgekomen woningen in het complex via een apart aanmeldsysteem opnieuw te verhuren. De samenstelling van de bewoners van de Peperclip is wat betreft inkomenspositie niet gewijzigd. Voor een belangrijk deel is er sprake van lage inkomens en komt men in aanmerking voor huursubsidie. Het imago van het complex is sterk verbeterd en er keren (ex-) bewoners terug. Voor een woning in de Peperclip bestaat momenteel een wachtlijst.

Ingezetenen

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de gedachte achter de 6-jaarsgrens. In welke zin draagt dit bij aan het doel om de instroom van kansarmen in te dammen?

Door de maatregel van toepassing te verklaren op alle woningzoekenden die minder dan 6 jaar ingezetene zijn in de regio wordt voorkomen, dat woningzoekenden van buiten de regio en recente vestigers binnen de regio op een relatief eenvoudige wijze, bijvoorbeeld via inwoning, of via het in gebruik nemen van makkelijk toegankelijke (on)zelfstandige woonruimte, alsnog toelating krijgen tot de aangewezen gebieden. Dit zou het materiële effect van de maatregel weer teniet doen. In lijn met de bepalingen in de Huisvestingswet over maatschappelijke binding is gekozen voor een termijn van zes jaar.

Duur van de maatregel

De leden van de PvdA-fractie vragen naar uitleg over de termijn van vier jaar voor de maatregel.

Omdat het hier om de inzet gaat van een zwaar instrument, waarbij ook sprake is van een (geringe) beperking van het recht op vrije vestiging, is gekozen voor een tijdelijke maatregel. Naar verwachting zullen gemeenten die de huisvestingsmaatregel toepassen, veelal samengaand met de inzet van flankerende maatregelen (bijvoorbeeld het tegengaan van onrechtmatige bewoning), in een periode van vier jaar in staat zijn te komen tot een substantiële verbetering van het leefklimaat in de aangewezen gebieden. Indien dit in deze periode onvoldoende heeft plaatsgevonden, kan deze termijn eenmaal worden verlengd. Een verzoek om verlenging van de aanwijzing zal aan dezelfde eisen dienen te voldoen als het oorspronkelijke verzoek.

Fraudegevoelig en handhaafbaarheid

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de fraudegevoeligheid en de handhaafbaarheid van de maatregel.

In dit wetsvoorstel is aangesloten bij het stelsel van de Huisvestingswet en daarmee de huisvestingsvergunning. Op grond van de vigerende wetgeving is het niet toegestaan woonruimte die onder het vergunningstelsel valt zonder huisvestingsvergunning voor bewoning in gebruik te nemen. Voor het toezicht hierop geldt onverkort hetgeen hierover in de artikelen 75, 76 en 77 van de Huisvestingswet is bepaald. Het is aan de gemeente om dit zelf nader vorm te geven. Hierbij is het voor de gemeente ook mogelijk flankerende maatregelen in te zetten, zoals bestandsvergelijking met de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

Relatie tot vigerende wetten en plannen

De VVD-fractie vraagt de regering naar de verhouding tussen dit wetsvoorstel en de vigerende wetten op provinciaal niveau, zoals de streek- en bestemmingsplannen. Is vooral met het oog op de scherper geformuleerde vestigingseisen voldoende afstemming gezocht met de omliggende gemeenten op wie een beroep wordt gedaan om deze mensen op te vangen?

Indien een gemeenteraad bij de voordracht van gebieden aan de Minister van VROM waar het instrumentarium van het wetsvoorstel wordt geëffectueerd aangeeft, dat de slaagkansen van de woningzoekenden, die niet voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komen, onvoldoende kunnen worden gegarandeerd binnen de eigen gemeentegrenzen, is het noodzakelijk dat de regio hierin zal voorzien. In dit laatste geval kan de Minister van VROM bij zijn besluit tot het al dan niet aanwijzen zich laten adviseren door de provincie waarin de gemeente ligt, dan wel door de desbetreffende plusregio.

Vanuit hun verantwoordelijkheid op het terrein van de woningbouwprogrammering en -afspraken, de stedelijke vernieuwing en de woonruimteverdeling, zijn zij in staat te komen tot een afgewogen advies.

Middeninkomens

De VVD-fractie vraagt waarom in het onderhavige wetsvoorstel geen maatregelen zijn opgenomen om het aantal sociale huurwoningen terug te dringen en meer middeninkomens aan de stad te binden.

De regionale samenhang in de omvang en samenstelling van de gemeentelijke woningbouwprogramma's moet zorgen voor een evenwichtig aanbod. De randgemeenten rond de grote steden dienen bij te dragen aan het oplossen van de grootstedelijke problemen, bijvoorbeeld door hun verantwoordelijkheid te nemen in de huisvesting van lage inkomensgroepen. De centrumgemeenten hebben door medeondertekening van convenanten over de woningbouwafspraken aangegeven, dat de regionale afstemming – en daarmee de bijdrage van de randgemeenten – afdoende is gewaarborgd. Deze regionale afstemming is ook vastgelegd in de Meerjarige Ontwikkelingsplannen, zogeheten MOP's.

Goedkope huisvesting

Is de regering het met de fractie van de ChristenUnie eens dat er maatregelen moeten worden genomen om meer goedkope huisvesting aan te bieden zonder dat dit leidt tot zogeheten concentratiewijken?

De regering deelt het inzicht, dat de nieuwbouw van betaalbare (huur) woningen meer gespreid moet worden ten opzicht van de huidige concentratie in de bestaande voorraad. De woonvoorkeuren van bewoners wijzen immers in die richting, zoals blijkt uit de recente Woningmarktverkenningen Socrates 2004, die binnenkort aan uw Kamer zal worden toegezonden. Er is sprake van een verschuiving in de woningvraag van het bestaande type goedkope huurwoningen in de bestaande wijken in – onder meer – de grote steden, naar betaalbare woningen in andere typen woonmilieu's in en om de stad. Het aanbieden van het juiste type woningen op de juiste plaats is een verantwoordelijkheid van lokale en regionale partijen. Gezien het belang dat de regering hieraan hecht, zal de informatie uit de Socrates-studie aan de regio's worden aangeboden in de vorm van op de specifieke regio's toegesneden rapportages, zoals uw Kamer eerder is toegezegd in het traject van de woningbouwafspraken.

Huisvestingsvergunning

De leden van de ChristenUnie vragen hoe de bepaling in de huisvestingsverordening, dat woningzoekenden over de Nederlandse nationaliteit of over een verblijfsvergunning dienen te beschikken zich verhoudt tot bijvoorbeeld EU-burgers, die noch de Nederlandse nationaliteit noch een verblijfsvergunning hoeven te hebben.

In de huisvestingsverordening van de gemeente Rotterdam wordt als eis gesteld dat het huishouden voldoet aan de bepalingen van artikel 9, tweede lid, van de Huisvestingswet (artikel 2.1.6 van de Huisvestingsverordening Rotterdam 2003).

Artikel 9, tweede lid, van de Huisvestingswet bepaalt dat een huisvestingsvergunning uitsluitend wordt verleend «aan personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld, of vreemdeling zijn en rechtmatig verblijf houden als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000».

Burgers van de Europese Unie vallen onder artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000, waarin is bepaald dat vreemdelingen in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf hebben «als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte».

Burgers van de Europese Unie komen daarom onder dezelfde voorwaarden als Nederlanders in aanmerking voor een huisvestingsvergunning.

Zelfbeschikkingsrecht woningzoekenden

Het wetsvoorstel bepaalt, zo stellen de leden van de ChristenUnie, dat woningzoekenden een huisvestingsvergunning kan worden geweigerd onder de voorwaarde dat een passend alternatief binnen de regio kan worden geboden. In hoeverre kunnen de woningzoekenden zelf invloed uitoefenen op dit proces? Wat gebeurt er bijvoorbeeld als de woningzoekende het aanbod afslaat?

Voor de goede orde: de leden van de ChristenUnie spreken over het «aanbieden» van passende woonruimte, in het wetsvoorstel wordt gesproken over de mogelijkheid om passende huisvesting te vinden. In de meeste gemeenten waarop de huisvestingsmaatregel van toepassing kan zijn, en in ieder geval in de G4, wordt gebruik gemaakt van het zogeheten aanbodmodel, waarbij de woningzoekende zelf reageert op het vrijkomende woningaanbod. De woningzoekende heeft zijn eigen woonvoorkeuren en maakt zijn eigen afweging om al dan niet te reageren op een vrijkomende woning in een bepaald gebied.

De strekking van het wetsvoorstel is, dat de slaagkansen van woningzoekenden, die niet aan de voorwaarden voor een huisvestingsvergunning voldoen en die zich wel in de aangewezen gebieden zouden willen vestigen, niet substantieel zullen afnemen en dat er een garantie dient te zijn, dat er elders in de gemeente/regio voldoende mogelijkheden aanwezig zijn waar zij wel terecht kunnen. Het is aan de gemeenteraad om dit bij de voordracht van de gebieden waarop de huisvestingsmaatregel van toepassing wordt verklaard naar het oordeel van de Minister van VROM voldoende aannemelijk te maken. Wat betreft het afslaan van het aanbod gelden de reguliere regels voor woningweigering, zoals die bij de woningtoewijzing in de desbetreffende gemeente danwel regio worden gehanteerd.

Voldoende huisvestingsmogelijkheden voor lage inkomensgroepen

De leden van de ChristenUnie vragen hoe de regering van plan is invulling te geven aan het bewaken van voldoende huisvestingsmogelijkheden voor lage inkomensgroepen en vragen of er wellicht extra maatregelen getroffen moeten worden voor de kansarmen die minder dan 6 jaar in de desbetreffende regio woonachtig zijn.

In het wetsvoorstel is de voorwaarde opgenomen dat de gemeenteraad naar het oordeel van de Minister van VROM voldoende aannemelijk dient te maken, dat het aanwijzen van een of meer gebieden niet tot gevolg heeft dat woningzoekenden, die als gevolg van de aanwijzing geen huisvestingsvergunning kunnen krijgen voor woonruimte in de aangewezen gebieden, binnen de woningmarktregio waarin de gemeente is gelegen voldoende mogelijkheden overhouden om voor hen passende huisvesting te vinden. Het gaat dan om woningen waarvoor die woningzoekenden op grond van hun inkomen, samenstelling van hun huishouden en andere kenmerken in aanmerking kunnen komen. Als aan deze eis naar zijn oordeel niet wordt voldaan, weigert de Minister van VROM de gevraagde gebiedsaanwijzing. Het is in eerste instantie aan de gemeente om hiertoe met adequate voorstellen te komen.

