Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30091 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30091 nr. 6 |
Vastgesteld 6 juli 2005
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
1.0. Inleiding
2.0. Vestigings- en investeringsklimaat
2.1. Onroerende-zaakbelasting
3.0. Toegang tot de Woningmarkt
3.1. Doel van de voorstellen
3.2. Aanwijzingsbevoegdheid van de minister van VROM
3.3 Proportionaliteit en subsidiariteit
4.0. Woningwet
5.0. Inwerktreding van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat een onderdeel vormt van de reactie van de rijksoverheid op de verzoeken van het gemeentebestuur van Rotterdam in het Actieprogramma «Rotterdam zet door». De overwegend instemmende reacties van de gemeente Rotterdam en andere grote gemeenten geven aan dat dit wetsvoorstel in een behoefte voorziet. Deze leden willen de regering complimenteren met de krachtige en intensieve aanpak van grootstedelijke problemen die hierdoor mogelijk wordt.
De aan het woord zijnde leden hebben al in 2004 aangegeven de behandeling en invoering van dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk te doen plaatsvinden. De aanpak van diverse problemen in onze steden vraagt om diverse acties. Een verruiming van het wettelijke kader ten behoeve van de steden past in die aanpak. In het regeerakkoord van het kabinet Balkenende II is bovendien opgenomen: «Het grotestedenbeleid wordt voortgezet. Het kabinet staat welwillend tegenover pleidooien van de grote steden om hun bevoegdheden en mogelijkheden te verruimen, voor zover deze ontoereikend zijn om de problemen in eigen stad succesvol aan te pakken».
De regering heeft, zo merken deze leden op, terecht niet gekozen voor een lex specialis ten behoeve de gemeente Rotterdam maar kiest voor een generieke wet voor alle steden. Deze leden vragen wel in hoeverre het wetsvoorstel daadwerkelijk instrumenten voor alle steden biedt. Er zijn beperkingen en randvoorwaarden aangebracht in diverse onderdelen van het wetsvoorstel waar deze leden nader op terugkomen.
De leden van de CDA-fractie zijn voorstander van beleid dat de specifieke problemen en uitdagingen van de grote(re) steden in ons land aanpakt. Veel ontwikkelingen vinden in verhevigde mate in de steden plaats: uiteenvallende sociale verbanden, onveiligheid, vraagstukken met betrekking tot integratie en inburgering, economische uitdagingen, verpaupering van buurten, gezondheidsproblemen, geringe scholing en schooluitval zijn enkele van de belangrijkste thema's. Tegelijkertijd hebben steden juist veel mogelijkheden en kansen tot hun beschikking. Het Grote Steden Beleid (GSB) moet inspelen op enerzijds de gemeenschappelijke problemen waar onze steden mee kampen en anderzijds voldoende oog hebben voor de unieke uitdagingen van elke stad afzonderlijk. Het doel van het GSB moet volgens deze leden zijn om de stedelijke samenleving te versterken. De positieve rol van bewoners, ondernemers, maatschappelijke organisaties en groepen voor de samenleving willen we versterken. Onze inspanningen moeten gericht zijn op sociale samenhang binnen die stedelijke gemeenschap (van een «gesellschaft» naar een «gemeinschaft»). Naast sociale samenhang is leefbaarheid een leidend thema voor de leden van de CDA-fractie. De samenwerking tussen steden en rijk in het GSB vormt daarbij slechts een middel en geen doel op zich. Het gaat om mensen en groepen in de stad. Het onderhavige wetsvoorstel moet naar het oordeel van deze leden passen in deze benadering en in de gekozen aanpak. Er zijn maatregelen nodig die leiden tot investeringen in mensen en in de stad. Anderzijds zijn er maatregelen nodig die gemeenten adequate en regulerende bevoegdheden geven. Beide typen van maatregelen zijn nodig en horen in balans te zijn. Het wetsvoorstel beoogt wijzigingen in wet- en regelgeving op een drietal terreinen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en waarderen het dat de regering met specifieke maatregelen komt om de problematiek in de achterstandswijken aan te pakken. De noodzaak en urgentie van de problematiek in veel Nederlandse achterstandswijken is groot. Het leeuwendeel van het werk nemen de gemeenten voor hun rekening. Het is de hoogste tijd dat ook het rijk met een gerichte en betekenisvolle aanpak komt. Een visie en plan van aanpak op het verbeteren van het leefklimaat in achterstandswijken door middel van investeringen in economie, wonen, scholing, arbeidskansen, voorzieningen en veiligheid, is volgens deze leden nodig. Zij vinden hiervan echter te weinig terug in het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel beperkt zich tot drie maatregelen: een OZB-maatregel, een huisvestingsmaatregel en een maatregel waarbij de wettelijke gronden om panden te kunnen sluiten worden uitgebreid. Van welk groter geheel maken deze maatregelen onderdeel uit, zo vragen deze leden. Heeft de regering hierover een opvatting? Mag het wetsvoorstel worden opgevat als een paraplu waaronder in de loop der tijd een reeks aan maatregelen zich laat scharen? Welke concrete ideeën heeft de regering daarover?