De Minister van VROM zal over het monitoren van de slaagkansen van kansarmen nadere afspraken maken met de gemeente. Indien uit deze monitoring blijkt dat deze alsnog onvoldoende mogelijkheden hebben om binnen de regio passende huisvesting te vinden, trekt de Minister van VROM de aanwijzing in. De regering ziet op dit moment dan ook geen aanleiding om op grond van het wetsvoorstel en in aanvulling op het reguliere woonbeleid met aanvullende maatregelen te komen.

Vragen over de Wet werk en bijstand (Wwb)

De PvdA-fractie vraagt de regering aan te geven waarom zij deze nieuwe wet nodig acht in het licht van het succes van de Wwb? Is de regering met de leden van de PvdA-fractie van mening dat bestaande regelgeving kennelijk te weinig prikkels en instrumenten biedt om armoede en werkloosheid te voorkomen?

De PvdA-fractie stelt een aantal vragen over de Wwb. Met de komst van de Wwb is het bijstands- en reïntegratiebeleid gedecentraliseerd van de rijksoverheid naar de gemeentelijke overheid. De regering is van mening dat gemeenten voldoende instrumenten hebben om via maatwerk de problemen in achterstandswijken op deze terreinen aan te pakken. De beantwoording van de specifieke vragen van de PvdA-fractie zal geschieden in het licht van de mogelijke samenhang tussen de Wwb en dit wetsvoorstel.

De regering contstateert dat de gemeenten rapporteren dat de prikkel van de Wwb om het bijstandsvolume te verminderen werkt. Door de prikkel en gebruikmakend van de beleidsruimte die gemeenten hebben om hun verantwoordelijkheid waar te maken gaan sociale diensten lokaal op zoek naar nieuwe manieren om werk boven inkomen te realiseren. Onder meer wordt samenwerking gezocht met andere sectoren zoals Economische Zaken en Welzijn/Zorg. Door de Wwb zijn gemeenten enthousiast aan de slag gegaan met de ruimere uitvoeringsmogelijkheden. Dit neemt niet weg dat de voorgestelde aanpassingen in wet- en regelgeving de werking van de Wwb kunnen versterken.

De PvdA-fractie vraagt de regering aan te geven of de invoering van de Wwb ook in de betreffende achterstandswijken tot lagere aantallen bijstandsgerechtigden heeft geleid. Heeft toename van de uitstroom uit de bijstand daar ook geleid tot een toename van het aantal (duurzame) arbeidsrelaties? Hoe groot is het aantal mensen dat vóór invoering van de Wwb een bijstandsuitkering ontving, en dat nu geen bijstandsuitkering meer ontvangt, maar ook niet werkt?

De invoering van de Wwb per 1-1-2004 heeft op landelijk niveau geleid tot lagere aantallen bijstandsgerechtigden dan eerder landelijk was geraamd. Dat is overigens wat anders dan een absolute daling van het aantal bijstandsgerechtigden zoals de leden van de PvdA-fractie stellen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wwb. Voor effecten op wijkniveau verwijst de regering naar de gemeenten zelf.

De PvdA-fractie vraagt zich af of de Wwb gemeenten met achterstandwijken genoeg instrumenten in handen geeft om mensen te verplichten te werken in plaats van te berusten in uitkeringsafhankelijkheid. Geeft de Wwb gemeenten met achterstandwijken genoeg mogelijkheden leerwerktrajecten te introduceren in die wijken? De PvdA-fractie vraagt voorts naar de mening van de regering over het plan van de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) ten aanzien van leer-werktrajecten en wil weten of dit plan in plaats van landelijk, alleen in de achterstandswijken kan worden uitgevoerd.

Onder de Wwb heeft de uitkeringsgerechtigde de plicht om met ondersteuning van de gemeente de duur van de uitkeringsafhankelijkheid zoveel mogelijk te bekorten. Gemeenten hebben met de Wwb allerlei instrumenten in handen om mensen die zich niet voldoende inspannen sancties op te leggen. De regering is van mening dat dit instrumentarium voldoende is. Dit geldt ook voor gemeenten met achterstandswijken.

In de kabinetsreactie op het RWI-advies «Omdat iedereen nodig is» (Kamerstukken II 2004/05, 29 544, nr. 33) is aangegeven dat het RWI-plan voor leerwerktrajecten op steun van de regering kan rekenen. Het inzetten van leerwerktrajecten volgens het RWI-plan behoort tot de vrijheid van gemeenten om zelf het reïntegratiebeleid vorm te geven en er zijn geen wettelijke barrières die dit belemmeren.

De regering acht het ook niet wenselijk om leerwerktrajecten enkel voor achterstandswijken voor te behouden, omdat de regering van mening is dat dit een goed reïntegratie-instrument is voor alle werklozen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Gemeenten met achterstandswijken hebben binnen de Wwb voldoende wettelijke en financiële mogelijkheden om leerwerktrajecten in achterstandswijken in te zetten.

Gesubsidieerde banen

De leden van de PvdA-fractie vragen of gesubsidieerde banen niet bij uitstek een oplossing kunnen bieden voor achterstandswijken.

De regering antwoordt hierop als volgt. De Wwb biedt de mogelijkheid tot werken met behoud van uitkering om werkervaring op te doen op weg naar een reguliere baan. Door het RWI-advies is een groot draagvlak voor dit instrument ontstaan. De regering beoordeelt het positief dat de RWI aandacht vraagt voor werken met behoud van uitkering als mogelijke invulling van het begrip participatiebaan. Daarnaast is de regering van mening dat de huidige financieringssystematiek gemeenten voldoende ruimte biedt om gesubsidieerde banen aan te bieden.

Gemeenten bepalen binnen volledige eigen beleidsvrijheid waar, hoeveel en hoe zij gesubsidieerde arbeid inzetten.

Lage inkomens, doorstroming en werkgelegenheid

De PvdA-fractie vraagt hoe wordt voorkomen dat mensen in banen met lage inkomens blijven steken. Hoeveel mensen zijn «draaideurbijstandsgerechtigde»? Voorts vraagt de PvdA-fractie naar de effecten van reïntegratietrajecten in deze wijken

Dat mensen in banen met lage inkomens blijven steken hangt vaak samen met de lage arbeidsproductiviteit en gebrek aan competenties. Door te investeren in scholing wordt de productiviteit verhoogd en worden nieuwe competenties aangeleerd. Hierdoor wordt de kans op doorstroming vergroot. Het zijn vooral jongeren die in tijdelijke baantjes tegen het minimumloon werken. Na verloop van tijd vinden de meeste jongeren echter een vaste baan. In deze banen verdienen zij vaak meer dan het minimumloon, omdat de onderste CAO-schalen hierboven liggen. Bovendien zal het loon ook in de loop van de tijd toenemen, omdat ze hoger in de CAO-schaal komen te zitten. Van alle bijstandontvangers die in een bepaald jaar uitstromen, wordt circa 20 procent weer in datzelfde jaar bijstandontvanger. Deze groep is blijkbaar wel in staat geweest om een plek op de arbeidsmarkt te verkrijgen, maar is niet sterk genoeg om die plek te behouden.

Op landelijk niveau kan geconcludeerd worden voor de periode 2001 – 2003 dat bij ongeveer een kwart van de uitkeringsgerechtigden herhalingswerkloosheid voorkomt. Dat aantal is mogelijk nog onderschat, omdat de meetperiode kort is om patronen van herhalingswerkloosheid te herkennen. Voor het probleem van herhaalde instroom is geen standaardoplossing. Gemeenten kunnen herhaalde instroom beperken door onder andere te zorgen voor een sterke keten rondom uitkering en reïntegratie en te zorgen voor goed opdrachtgeverschap in de reïntegratiemarkt. Reïntegratie-instrumenten kunnen naar eigen inzicht door gemeenten worden ingezet.

Om meer mensen duurzaam op de arbeidsmarkt te houden, hebben de ministeries van OCW en SZW met betrokkenheid van ondermeer de ministeries van LNV en EZ voor twee jaar de Projectdirectie «Leren & Werken» opgericht. Het eerste spoor is het stimuleren van duale trajecten die ervoor zorgen dat meer jongeren en volwassenen hun werk of het zoeken naar werk combineren met scholing en opleiding die tot een (beroeps)kwalificatie op de arbeidsmarkt leidt. Dit betekent dat de overheid werkgevers, werknemers, burgers, bedrijfsleven, onderwijsaanbieders, gemeenten en regio's gaat stimuleren en faciliteren om daadwerkelijk deze stappen te realiseren. Het tweede spoor is het oprichten van leerwerkloketten om werkenden en werkzoekenden een laagdrempelige toegang te bieden tot loopbaanadvies, beoordeling van verworven competenties en opleidingsmogelijkheden. Het derde spoor is het toegankelijker maken van financiële instrumenten en het opsporen van vernieuwende initiatieven om deze op grotere schaal toe te passen.

De PvdA-fractie vraagt welke taken de overheid in de betreffende achterstandswijken op zich neemt op het terrein van werkgelegenheid. Hebben lokale overheden de mogelijkheid te eisen dat een bedrijf dat in opdracht van hen werk verricht, een bepaald aantal werknemers uit de buurt in dienst heeft en acht de regering een dergelijke mogelijkheid wenselijk?

De lokale overheden hebben in beginsel de mogelijkheid om het instrument «contract compliance» in te zetten om de arbeidsparticipatie van personen te bevorderen, sociale uitsluiting te voorkomen en gelijke behandeling en diversiteit te bevorderen. Bij «contract compliance» gaat het om het voeren van concreet sociaal beleid waartoe bedrijven worden verplicht bij contracten die de overheid met hen afsluit. Niet naleving van de verplichting kan leiden tot sancties. Het instrument kan worden gebruikt als een van de middelen tot het opheffen van werkloosheid en achterstandsituaties van personen, veroorzaakt door gebrek aan opleiding en de juiste kwalificaties, sociale uitsluiting of ongelijke behandeling op grond van geslacht, etniciteit, nationaliteit, leeftijd, handicap, homo- of heteroseksuele geaardheid, arbeidsduur en type arbeidscontract. Enkel onderscheid naar de buurt waaruit men afkomstig is, kan niet worden gezien als een geldig onderscheid. Er moet in de eerste plaats sprake zijn van achterstand, sociale uitsluiting en risico van ongelijke behandeling volgens de wet. In de praktijk leidt dit wel degelijk tot het benutten van het arbeidspotentieel uit bepaalde wijken, die aan de eisen voldoen. Zolang dat niet leidt tot ongerechtvaardigde uitsluiting van arbeidsaanbod in qua situatie vergelijkbare (andere) wijken, is dat geoorloofd.

Daarnaast is in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoek verricht waarin een aantal instrumenten, waaronder «contract compliance», is onderzocht op hun bruikbaarheid voor regionale en lokale overheden bij publieke aanbestedingen ter bevordering van gelijke behandeling. Over de uitkomsten van het onderzoek wordt u bij verschijnen verder geïnformeerd.

Veiligheid

De PvdA-fractie vraagt of de veiligheid naar het oordeel van de regering in de betreffende achterstandswijken voldoende wordt gewaarborgd door middel van bijvoorbeeld patrouilles van stadswachten en politieassistenten? Ziet de regering mogelijkheden de werkgelegenheid in de betreffende wijken te vergroten door gemeenten in de gelegenheid te stellen in de betreffende wijken meer stadswachten, reinigingspersoneel, controlerend personeel in het plaatselijke openbaar vervoer et cetera aan te stellen? Waarom acht zij dit wel of niet wenselijk? Welke bijdrage kan dit leveren aan het oplossen van de werkgelegenheidsproblematiek in de betreffende wijken?

De veiligheid in achterstandswijken is een verantwoordelijkheid voor de lokale overheid. Daarbij is het aan gemeenten zelf om te beoordelen of (extra) inzet van stadswachten, reinigingspersoneel, controlerend personeel noodzakelijk is. De gemeente beschikt over voldoende instrumenten om, indien gewenst, personeel hiervoor aan te stellen. Het eventueel subsidiëren van dergelijke banen is, met het vervallen van de zogeheten I/D-banen, mogelijk via de Wet Werk en Bijstand (Wwb). Gemeenten kunnen middelen inzetten om via loonkostensubsidies mensen aan het werk te krijgen, bijvoorbeeld in het kader van reïntegratie richting een reguliere baan. Gemeenten zijn hiervoor zelf verantwoordelijk vanuit de Wwb.

Positie van jeugd

De PvdA-fractie vraagt naar de mening van de regering over het O&O-Jeugdmodel als een instrument tegen uitzichtloosheid en jeugdwerkloosheid in achterstandswijken, naar de financiën en naar de rol van het Rijk.

De doelgroep van het Opleiding & Ontwikkeling-Jeugdmodel (O&O-Jeugdmodel) is werkloze jongeren beneden 23 jaar die geen startkwalificatie voor de arbeidsmarkt hebben. Het O&O-Jeugdmodel biedt partijen een samenwerkingstraject, inclusief onderlinge combinatie van budgetten, om deze jongeren een tweede kans op onderwijs te geven. De partijen zijn werkgeverssectoren en daaraan gelieerde Kenniscentra, opleidingsinstituten, gemeenten, Centra voor Werk en Inkomen (CWI's) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De kracht van dit model zit in het bundelen van partijen en middelen. Het Jeugdmodel wordt momenteel in de Metaalsector in verschillende gemeenten/regio's concreet toegepast. De Taskforce Jeugdwerkloosheid streeft ernaar om het model komend half jaar ook naar andere sectoren uit te rollen.

Ten aanzien van de toepassing van het O&O-Jeugdmodel in achterstandswijken is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en Rijk leidend. Onder de Wwb geldt dat gemeenten bij de reïntegratie evenwichtig aandacht moeten geven aan de verschillende doelgroepen. Binnen deze voorwaarde is sprake van gemeentelijke beleidsvrijheid om de bestrijding van jeugdwerkloosheid meer of minder prioriteit te geven, en te richten op bepaalde wijken. De vraag of binnen achterstandswijken meer geld beschikbaar is voor toepassing van het O&O-Jeugdmodel is derhalve niet in algemene zin te beantwoorden. Van rijkszijde wordt daarop niet gestuurd. Gemeenten kunnen het bijvoorbeeld door middel van loonkostensubsidies voor werkgevers aantrekkelijker maken om jongeren op een BBL-plek (Beroepsbegeleidende leerweg) aan te nemen. De mate waarin een gemeente dat doet, en of zij jongeren uit achterstandswijken daarin voorrang willen geven, is ter beoordeling aan de gemeente zelf.

De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen om de positie van kinderen die opgroeien in gezinnen met een inkomen op of onder het sociaal minimum. Hoeveel zijn dat er in de betreffende wijken? Hoeveel kinderen groeien er op in eenoudergezinnen? Hoe verhouden de inkomens van die gezinnen zich tot de totale inkomensverdeling in Nederland?

In de Rotterdamse achterstandswijken groeien 11 185 kinderen jonger dan 18 jaar op in huishoudens met een inkomen dat op of het onder sociaal minimum ligt. Dat is 32% van het totale aantal kinderen van die leeftijd in deze wijken (bron: CBS; cijfers 2002). Het aantal kinderen dat opgroeit in eenoudergezinnen bedraagt landelijk naar schatting circa 680 000. Voor eenoudergezinnen met uitsluitend minderjarige kinderen bedroeg in 2003 het gemiddelde besteedbaar jaarinkomen € 18 500, voor alle huishoudens bedroeg dit inkomen in 2003 € 28 000.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een regeling als Vazalo (voorzieningen arbeid en zorg voor alleenstaande ouders, een wetsvoorstel van PvdA-Kamerlid Noorman-den Uyl) een geschikt middel vindt om specifiek in achterstandswijken kinderen een beter perspectief te geven en alleenstaande ouders te laten ontsnappen aan uitkeringsafhankelijkheid en (relatieve) armoede.

Zoals blijkt uit de memorie van toelichting heeft het initiatiefwetsvoorstel ten doel dat op termijn tienduizenden alleenstaande ouders onafhankelijk worden van bijstand en op eigen benen staan. Zoals is aangegeven in de kabinetsreactie op het initiatiefwetsvoorstel (Kamerstukken II 2003/04, 29 948, nr. 10), onderschrijft de regering deze doelstelling, die aansluit bij het streven naar een activerend stelsel van sociale zekerheid waarin, zoals indiener ook voorstaat, werk boven uitkering gaat. Voorts is in de kabinetsreactie aangegeven dat, hoewel de doelstelling wordt onderschreven, de regering zich niet kan vinden in de concrete uitwerking daarvan in het wetsvoorstel, met name waar het betreft de aard en de omvang van de inkomensondersteuning en de verplichtingen die aan gemeenten worden opgelegd. De regering deelt niet de verwachting van indiener ten aanzien van de effectiviteit van voorgestelde maatregelen.

Inactieven

De PvdA-fractie vraagt of de regering het wenselijk acht in achterstandswijken, waar het percentage inactieven hoog is, inactieven pro-actief te benaderen voor deelname aan reïntegratietrajecten. Welke prikkel hebben gemeenten om zich op deze mensen te richten, als de betrokkenen niet afhankelijk zijn van een uitkering? Is het lastiger om deze inactieven terug te leiden naar de arbeidsmarkt dan inactieven in andere, meer welvarende wijken? Besteden gemeenten naar het oordeel van de regering voldoende aandacht aan toeleiding naar bij deze groep? Waarom? Kan de regering de leden van de PvdA-fractie duidelijk maken waarom zij het niet nodig acht meer te investeren in scholing en toeleiding naar de arbeidsmarkt in de betreffende achterstandswijken?

De vraag of er specifiek in achterstandwijken inactieven pro-actief benaderd moeten worden voor deelname aan reïntegratietrajecten, is ter beoordeling aan de gemeente in kwestie.

Er is geen financiële prikkel voor gemeente ten aanzien van personen die niet afhankelijk zijn van een uitkering. De wet bepaalt echter dat de gemeente ook voor hen een zorgplicht heeft.

Het is aannemelijk dat de sociale context tot extra belemmeringen aanleiding kan geven bij het terugleiden van inactieven naar de arbeidsmarkt. Het is aan de gemeente om daar een passend antwoord op te geven.

Langdurigheidstoeslag

Is de regering voornemens actief en met persoonlijke aandacht aan armoedebestrijding te doen in achterstandswijken, bijvoorbeeld door mensen meer actief te helpen met het invullen van formulieren voor de langdurigheidstoeslag, de zorgtoeslag, de huurtoeslag en andere toeslagen, vragen de leden van de PvdA-fractie. Voorts stelt de PvdA-fractie een aantal vragen over de langdurigheidstoeslag.

Het kabinet vindt dat niet-gebruik van voorzieningen zoveel mogelijk moet worden tegengegaan. Op dit moment voert o.m. het SCP een onderzoek uit naar het niet-gebruik van o.m. de Langdurigheidstoeslag. Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek zal i.o.m. de betrokken partijen worden bezien of en welke aanvullende maatregelen nodig zijn.

In een Algemeen Overleg op 30 juni jongstleden heeft de Staatssecretaris van SZW naar aanleiding van verzoeken daartoe vanuit gemeenten en de Tweede Kamer toegezegd om de langdurigheidstoeslag zo aan te passen dat gemeenten tegemoet kunnen komen aan die gevallen, waarin het recht op langdurigheidstoeslag op formele gronden wordt ontzegd, terwijl het arbeidsmarktperspectief feitelijk kan ontbreken. Het gaat vooral om situaties waarin de betrokkene ondanks maximale inspanning toch (nog) niet in staat is gebleken om aan het arbeidsproces deel te nemen. Daarmee kan het verlies van het recht op langdurigheidstoeslag een ontmoedigende werking hebben in situaties waarin de betrokkene, ondanks een grotere afstand tot de arbeidsmarkt, toch wil proberen om aan het werk te komen. De Staatssecretaris van SZW heeft in het bovengenoemde Algemeen Overleg toegezegd de wetswijziging zo snel mogelijk ter hand te zullen nemen.

Onderwijsbeleid

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de mening van de regering over een spreidingsbeleid op basis van achterstanden. Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie naar de mening van de regering over een initiatiefwetsvoorstel over de acceptatieplicht voor scholen van leerlingen wier ouders de grondslag van een school respecteren.

De regering is van mening dat inhoudelijke analyse van het onderwijsbeleid thuis hoort in specifiek op dit onderwerp gerichte overleggen en zal in dat licht beknopt als volgt antwoorden. Het betreft hier een zeer complexe problematiek, zoals uit recente advisering over dit onderwerp wederom is gebleken. In de uitgebreide reactie op het advies van de Onderwijsraad «Bakens voor spreiding en integratie», zal dieper op deze materie worden ingaan. Vooruitlopend daarop in hoofdlijnen de volgende voorlopige reactie. Er zijn geen eenvoudige oplossingen voorhanden en het tegengaan van segregatie is een onderwerp waaraan blijvend gewerkt zal moeten worden. Het gaat er vooral om een lokale aanpak te bevorderen en gemeenten en scholen instrumenten te bieden om lokaal tot afspraken te komen. Bij dit onderwerp is de communicatie met en de betrokkenheid van ouders van het grootste belang. De Onderwijsraad meent dat er juridische «ankers» nodig zijn om het voor gemeenten mogelijk te maken een lokaal beleid te voeren om segregatie te voorkomen en integratie te bevorderen. Deze kunnen worden gevonden in de wettelijke opdracht voor de scholen om bij te dragen aan actief burgerschap en sociale integratie.