Mocht het bij de drie genoemde maatregelen blijven, dan is dat naar de mening van de leden van de PvdA-fractie te summier. Kan de regering in dat geval toelichten wat de ratio is voor het clusteren van deze nogal fragmentarische maatregelen in één wet? Hierbij verwijzen deze leden naar het succes van de experimentenwet «Stad en Milieu» die binnenkort in een reguliere wet wordt omgezet. Heeft de regering overwogen een experimentenwet te maken? Waarom worden bijvoorbeeld de OZB-maatregel en de huisvestingsmaatregel niet in een experimentenregeling gegoten? De maatregel ter uitbreiding van wettelijke gronden om panden te kunnen sluiten kan dan als wetswijziging bij de Wet Victor worden voorgesteld. Ligt dit in ieder geval niet voor de hand, zo vragen deze leden. Is de regering bereid een dergelijke knip in de wetgeving aan te brengen?
De aan het woord zijnde leden zijn verder van mening dat, mocht de regering het laten bij de drie maatregelen in één wet, er daarmee een relatie wordt gesuggereerd tussen armoede en criminaliteit. Hier hebben deze leden moeite mee. De eerste twee maatregelen bestrijden immers sociaal-economische achterstandssituaties, terwijl de derde maatregel crimineel gedrag bestrijdt. Twee zaken waarvan de wetgever nu lijkt te suggereren dat ze in elkaar's verlengde liggen. Bovendien is de derde maatregel, anders dan de naamgeving van het wetsvoorstel suggereert, niet alleen instrumenteel voor de grote steden, maar voor alle Nederlandse gemeenten; groot én klein, stedelijke én landelijk. Dit in tegenstelling tot de eerste twee maatregelen die alleen instrumenteel zijn voor de grotere steden. Dit roept wederom bij deze leden de vraag op; wat is de ratio voor het clusteren van deze maatregelen in één wetsvoorstel?
Duidelijk is voor deze leden dat het wetsvoorstel is geënt op de Rotterdamse problematiek. Zij onderkennen dat de problemen groot zijn en van de rijksoverheid een actieve betrokkenheid vergen. De vraag is echter in hoeverre het wetsvoorstel wordt gedragen door andere Nederlandse gemeenten met achterstandswijken. Hebben zij behoefte aan landelijk wetgeving? Hoe oordelen zij over het wetsvoorstel? Zijn zij tevreden met het voorliggende voorstel van wet? Hebben zij nog andere voorstellen en ideeën waar de ondersteuning van het rijk vereist is? Om welke voorstellen gaat het dan?
Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk waarom met dit wetsvoorstel niet wordt aangesloten bij de 56-wijkenaanpak, of bij de gemeenten die beschikken over een investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV-gemeenten)? Waarom is daar niet voor gekozen? Waarom worden er weer nieuwe gebiedscriteria geïntroduceerd voor de OZB-maatregel enerzijds en voor de huisvestingsmaatregel anderzijds. Is dit nodig, zo vragen deze leden.