De opdracht aan scholen om met gemeenten te overleggen over de bijdrage die de school levert om segregatie tegen te gaan en integratie te bevorderen wordt geregeld bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Onderwijsachterstandenbeleid. Dit biedt een juridisch handvat voor gemeenten om «niet vrijblijvende afspraken» met scholen over deze onderwerpen te maken. De Onderwijsraad is van mening dat bij dit verplichte overleg uiteindelijk de gemeenteraad een beslissing moet kunnen nemen. Voorlopig wordt uitgegaan van een overleg van gelijkwaardige partners: het gemeentebestuur en de schoolbesturen, met inachtneming van de wettelijke verantwoordelijkheden van schoolbesturen enerzijds en die van gemeenten anderzijds. Op deze wijze kan een «kwaliteitsdialoog» tussen schoolbesturen en gemeenten ontstaan. De Minister van OCW is in overleg met de grote gemeenten over hun positie bij dit onderwerp en bij het onderwijsachterstandenbeleid in het algemeen. De uitkomsten daarvan zullen worden meegenomen in de uitgebreide reactie op het advies van de Onderwijsraad.

Tevens ziet de regering de voorstellen van de PvdA-fractie over een acceptatieplicht voor scholen van leerlingen wier ouders de grondslag van de school respecteren tegemoet. Vooralsnog lijkt een acceptatieplicht een te zwaar middel in deze.

Vreemdelingenbeleid

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken in een recent advies haar bezorgdheid heeft uitgesproken over de grote aantallen personen die met onbekende bestemming zijn vertrokken en dat zij pleit voor een grondig onderzoek naar de bestemming van de grote groep met onbekende bestemming vertrokkenen. Deze leden steunen dit en vragen de regering naar de laatste stand van zaken met betrekking tot dat onderzoek.

Het is een gegeven dat een deel van de vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor verblijf, er desalniettemin voor kiest Nederland niet te verlaten. Deze vreemdelingen onttrekken zich aan het toezicht en worden illegaal. Om na te gaan om hoeveel vreemdelingen het gaat, heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie gevraagd onderzoek te verrichten naar de actuele omvang van de populatie illegalen in Nederland.

De leden van de PvdA-fractie vragen, daarnaast, of de regering het met hun eens is, dat het grote aantal administratieve verwijderingen niet bijdraagt aan de grootstedelijke problematiek, zoals die onder andere in Rotterdam aan de orde is. Zij vragen zich in dat kader af wat de regering concreet zal gaan ondernemen om het aandeel administratieve verwijderingen fors omlaag te krijgen en meer daadwerkelijke terugkeer te bewerkstelligen.

Er wordt veel aan gedaan om de vreemdeling die niet in Nederland mag blijven, vrijwillig hetzij gedwongen op een gecontroleerde wijze terug te laten keren naar zijn eigen land. De mogelijkheid om bij de terugkeer te worden ondersteund, ook door organisaties als de zogeheten International Organisation of Migration, wordt op alle mogelijke plaatsen onder de aandacht van de vreemdeling gebracht. Daarnaast wordt de terugkeer van asielzoekers die hun (eerste) asielaanvraag hebben ingediend onder de oude Vreemdelingenwet, die gold voor 1 april 2001, projectmatig en intensief gefaciliteerd. Ten aanzien van vreemdelingen die Nederland zijn binnengekomen onder het regime van de Vreemdelingenwet 2000, is in de Terugkeernota (Kamerstukken II 2003/04, 29 344, nr. 1) van november 2003 een groot aantal maatregelen afgekondigd dat gericht is op het bevorderen van de daadwerkelijke terugkeer teneinde te voorkomen dat mensen op straat belanden. Een van die maatregelen is de introductie van categorale asielopvang, waarbij asielzoekers die een eerste negatieve beslissing hebben ontvangen op hun asielaanvraag in een zogenoemde terugkeerlocatie worden geplaatst. Vanaf dat moment, ruim voor het ingaan van de finale vertrektermijn, wordt meer expliciet gewerkt aan de (zelfstandige) terugkeer. Op deze wijze wordt het signaal «niet toelaten betekent terugkeren» reeds vanaf het moment van de eerste afwijzing nog duidelijker en onmiskenbaar afgegeven. Dit komt tegemoet aan de wens van veel gemeenten om asielzoekers in een zo vroeg mogelijk stadium voor te bereiden op het mogelijke perspectief van terugkeer. Het nieuwe opvangmodel is per 1 januari 2005 geïmplementeerd.

Daarnaast is de vertrekregistratie verbeterd. Vanuit het gegeven dat een deel van de vreemdelingen er om uiteenlopende redenen voor kiest «met onbekende bestemming» te vertrekken, wordt door de vreemdelingenketen sinds 1 januari 2005 gebruik gemaakt van een verbeterde en meer gedetailleerde vertrekregistratie, via het zogenoemde Model M100. Op deze manier kan meer gedetailleerde informatie worden verzameld over de momenten waarop – en daarmee misschien ook over de redenen waarom – de vreemdeling ervoor kiest zich aan het toezicht te onttrekken en Nederland niet te verlaten. Deze resultaten kunnen de mogelijkheid bieden in de toekomst aanvullende maatregelen te treffen om het vertrek met onbekende bestemming van vreemdelingen te beperken. Zoals reeds vaker gemeld, echter, kan er niet voor worden gezorgd dat er geen enkele vreemdeling met onbekende bestemming vertrekt.

De leden van de PvdA-fractie vernemen voorts graag hoe het staat met de uitvoering van de door de Tweede Kamer aangenomen motie van het lid Klaas de Vries (Kamerstukken II 2004/05, 19 637, nr. 915).

Bij brief van 28 juni 2005 zijn de vragen, die de indiener van de motie heeft gesteld over de uitvoering van deze motie, beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie constateren vervolgens dat er een achterstand bestaat bij de uitplaatsing van statushouders uit de opvang in asielzoekerscentra. Deze leden geven aan dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tijdens het debat over opvang van statushouders d.d. 13 april 2005 te kennen heeft gegeven ernaar te streven gemeenten zover te krijgen dat de achterstand voor 1 juli 2005 volledig is weggewerkt. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven of deze toezegging daadwerkelijk gestand kan worden gedaan.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft bij brief van 18 mei 2005 de gemeenten gevraagd extra aandacht te schenken aan de huisvesting van statushouders en daarbij een dringend beroep op de leden gedaan om op korte termijn de benodigde plaatsen te realiseren. Om zowel de bestaande achterstand op 1 januari 2005 (1372 plaatsen) weg te werken als de opgelegde taakstelling voor de eerste helft van 2005 (3150 plaatsen) te volbrengen, hebben de gemeenten gedurende de eerste helft van 2005 in totaal 4522 huisvestingsplaatsen ter beschikking moeten stellen. Uit de realisatiecijfers van de huisvestingen voor de vergunninghouders blijkt dat er gedurende de eerste helft van 2005, 3197 plaatsen door de gemeenten geleverd zijn. Op 1 juli 2005 is sprake is van een landelijke achterstand van 1325 nog te leveren huisvestingsplaatsen, hetgeen betekent dat de achterstand ten opzichte van de peildatum van 1 januari 2005 slechts beperkt (ruim 3%) is verminderd. Op 1 mei 2005 is een wijziging van artikel 60e van de Huisvestingswet in werking getreden, die er toe strekt om de Minister van VROM de bevoegdheid te geven om te voorzien in de huisvesting van vergunninghouders indien gemeenten en toezichthouders in gebreke blijven.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het wetsvoorstel Wet inburgering nog steeds ter behandeling in de ministerraad op 1 juli aanstaande wordt verwacht.

Het wetsvoorstel Wet inburgering is niet in de ministerraad van 1 juli jongstleden behandeld. Op 1 juli heeft de Raad van State advies uitgebracht over het wetsvoorstel. Momenteel wordt het nader rapport voorbereid.

3.2. Aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van VROM

De fractie van het CDA vraagt in hoeverre de gemeente Rotterdam haar beleid al heeft aangepast in lijn met de bestaande mogelijkheden.

In verschillende delen van Charlois, Feijenoord, Delfshaven en het Centrum zijn nieuwe huurders, zowel in de sociale huursector als in de particuliere huursector, per 1 oktober 2004 verplicht een huisvestingsvergunning aan te vragen. Hierbij gaat het zowel om huurders van zelfstandige woonruimte, als om huurders van een kamer. De aanvraag wordt getoetst op inkomen en bezettingsgraad. Voor alle vrijkomende woningen met een huur van € 250 tot € 600 geldt een inkomenseis van ten minste 120% van het minimuminkomen. Daarnaast wordt de aanvraag getoetst op een juiste verhouding tussen het aantal personen en het aantal kamers van de woonruimte; dit ter voorkoming van overbewoning.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reageren op de optie de gemeenteraad de bevoegdheid te geven de gebieden waarin extra eisen gesteld kunnen worden aan te wijzen, waarbij de Minister van VROM een toetsende rol vervult. De VVD-fractie vraagt naar onderbouwing van de keuze.

Deze optie zou betekenen dat de Minister van VROM niet de bevoegdheid kan hebben – zoals nu vastgelegd in het voorgestelde artikel 7, eerste lid – om de aanwijzing van een gebied in te trekken. Een dergelijke intrekkingbevoegdheid gaat niet samen met een toetsende of goedkeuringsbevoegdheid.

Deze intrekkingsbevoegdheid wordt wel gewenst geacht, omdat, bij een situatie waarbij de gemeenteraad de gebieden aanwijst al dan niet met een toetsende rol van de Minister, de gemeenteraad zowel het aanwijzende orgaan wordt, als beoordeelt of voor wat betreft het aanwijzen van het gebied blijvend aan de wettelijke vereisten wordt voldaan. Gelet op de zwaarte van de maatregel, waarbij bijvoorbeeld het inperken van het recht op vrije vestiging weliswaar gerechtvaardigd is, maar wel in het geding is, acht de regering deze dubbele rol ongewenst. Zoals eerder aan uw Kamer is aangegeven zal de mogelijkheid om te kunnen sturen op differentiatie van wijken een van de uitgangspunten zijn van de nieuwe Huisvestingswet. Bij deze herziening zal de verantwoordelijkheidsverdeling opnieuw worden bezien.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering zich de aanwijzingsbevoegdheid voorstelt. Zij vragen of de minister letterlijk gaat inventariseren hoeveel vraag en aanbod er is naar goedkope woningen in een regio en of de minister alleen gebruik maakt van de goedkeuringsbevoegdheid, indien inderdaad alle kansarmen zijn gehuisvest. Voorts vragen deze leden welke stad hieraan voldoet en of dit gezien de woningmarkt toch niet realistisch is. Ten slotte vragen zij of de Kamer de minister kan terugfluiten, indien er zich zelfs maar één woningzoekende meldt die elders in de gemeente geen woning heeft kunnen vinden.

De aanwijzing van een gebied mag niet tot gevolg hebben dat woningzoekenden die voor het vinden van een voor hen passende woning zijn aangewezen op de goedkope(re) woningvoorraad nergens in de regio een voor hen passende woning kunnen vinden. Omdat de Minister van VROM niet zelf het inzicht heeft in de samenstelling van de woningvoorraad in iedere regio en de verdeling daarvan over de verschillende gemeenten in die regio kan de Minister gedeputeerde staten of het dagelijkse bestuur van de betreffende plusregio om advies vragen. Op basis van het inzicht dat de Minister van VROM heeft dan wel op basis van het advies van gedeputeerde staten of het dagelijkse bestuur van de betreffende plusregio zal de Minister vaststellen of er naar zijn oordeel genoeg mogelijkheden overblijven. Indien na aanwijzing duidelijk wordt dat die woningzoekenden onvoldoende mogelijkheden overhouden, wordt de aanwijzing ingetrokken.

De eis is niet dat iedere woningzoekende die niet in aanmerking komt voor een woning in een aangewezen gebied een garantie heeft op huisvesting elders in de regio. Geen enkele woningzoekende heeft een garantie op huisvesting. Wel is de eis dat de kansen van een woningzoekende op het binnen de regio vinden van voor hem passende huisvesting niet ernstig moeten afnemen als gevolg van de aanwijzing van een gebied.

Tijdens het debat over de wijziging van de Wet stedelijke vernieuwing, d.d. 1 maart 2005, heeft de Minister van VROM toegezegd dat er een aanwijzingsbevoegdheid moet komen voor het geval gemeenten hun verantwoordelijkheid niet nemen bij het bouwen van voldoende betaalbare woningen (Handelingen II 2004/05, blz. 3469–3471). De Minister heeft toegezegd te gaan onderzoeken hoe dit in de Huisvestingswet geregeld zou kunnen worden. In hoeverre acht de regering deze aanwijzingsbevoegdheid onlosmakelijk verbonden met de nu voorgestelde goedkeuringsbevoegdheid?

Recentelijk is goedkeuring gegeven aan de Meerjaren Ontwikkelingsplannen. De Minister van VROM zal toezien op de uitvoering van deze plannen en tevens op de naleving van de woningbouwafspraken. Vanuit dit perspectief is voldoende instrumentarium voorhanden. Over het onderzoek naar een eventuele nieuwe aanwijzingsbevoegdheid in de nieuwe Huisvestingswet zult u later dit jaar nader worden geïnformeerd. Dit staat los van de nu voorgestelde goedkeuringsbevoegdheid. Zoals ook hiervoor reeds gememoreerd, maakt de zwaarte van de maatregel uit dit wetsvoorstel deze bevoegdheid gerechtvaardigd.

3.3. Proportionaliteit en subsidiariteit

De leden van de CDA-fractie vragen hoe uitgebreid en uitgewerkt de onderbouwing van de gemeenteraad moet zijn voor wat betreft proportionaliteit, subsidiariteit en de voorwaarde dat de slaagkansen en keuzemogelijkheden van kansarme woningzoekenden in de gemeente als geheel niet substantieel zullen afnemen. Hoe gaat de regering, in het bijzonder de Minister van VROM, deze algemeen geformuleerde criteria invullen?

De Minister van VROM is niet voornemens de voorwaarden nader in te vullen dan nu op basis van het wetsvoorstel is gebeurd. Het is aan de gemeenteraad om vanuit deze vereisten hier nader vorm en inhoud aan te geven. Op deze wijze wordt in de voordracht van de gemeenteraad gegarandeerd, dat, naast het op basis van de wettelijke voorwaarden betrachten van de zorgvuldigheid die met de inzet van de «zware» huisvestingsmaatregel gepaard dient te gaan, tevens rekening wordt gehouden met de specifieke woningmarktsituatie van de regio, waarbinnen de desbetreffende gemeente is gelegen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de kritiek van de Raad van State op de eis dat de aanwijzing van gebieden moet voldoen aan de eisen van «subsidiariteit» en «proportionaliteit».

De Raad van State stelde dat de termen «subsidiair» en «proportioneel» in het Europees recht een eigen betekenis hebben. De Raad adviseerde daarom deze termen in dit wetsvoorstel niet te gebruiken. (Zie Kamerstukken II 2004/05, 30 091, nr. 5, p. 10, punt 14).

De begrippen «subsidiariteit» en «proportionaliteit» worden in de artikelen 6, 8 en 9 van het wetsvoorstel gebruikt, omdat bij de toepassing in de praktijk van de in het wetsvoorstel opgenomen bevoegdheden de grondrechten in het geding kunnen zijn. Indien dat het geval is, moet worden beoordeeld of de voorgenomen maatregel: a. een rechtvaardig doel dient, b. geschikt is voor het bereiken van het doel, c. voldoet aan het vereiste van subsidiariteit, en d. voldoet aan het vereiste van proportionaliteit (zie ook paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004/05, 30 091, nr. 3, p. 16–20)). Het wetsvoorstel voldoet aan de eisen a. en b.; het dient een rechtvaardig doel en de voorgestelde maatregelen zijn geschikt om dat doel te bereiken. Voorts verwijst de regering wat dit onderwerp betreft naar de voorgaande vragen en de memorie van toelichting. Wat betreft de eisen c. subsidiariteit en d. proportionaliteit kan slechts in concrete gevallen worden beoordeeld of er aan wordt voldaan. Dat is dus niet op voorhand te zeggen. Het is daarom dat de regering het noodzakelijk acht dat de gemeenteraad zich expliciet afvraagt, zowel bij de aanvraag, waarbij de gemeenteraad ook de Minister van VROM moet overtuigen, als bij de concrete toepassing van de maatregelen in een aangewezen gebied, of aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit is/wordt voldaan. De gemeenteraad moet bij de aanvraag om aanwijzing van een gebied, bedoeld in artikel 6 van het wetsvoorstel, aannemelijk maken dat de gevraagde aanwijzing aan de genoemde vereisten zal voldoen. Bovendien moet de gemeenteraad bij het toepassen van de voorgestelde artikelen 8 en 9 beoordelen of de voorgestelde maatregelen aan de genoemde vereisten zullen voldoen. Bij die beoordeling gaat het er vooral om of het beoogde doel ook met minder vergaande maatregelen kan worden bereikt (het vereiste van subsidiariteit) en of er sprake is van evenredigheid tussen het beoogde doel en de aangetaste belangen (het vereiste van proportionaliteit). Om deze redenen is het advies van de Raad om de termen «subsididair» en «proportioneel» niet te gebruiken niet overgenomen.

Indirect onderscheid

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op de constatering dat het wetsvoorstel kan leiden tot indirect onderscheid op grond van ras, huidskleur, nationale of etnische afstamming. Dit is de overheid immers op grond van de Grondwet verboden.

Maatregelen die leiden tot indirect onderscheid zijn niet verboden, indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd kan worden. Of dergelijke maatregelen, voor zover die maatregelen leiden tot indirect onderscheid op de genoemde gronden, objectief gerechtvaardigd zijn, wordt beoordeeld aan de hand van vier vragen. Deze vragen zijn of 1) het onderscheid gemaakt wordt voor een gerechtvaardigd doel, 2) de onderscheidende maatregel geschikt is, dat wil zeggen of het gerechtvaardigde doel bereikt kan worden door het gemaakte onderscheid, 3) voldaan wordt aan het vereiste van subsidiariteit, dat wil zeggen of het gerechtvaardigde doel niet met andere middelen kan worden bereikt, die minder inbreuk maken op het gelijkheidsbeginsel, en 4) voldaan wordt aan het vereiste van proportionaliteit, dat wil zeggen of er sprake is van evenredigheid tussen het gerechtvaardigde doel en de aangetaste belangen?

De in de artikelen 8 en 9 van het wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden kunnen worden toegepast om maatregelen gericht op het verbeteren van de positie van wijken die zeer ernstig onder druk staan, te ondersteunen. Het doel van deze maatregelen is het, door middel van een tijdelijke beperking van de instroom van woningzoekenden met een sociaal-economisch zwakkere positie, «er weer bovenop helpen» van wijken die kampen met een opeenstapeling van problemen van sociale, economische en fysieke aard. Naar de mening van de regering is er in dit geval sprake van een gerechtvaardigd doel. Aan het eerste vereiste is daarmee voldaan.

Het hiervoor omschreven doel wordt bereikt door tijdelijk woningzoekenden, die minder dan zes jaar ingezetene zijn in de regio, en niet beschikken over inkomen uit werk, bedrijf, pensioen of studiefinanciering niet toe te laten tot woningen in de aangewezen gebieden. Als gevolg van de verminderde instroom van woningzoekenden met een sociaal-economisch zwakkere positie wordt de druk op die gebieden verminderd. De maatregel is dus geschikt om het beoogde doel te bereiken. Daarmee wordt ook aan het tweede vereiste voldaan.

Het gerechtvaardigde doel kan niet worden bereikt met minder vergaande maatregelen. De vigerende Huisvestingswet biedt gemeenten mogelijkheden om de toewijzing van (betaalbare) woningen te reguleren, maar ziet slechts op de eerlijke en rechtvaardige verdeling van die woningen. Het bevorderen van de leefbaarheid en het versterken van de sociaal-economische positie van wijken is geen doel van de Huisvestingswet.

Dit is wel een doelstelling van het grotestedenbeleid. Het grotestedenbeleid is gericht op het vasthouden van de midden- en hoge inkomens in de stad en het voorkomen van concentratie in bepaalde wijken van groepen met lage inkomens. Dat is echter een proces van lange duur. Op de korte termijn zijn er daarom extra maatregelen nodig om te voorkomen dat de situatie nog slechter wordt. De regering is dan ook van mening dat het doel ten aanzien van die gebieden niet met andere middelen kan worden bereikt. Hiermee is ook aan het derde vereiste voldaan.

Het gerechtvaardigde doel is het verbeteren van de situatie in gebieden die zeer ernstig onder druk staan. Het belang dat (gedeeltelijk) wordt aangetast, is het belang dat woningzoekenden die in de aangewezen gebieden niet in aanmerking komen voor een huisvestingsvergunning, maar wel zijn aangewezen op de goedkope woningvoorraad, hebben bij het kunnen vinden van voor hen passende huisvesting. Om deze reden is in het wetsvoorstel als randvoorwaarde opgenomen dat woningzoekenden die als gevolg van de aanwijzing van een gebied en het in dat gebied toepassen van de bevoegdheden van de artikelen 8 en 9 van het wetsvoorstel, in die gebieden niet in aanmerking komen voor huisvesting, elders in de regio voldoende mogelijkheden moeten overhouden om een voor hen passende woning te vinden.

Hun belang bij het vinden van voor hen passende woonruimte wordt enigszins aangetast; ze kunnen (tijdelijk) niet terecht in bepaalde gebieden in de gemeente. Omdat ze elders in de gemeente en de regio wel terecht (moeten) kunnen, staat deze beperking in een juiste verhouding tot het met die beperking nagestreefde doel. Daarmee is voldaan aan het vierde vereiste.

Gelet op het voorgaande kan de regering de conclusie van de Commissie Gelijke Behandeling dat er geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het indirecte onderscheid dat mogelijk het gevolg is van de toepassing van de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen niet onderschrijven.

Criteria goedkeuringsbevoegdheid

De leden van de PvdA-fractie vinden dat het probleem welke criteria te hanteren of er voldoende mogelijkheden voor huisvesting elders in de regio zijn, en hoe de criteria luiden waaronder de minister gebruik maakt van de goedkeuringsbevoegdheid, niet opgelost. De genoemde leden vrezen dat de huidige formulering verschillend uitgelegd gaat worden. Het leidt tot een stroom aan bezwaren aan beroepen, aldus de leden. Een dergelijke juridisering is in de ogen van deze leden ongewenst. En leidt bovendien tot maatschappelijke onrust. Heeft de regering dit overwogen? Hoe is de regering in deze geadviseerd door (juridisch) deskundigen?

Hiervoor is al aangegeven dat het criterium dat er voldoende mogelijkheden voor huisvesting elders in de regio moeten zijn, inhoudt dat de kans voor de betrokken woningzoekenden op het in de regio vinden van een woning niet substantieel moet afnemen als gevolg van de aanwijzing van een gebied. Dit ter beoordeling van de Minister van VROM. De Minister kan gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van de plusregio om advies vragen, maar uiteindelijk bepaalt de Minister van VROM of er voldoende mogelijkheden over blijven.

Tegen een aanwijzing kan bezwaar en beroep worden ingesteld door een belanghebbende. Hierbij moet worden opgemerkt dat de aanwijzing op zichzelf weinig gevolg heeft voor woningzoekenden. Pas als de gemeenteraad besluit een of beide van de bevoegdheden van de artikelen 8 en 9 van het wetsvoorstel toe te passen, is er sprake van gevolgen voor woningzoekenden. De aanwijzing is feitelijk niet meer dan een voorbereidingsbesluit. Op het moment van aanwijzing van een gebied is slechts de aanvragende gemeenteraad belanghebbende, de woningzoekenden zijn dat nog niet aangezien zij door de enkele aanwijzing niet geraakt worden. Niet geheel uitgesloten is dat gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur als belanghebbende moeten worden aangemerkt, bijvoorbeeld als zij negatief adviseren en de Minister toch tot aanwijzing overgaat.

De regering gaat er vanuit dat de gemeenteraad niet lichtvaardig zal overgaan tot het verzoeken om aanwijzing van een of meer gebieden. De bevoegdheid tot het doen van de aanvraag is mede daarom bij de gemeenteraad gelegd, omdat de gemeenteraad bij uitstek als democratisch gelegitimeerd orgaan in staat moet worden geacht de afweging te maken die aan de aanvraag ten grondslag moet liggen. De gemeenteraad zal zich daarbij zonder meer rekenschap geven van de maatschappelijke gevolgen van een dergelijke aanwijzing. Daarbij moet niet vergeten worden dat het in de aan te wijzen gebieden gaat om gebieden die ernstig onder druk staan; ook dat brengt maatschappelijke onrust met zich.

De regering heeft zich uiteraard rekenschap gegeven van de verschillende juridische aspecten van het wetsvoorstel en heeft zich daarin ook laten adviseren, niet in de laatste plaats door de Raad van State.

De leden van de D66-fractie vragen een nadere toelichting op de stelling van de regering, dat het doel dat wordt beoogd met de maatregelen die het wetsvoorstel beoogt mogelijk te maken niet met andere middelen bereikt kan worden.

Het gerechtvaardigde doel kan in de optiek van de regering niet worden bereikt met andere maatregelen. In de grote steden is veelal sprake van een concentratie van goedkopere (huur)woningen in een aantal wijken/gebieden. Die wijken/gebieden hebben als gevolg daarvan te kampen met een eenzijdig samengestelde woningvoorraad van vooral goedkopere (huur)woningen. De regering ziet twee mogelijkheden om de nadelige effecten die hier het gevolg van zijn te ondervangen. De eerste is een meer gedifferentieerde samenstelling van de woningvoorraad in de grote steden in het algemeen en in de betrokken wijken/gebieden in het bijzonder. Dit is een belangrijke doelstelling van het grotestedenbeleid. Het grotestedenbeleid is gericht op het vasthouden van de midden- en hoge inkomens in de stad en het voorkomen van concentratie in bepaalde wijken van groepen met lage inkomens. Een belangrijk middel om dit te bereiken is een bouw- en sloopprogramma gericht op die meer gedifferentieerde samenstelling van de woningvoorraad. Dit is echter een proces van lange duur. Op de korte termijn biedt dit geen soelaas.

De tweede mogelijkheid is het beperken van de instroom van woningzoekenden in een sociaal-economisch zwakkere positie teneinde de druk op de wijken/gebieden te verminderen. Hiervoor ontbreken op dit moment de vereiste instrumenten. De vigerende Huisvestingswet biedt gemeenten mogelijkheden om de toewijzing van (betaalbare) woningen te reguleren, maar ziet slechts op de eerlijke en rechtvaardige verdeling van die woningen. Het bevorderen van de leefbaarheid en het versterken van de sociaal-economische positie van wijken/gebieden is geen doel van de Huisvestingswet.

De regering is daarom van mening dat het doel ten aanzien van de betrokken wijken/gebieden niet met andere middelen kan worden bereikt.

Instroom kansarmen in andere gemeenten

De fractie van D66 vraagt of de regering enig zicht heeft of er additionele maatregelen worden genomen in die gemeenten, die nu met een grotere instroom van kansarmen te maken zullen krijgen. Zijn deze gemeenten voldoende voorbereid op deze grotere instroom van kansarmen?

Op voorhand is het zaak te constateren, dat de neveneffecten zich alleen zullen voordoen, indien de gemeenteraad aangeeft dat de slaagkansen van woningzoekenden, die als gevolg van de aanwijzing geen huisvestingsvergunning kunnen krijgen voor woonruimte in de aangewezen gebieden, onvoldoende binnen de eigen gemeentegrenzen kunnen worden gegarandeerd. In hoeverre in de praktijk daadwerkelijk een beroep zal worden gedaan op de omliggende gemeenten is nu nog niet aan te geven.

Het wetsvoorstel voorziet erin, dat de Minister van VROM bij het aanwijzen van de gebieden, waarbinnen op basis van het wetsvoorstel inkomenseisen kunnen worden gesteld, over de huisvestingsmogelijkheden in de omliggende gemeenten advies kan vragen aan gedeputeerde staten, dan wel het dagelijks bestuur van het desbetreffende kaderwetgebied / de desbetreffende plusregio. Juist vanwege hun rol op het terrein van de regionale woningbouwafspraken, de stedelijke vernieuwing en de woonruimteverdeling zijn zij in staat om tot een afgewogen advies te komen inzake de extra belasting die inzet van deze maatregel voor omliggende gemeenten met zich meebrengt.

De verwachting is overigens, dat het aantal en de omvang van de gebieden die door de gemeenteraad zullen worden voorgedragen voor aanwijzing – en daarmee ook de instroom van kansarmen – beperkt zullen zijn.

Tevens is van belang dat inmiddels in alle stedelijke regio's overeenstemming is bereikt over de regionale woningbouwafspraken en het aandeel sociale woningbouw dat de randgemeenten voor hun rekening nemen. Recentelijk zijn hiervoor de convenanten ondertekend over de bouwopgave 2005–2010, waarbij per gemeente afspraken zijn gemaakt over het aandeel te bouwen goedkope sociale huurwoningen en de omvang en ontwikkeling van de totale goedkope woningvoorraad.

Reactie van het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR)

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een uitgebreide reactie te geven op hetgeen door het LBR is gesteld.

De regering verwijst voor de vragen over het allochtonencriterium naar de passage onder 2.1 waarin wordt toegelicht dat dit criterium komt te vervallen.

Het LBR spreekt de vrees uit dat artikel 5 van het wetsvoorstel de Minister van VROM de bevoegdheid geeft gebieden aan te wijzen zonder dat daar criteria voor gesteld zijn.

De exacte omvang van een aan te wijzen gebied is inderdaad niet vastgelegd, maar er zijn criteria waaraan voldaan moet zijn. Artikel 6 van het wetsvoorstel bepaalt dat de gemeenteraad kan verzoeken om aanwijzing van een gebied en daarbij voldoende aannemelijk moet maken dat de aanwijzing van dat gebied (en daarmee ook de omvang van dat gebied) noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente, dat de aanwijzing voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat woningzoekenden die als gevolg van de aanwijzing niet aanmerking kunnen komen voor een huisvestingsvergunning voor woonruimte in het aangewezen gebied voldoende mogelijkheden houden om elders in de regio voor hen passende woonruimte te vinden.

Het LBR stelt dat de overheid (in casu de gemeenteraad) op grond van de voorgestelde Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek als die in werking is getreden de aanbieders van woonruimte kan verplichten om in strijd met artikel 7 van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) te handelen. Artikel 7 van de Awgb verbiedt aanbieders van woonruimte onderscheid te maken op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, heteroof homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.

Voorop moet worden gesteld dat de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen niet leiden tot het maken van direct onderscheid op een van de genoemde gronden. Het maken van indirect onderscheid kan op voorhand niet geheel worden uitgesloten. Artikel 2 van de Awgb bepaalt dat het maken van indirect onderscheid niet is verboden als dat indirecte onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Voor zover de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen leiden tot indirect onderscheid, is dat onderscheid objectief gerechtvaardigd. Voor een nadere onderbouwing wordt kortheidshalve verwezen naar het hiervoor gestelde en naar paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2004/05, 30 091, nr. 3, p. 16–20).

De stelling van het LBR dat de overheid de aanbieders van woonruimte verplicht om in strijd met de Awgb te handelen is om twee redenen niet juist. De eerste reden is dat zoals hiervoor uit een is gezet, op basis van de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen geen direct onderscheid doch hooguit indirect onderscheid wordt gemaakt, hetgeen op grond van artikel 2 van de Awgb is toegestaan indien daar een objectieve rechtvaardiging voor is. De tweede reden hangt samen met het feit dat de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen er toe zou kunnen leiden dat aan bepaalde woningzoekenden geen huisvestingsvergunning wordt verleend. Op grond van artikel 7 van de Huisvestingswet is het aanbieders van vergunningplichtige woonruimte verboden om woonruimte te verhuren of in gebruik te geven aan woningzoekenden die niet over een huisvestingsvergunning beschikken. De aanbieder van de betrokken woonruimte heeft hierin dan geen keuze. Het is dan ook niet de aanbieder van woonruimte die in voorkomende gevallen bepaalde woningzoekenden weigert, maar het college van burgemeester en wethouders op basis van de huisvestingsverordening. De aanbieder van woonruimte maakt geen onderscheid en kan dus niet in strijd met de Awgb handelen.

Het LBR stelt dat de in de artikelen 8 en 9 van het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen strijdig zijn met het non-discriminatiebeginsel van het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (Ivur).

Voor het Ivur geldt, evenals voor de andere mensenrechtenverdragen, dat onder voorwaarden indirect onderscheid toelaatbaar moet worden geacht. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan zijn uiteengezet in paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004/05, 30 091, nr. 3, p. 16–20). Kortheidshalve wordt verwezen naar die uiteenzetting. De voorgestelde maatregelen leiden niet tot direct onderscheid op grond van ras, daarom is de regering van mening dat gelet op het in paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting gestelde, de voorgestelde maatregelen toelaatbaar moeten worden geacht.

Het LBR stelt dat op grond van het Europees Sociaal Handvest geen onderscheid mag worden gemaakt tussen woningzoekenden met de Nederlandse nationaliteit en woningzoekenden die onder de werking van het Europees Sociaal Handvest vallen.

Artikel 19, vierde lid, onderdeel c van het Europees Sociaal Handvest verplicht de partijen (waaronder Nederland) om werknemers die wettig binnen hun grondgebied verblijven dezelfde rechten te bieden op onder meer het gebied van huisvesting. Het wetsvoorstel maakt geen onderscheid tussen woningzoekenden met de Nederlandse en werknemers met een andere nationaliteit. Zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van ChristenUnie is gesteld, hebben alle woningzoekenden die legaal in Nederland verblijven dezelfde mogelijkheden op het krijgen van een huisvestingsvergunning. Daar komt bij dat werknemers ook in de aangewezen gebieden in aanmerking komen voor een huisvestingsvergunning (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel).

De in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen maken derhalve geen inbreuk op het bepaalde in het Europees Sociaal Handvest.

Het LBR verwijst naar richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen richtlijn (nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L 106)). Van deze richtlijn, die moet zijn geïmplementeerd op 23 januari 2006, springt artikel 11 in het oog, dat bepaalt dat personen die onder de richtlijn vallen bij toegang tot de procedures voor het verkrijgen van huisvesting dezelfde behandeling genieten als Nederlandse onderdanen. Onder f) bepaalt deze richtlijn dat langdurig ingezeten onderdanen op dezelfde termen als eigen onderdanen toegang moeten verkrijgen tot procedures voor het verkrijgen van huisvesting. De voorgenomen maatregelen maken op dit uitgangspunt geen inbreuk. De langdurig ingezeten onderdanen uit derde landen worden namelijk niet onderscheidenlijk behandeld van eigen onderdanen die in de gemeente wonen. Beide categorieën woningzoekenden komen op dezelfde termen in aanmerking voor huisvesting. Voor wat betreft het rechtvaardigen van het maken van indirect onderscheid geldt ook hier, dat een rechtvaardiging moet bestaan die is gelegen in het algemeen belang (zie hiervoor paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Kamerstukken II 2004/05, 30 091, nr. 3, p. 17).

Het LBR verwijst naar richtlijn 2000/43/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstemming (PbEG L 180).

Deze richtlijn is met ingang van 15 april 2004 geïmplementeerd in de Algemene wet gelijke behandeling (EG-implementatiewet Awgb (Stb. 2004, 119) (inwerkingtreding Stb. 2004, 120). Zoals in het nader rapport reeds is gesteld, is de Algemene wet gelijke behandeling op het punt van de huisvesting niet van toepassing op overheidshandelen en dus ook niet op de lagere regelgever. Voorts wordt, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, geen direct onderscheid gemaakt op grond van onder andere, ras en geslacht. Niet uitgesloten is dat er indirect onderscheid gemaakt wordt, maar, zoals hiervoor reeds uiteen is gezet is indirect onderscheid toelaatbaar (artikel 2 van de Awgb) als daar een objectieve rechtvaardiging voor is. Naar het oordeel van de regering is die objectieve rechtvaardiging er.

Gelet op het hiervoor gestelde, kan de regering de conclusie van het LBR dat het wetsvoorstel niet voldoet aan de voorwaarden om niet in strijd te handelen met het nationale en internationale recht, niet onderschrijven. Naar het oordeel van de regering is aan die eisen wel voldaan en is het wetsvoorstel niet in strijd met het nationale of internationale recht.

Tot slot stelt het LBR dat ook zonder de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen het beoogde doel (een beter leefklimaat in «achterstandswijken») kan worden bereikt.

Zoals hiervoor is gesteld, is het naar het oordeel van de regering noodzakelijk om op korte termijn maatregelen te treffen om de druk op de betrokken wijken te verminderen. Het grotestedenbeleid is gericht op het verbeteren van het leefklimaat in de steden en dus ook in de betrokken wijken, maar is een zaak van lange adem. Op de korte termijn moeten er maatregelen getroffen kunnen worden om de druk op de betrokken wijken te verminderen. De in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen beogen dat te bereiken. Naar het oordeel van de regering kan dat doel niet op een andere wijze bereikt worden. Ook deze conclusie van het LBR kan de regering niet onderschrijven.

4. Wijziging van de Woningwet

De leden van de CDA-fractie stellen voor om het woord «ernstig» te schrappen in het nieuwe artikel 97, lid 1 van de Woningwet. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe ernstig de bedreiging van de leefbaarheid moet zijn om het nieuwe artikel 97 van de Woningwet daadwerkelijk toe te kunnen passen. De VVD-fractie vraagt eveneens waarom er voor de toevoeging ernstig is gekozen bij «ernstige bedreiging van de leefbaarheid».

In het wetsvoorstel is de toevoeging «ernstig» opgenomen om aan te geven dat er sprake moet zijn van een aantasting van de leefbaarheid van substantiële omvang en een zekere invloed op de nabije omgeving van het betreffende gebouw om tot sluiting van een gebouw over te gaan, om vervolgens het beheer over te nemen. Toepassing van het instrument van sluiting en overname van het beheer moet in verhouding staan tot de geconstateerde overtreding en niet lichtvaardig bij de minste of geringste overtreding van de bouwregelgeving van stal worden gehaald. Aangezien het wetsvoorstel nieuwe sluitingsgronden bevat voor gebouwen, waaronder woningen, die bovendien relatief ruim zijn geformuleerd, is de toevoeging «ernstig» op zijn plaats. De proportionaliteit zal ook bij inzet van dit instrument altijd in het oog moeten worden gehouden. Dit vereiste klemt des te meer, aangezien het hier gaat om een wetsvoorstel waarin de mogelijkheden substantieel worden verruimd om het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM te reguleren. Uiteindelijk zal op lokaal niveau moeten blijken in hoeverre uitbreiding van het instrument om het beheer van panden over te kunnen nemen, destijds ingevoerd met de Wet Victor, meerwaarde heeft voor de bestuursrechtelijke handhaving. De meerwaarde kan ook blijken uit de preventieve werking die uitgaat van dit instrument. Enkele voorbeelden waaraan gedacht moet worden bij ernstige bedreiging van de leefbaarheid zijn reeds in de memorie van toelichting opgesomd. Verdere specificering en het reeds bij voorbaat helderheid geven over concrete grenssituaties is nu niet mogelijk, mede door de keuze voor relatief ruime sluitingsgronden. In de praktijk zullen zich zowel situaties voordoen, waarbij inzet van het voorgestelde instrument evident noodzakelijk is om een normale beheerssituatie te herstellen, als situaties waarbij de proportionaliteit van inzet van dit instrument minder duidelijk is. In dergelijke concrete grensgevallen biedt een gang naar de bestuursrechter de mogelijkheid om deze duidelijkheid te scheppen.

De leden van de CDA-fractie doen diverse suggesties voor nieuwe instrumenten om illegale verhuur en malafide pandeigenaren aan te pakken. De leden van de VVD-fractie vragen of met het wetsvoorstel voldoende tegemoet wordt gekomen aan verzoeken van lokale overheden om een uitbreiding van het juridisch instrumentarium om malafide verhuurders aan te pakken. De leden van de VVD-fractie vragen tevens in hoeverre dit wetsvoorstel mogelijkheden biedt om de problematiek rond de behoefte aan goedkope tijdelijke huisvesting voor seizoensarbeiders op te lossen.

Over de aanpak van illegale verhuur en malafide pandeigenaren heeft recentelijk overleg plaatsgevonden met uw Kamer door de Minister van Justitie en de Minister van VROM. Tijdens dit overleg is onder meer afgesproken dat, mede in reactie op voorstellen van diverse Kamerleden, voor de komende begrotingsbehandeling van VROM een brief verzonden zal worden waarin alle mogelijkheden om deze problematiek aan te pakken geschetst worden, waarbij ook in gegaan zal worden op eventuele hiaten op dit vlak. De suggesties van de CDA-fractie in het onderhavige wetgevingsverslag en de bovengenoemde vragen van de VVD-fractie zullen in deze komende brief worden meegenomen.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken om verduidelijking van de term «grootschalig», waar gesproken wordt over grootschalige hennepteelt.

De term «grootschalig» is hier gebruikt om aan te geven dat hierbij niet op de gebruikershoeveelheid van vijf planten wordt geduid. Het is geenszins de bedoeling geweest om daarmee een meer exact te bepalen hoeveelheid aan te duiden. Waar het om gaat is een voorbeeld van ernstige bedreiging van de leefbaarheid. Woningen zijn niet geschikt om hennep te telen op een wijze, waarbij sprake is van aanpassingen met het oogmerk een optimaal groeiklimaat te garanderen. Het kan onder meer aanpassingen betreffen aan de gas-, water- en lichtinstallatie, de mate van isolatie en ventilatie of aanpassingen aan de indeling van het gebouw. Deze aanpassingen leiden in veel gevallen tot aantasting van de leefbaarheid, maar zullen ook vaak overtreding van de bouwregelgeving betekenen, waarbij met name ook gevaar voor de gezondheid van de bewoners en gevaar en overlast voor omwonenden aan de orde kan zijn. Dergelijke teelt van hennep in woningen vormt bovendien tevens een overtreding van het bestemmingsplan, als het geldende bestemmingsplan alleen voorziet in een woonfunctie voor de woning waar zodanige hennepteelt plaatsvindt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de voorgestelde uitbreiding van de Wet Victor de ruimte biedt om op te treden wanneer er sprake is van grootschalige matrassenverhuur en aan welke voorwaarden moet worden voldaan om het beheer van een pand daadwerkelijk over te laten nemen. Ook vragen de leden van deze fractie hoe onleefbaar de situatie moet zijn alvorens van de nieuwe gronden in het wetsvoorstel gebruik kan worden gemaakt. Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie of de formulering in het wetsvoorstel de praktische bruikbaarheid voor een groot deel teniet doet en tevens vragen deze leden naar de mening van de grote steden hierover.

Dit wetsvoorstel biedt ruimte om ook op te treden als er sprake is van overbewoning en de kans op herhaling aanwezig is. Overbewoning is namelijk overtreding van de bouwregelgeving. Bij grootschalige matrassenverhuur zullen dergelijke situaties zeker aan de orde kunnen zijn. Gemeenten dienen zelf vast te leggen in de lokale bouwverordening wanneer er sprake is van overbewoning. De Model-verordening van de VNG gaat uit van twaalf vierkante meter per persoon. Er zijn geen aanvullende voorwaarden om het beheer van een pand daadwerkelijk over te nemen, anders dan in het wetsvoorstel geformuleerd. Uiteraard dient de lokale overheid niet bij het minste of geringste over te gaan tot inzet van dit zware instrument. Proportionaliteit van overheidshandelen staat altijd voorop en zeker bij de vaak buitengewoon slechte woonsituaties zoals geschetst door onder meer de gemeenten Rotterdam en Den Haag kan inzet van dit instrument aan de orde zijn. Het zal met name gaan om overtredingen met een repeterend karakter en waarbij de gebruikelijke handhavingsmogelijkheden (bestuursdwang en dwangsom) geen structurele oplossing bieden. De mate waarin de leefbaarheid wordt bedreigd zal van geval tot geval apart beoordeeld moeten worden door de gemeente. Ten behoeve van de bruikbaarheid is gekozen voor relatief ruime formulering die een eventuele toets bij de bestuursrechter goed kan doorstaan.

In het voorbereidingstraject van dit onderdeel van het wetsvoorstel heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden met vooral de gemeente Rotterdam, maar ook de gemeente Den Haag. Ook aan de gemeente Amsterdam en Utrecht is om inbreng gevraagd. Het beeld dat hieruit ontstaat is divers: enerzijds is men content met de uitbreiding van de mogelijkheden om het beheer van panden over te kunnen nemen, anderzijds is de verwachting dat inzet van het nieuwe instrument de nodige tijd vergt en extra (beheers)kosten met zich brengt.

De leden van de PvdA-fractie stellen voor om via de Wet Victor versnelde onteigening mogelijk te maken. De leden van de VVD-fractie vragen tevens waarom in dit wetsvoorstel niet gekozen is voor het sneller verbeurd laten verklaren van panden.

In de reeds aangekondigde brief over de problematiek rond illegale verhuur en malafide pandeigenaren zal ook ingegaan worden op deze vragen van de PvdA- en VVD-fractie over van onteigening dan wel verbeurdverklaring van panden.

Verbeurdverklaring valt onder het Wetboek van Strafrecht en kan als aanvullende straf worden opgelegd, naast een geldboete of hechtenis. In de kabinetsreactie op «Rotterdam zet door» is reeds aangegeven dat in een strafzaak ook onroerende zaken als bijkomende straf verbeurd kunnen worden verklaard. In een strafrechtelijk traject kan verbeurdverklaring van een pand dan ook de uitkomst zijn. Een dergelijk strafrechtelijk traject staat naast en geheel los van de bestuursrechtelijke mogelijkheid (en de uitbreiding hiervan met dit wetsvoorstel) voor gemeenten om een pand te sluiten en eventueel het beheer hiervan over te laten nemen. Op lokaal niveau kunnen gemeente, politie en OM afspraken maken over de wijze waarop malafide verhuurders met een pandgerichte aanpak worden bestreden met het bestuursrecht en met het strafrecht. Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is dan ook een mogelijkheid en op dit terrein loopt momenteel een traject bij het OM in één van de vier grote steden.

Een algehele herziening van de onteigeningswet is in voorbereiding, op basis van de lijnen uitgezet in het nadere kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep Evaluatie onteigeningswet (Kamerstukken II 2001/02, 24 036, nr. 239). Bij deze herzieningsoperatie wordt uitgegaan van de onteigeningsmogelijkheden zoals die in de huidige onteigeningswet (zullen) zijn vastgelegd. Deze herziening is mede gericht op een meer efficiënte inrichting van de onteigeningsprocedure.

Het wetgevingsproject inzake de opstelling een algehele herziening van de onteigeningswet strekt niet tot het creëren van andere onteigeningsmogelijkheden dan de bestaande en de mogelijkheid zoals in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet in het wetsvoorstel is opgenomen, dat het als een strafbaar feit wordt aangemerkt indien een verhuurder dan wel de eigenaar de bewoners van zijn pand in een levensgevaarlijke woonsituatie laat verblijven.

De huidige bouwregelgeving biedt gemeenten reeds de mogelijkheid om een einde te maken aan levensgevaarlijke woonsituaties en er kan ook strafrechtelijk vervolgd worden als dit opportuun is. In de tweede nota van wijziging van het voorstel tot wijziging van de Woningwet ter verbetering van de handhaafbaarheid en de handhaving van de bouwregelgeving (Kamerstukken II 2003/04, 29 392, nr. 9 en 10) wordt verder verduidelijkt dat niet alleen het gebruik van een bouwwerk in strijd met de bouwverordening een overtreding vormt maar ook het laten gebruiken in strijd met die verordening. Ook een (malafide) verhuurder die actief gelegenheid zou geven tot overtredingen van de bouwverordening (bijvoorbeeld overbewoning of onhygiënische, onveilige of overlastgevende bewoning) kan daar ingevolge dit wetsvoorstel op worden aangesproken, zonder dat deze persoon dus feitelijk zelf dit betreffende strijdige gebruik realiseert.

De leden van de D66-fractie vragen of het inderdaad de bedoeling is om panden niet onbewoond en dichtgespijkerd te laten staan, aangezien dit de leefbaarheid niet ten goede komt. Tevens vragen de leden van de D66-fractie om voorbeelden ter toelichting, wanneer onteigening van panden een proportioneel middel wordt geacht.

Het wetsvoorstel heeft de bedoeling om gemeenten de mogelijkheid te bieden om de leefsituatie in de directe omgeving van een pand weer te verbeteren door, na sluiting van het betreffende pand, juist een normaal gebruik van het betreffende pand (vaak een woning) weer mogelijk te maken, bijvoorbeeld door reguliere verhuur van het betreffende pand als woonruimte. Dichtspijkeren van een pand is mogelijk te verkiezen boven de aanwezigheid van bijvoorbeeld een drugspand, maar dit is feitelijk de eerste stap (waar destijds artikel 174a van de Gemeentewet voor is ingevoerd). Vervolgens komt het er op aan om het normale gebruik van panden te bevorderen. Hierbij kan de overname van het beheer van het betreffende pand door een bonafide beheerder (vaak een woningcorporatie) een goede oplossing zijn. Onteigening van panden zal uiteindelijk een ultimum remedium zijn, zoals in de memorie van toelichting ook is aangegeven. Hierbij zal bovendien sprake moeten zijn van schadeloosstelling van de voormalige eigenaar, wat extra kosten met zich meebrengt voor de betreffende gemeente. Een dergelijke onteigening zal conform het wetsvoorstel aan de orde kunnen zijn, wanneer de overname van het beheer geen uitzicht heeft geboden op het duurzaam achterwege blijven van de overtreding van de bouwregelgeving waardoor de leefbaarheid ernstig bedreigd werd dan wel de veiligheid en gezondheid van bewoners en omwonenden in gevaar kwam. De vraag in hoeverre dergelijke situaties zich in concreto voor zullen doen kan pas na inwerkingtreding worden bepaald. Wel kan er vanuit worden gegaan dat een duidelijke preventieve werking uitgaat van een dergelijke mogelijkheid tot onteigening.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen aan de regering om een duidelijke beschrijving van de situatie wanneer er sprake is van een ernstige bedreiging van de leefbaarheid, om mogelijk misbruik en onduidelijkheid te voorkomen.

Vooropgesteld moet worden dat dit wetsvoorstel een uitbreiding van de mogelijkheid inhoudt om een pand te sluiten, waarna het beheer over dit pand (tijdelijk) kan worden overgenomen. Het is aan de gemeente om dit instrument daadwerkelijk in te zetten. Misbruik door derden is dan ook niet snel aan de orde. Wat betreft de lokale overheid is het uitgangspunt uiteraard dat er geen misbruik zal worden gemaakt van deze uitbreiding. Een gemeente zal een gedegen belangenafweging moeten maken, waarbij de uitkomst kan zijn dat de gemeente in redelijkheid tot sluiting en overname van het beheer heeft kunnen komen. Het probleem van mogelijke onduidelijkheid zal op het lokale niveau weggenomen kunnen worden door een zorgvuldig en consequent overheidsoptreden. Dit betekent dat in eerste instantie de overtreder de mogelijkheid geboden kan worden om zelf de onrechtmatige situatie te beëindigen. Wanneer dit niet gebeurd kunnen nadere bestuursrechtelijke maatregelen in het vooruitzicht worden gesteld, waarbij overname van het beheer ook aan de orde kan zijn

5. Inwerkingtreding van het wetsvoorstel

De leden van de fracties van het CDA en de VVD pleiten voor een snelle inwerkingtreding van het wetsvoorstel, bij voorkeur met ingang van 1 januari 2006. De regering deelt de opvatting dat het wetsvoorstel zo snel mogelijk in werking moet treden. Er zijn ook geen bijzondere redenen waarom het wetsvoorstel precies met ingang van 1 januari 2006 in werking zou moeten treden. Als de behandeling van het voorstel in de Staten-Generaal is afgerond kan het wetsvoorstel naar het oordeel van de regering snel in werking treden. Ter wille van de duidelijkheid wordt daarom bij nota van wijziging een nieuwe inwerkingtredingsbepaling opgenomen die er in voorziet dat het wetsvoorstel in werking zal treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Kortheidshalve wordt voor het overige verwezen naar de nota van wijziging en de toelichting daarbij.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

A. Pechtold

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk

Naar boven