Meer in algemene zin betreuren deze leden het dat het wetsvoorstel geen wezenlijk nieuwe kansen en mogelijkheden biedt en dat de ambitie ontbreekt om de wijken een werkelijk nieuw perspectief te bieden. Via het GSB-beleid, ISV-gemeenten en de 56-wijkenaanpak is het rijk inmiddels al betrokken bij achterstandwijken. Dit wetsvoorstel had hier een wezenlijke toevoeging in moeten betekenen. Het leeuwendeel van het werk gebeurt immers al door de gemeenten zelf. Met het wetsvoorstel had de regering kunnen laten zien dat zij de problemen in de achterstandswijken serieus neemt en dat ze ambities heeft om daar verbetering in aan te brengen. Vindt de regering haar voorstellen in dat licht zelf ook niet te mager, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. Deze leden zijn positief over het feit dat met dit wetsvoorstel voor het eerst speciale wetgeving voor de grote steden in Nederland komt. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om maatwerk te leveren bij de aanpak van de specifieke problemen die onze steden bedreigen. De aan het woord zijnde leden zijn tevreden over de problematiek die in deze wet wordt geregeld, maar mist een aantal zaken dat naar hun mening ook nodig is om de problemen in de steden zo goed mogelijk te kunnen oplossen. Deze leden begrijpen dat alle grote en middelgrote steden te maken hebben met problematiek van grootstedelijke aard. De problematiek in de G4 overstijgt echter aantoonbaar de problematiek in de middelgrote steden. Kan de regering aangeven waarom dit niet is meegenomen in dit wetsvoorstel? Vervolgens hebben deze leden een vraag met betrekking tot het instrument de bestuurlijke boete. Kan de regering aangeven waarom in dit wetsvoorstel de bestuurlijke boete niet is opgenomen? De steden hebben aangeven dat zij dringend behoefte hebben aan de mogelijkheid om direct te kunnen sanctioneren bij ongewenst gedrag zodat de problematiek in de steden effectief kan worden aangepakt. De aan het woord zijnde leden hebben tenslotte ook een vraag over het ontbreken van de mogelijkheid in het wetsvoorstel om een leer/werk-plicht in te voeren voor jongeren tot 23 jaar, zoals bedoeld in de motie van het lid Verhagen (Kamerstuk 29 454 nr. 8). De steden hebben aangegeven dat dit voor hen een zeer geschikt instrument zou zijn om de jeugdwerkeloosheid tegen te gaan en het economische klimaat in de steden, nu en in de toekomst, aanzienlijk te verbeteren. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om dit niet mogelijk te maken in het voorliggende wetsvoorstel?
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel regels die een geconcentreerde aanpak van grootstedelijke problemen mogelijk maken. Deze leden beseffen dat sommige onderdelen van onderhavig voorstel een inperking van individuele vrijheden voor sommige mensen zal betekenen, maar zij menen dat deze beperking minimaal en proportioneel is. Belangrijk is voor hen ook dat geen direct onderscheid wordt gemaakt op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras of geslacht. De regering komt met onderhavig voorstel tegemoet aan de wensen die vanuit de grote steden en met name vanuit Rotterdam werden geformuleerd. Hiermee heeft de regering laten zien de verzuchtingen serieus te nemen van gemeenten die in hun strijd tegen verloedering werden gehinderd door verouderde wetgeving die gewenste maatregelen onmogelijk maakte. Ook kan onderhavig wetsvoorstel een positieve impuls geven aan het herstel van vertrouwen van bewoners van de grote steden. De regering is immers niet doof gebleken voor het krachtige signaal dat met name de Rotterdamse kiezer heeft afgegeven. Dit alles afwegende, willen de leden van de D66-fractie, deze maatregelen een kans geven en zullen zij er hun steun niet aan onthouden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden erkennen de urgentie van de problemen die plaatsvinden binnen de grote steden. Zij staan positief tegenover het voorstel dat ook andere gemeenten, mits ze voldoen aan de gestelde criteria, de maatregelen uit het wetsvoorstel kunnen toepassen. Soortgelijke maatregelen aangaande het vestiging- en investeringsklimaat hebben tot voorzichtig positieve resultaten geleid.
2.0. Vestigings- en investeringsklimaat
2.1. Onroerende-zaakbelastingen
De leden van de CDA-fractie ondersteunen ten zeerste de mogelijkheid van economische kansenzones. Zij wijzen hierbij op de motie van het lid Ten Hoopen c.s. (Kamerstuk 29 800 XIII, nr. 18). Een van de problemen in stedelijke achterstandswijken betreft de achteruitgang van bedrijvigheid en werkgelegenheid. Deze achteruitgang heeft niet alleen negatieve economische gevolgen voor een wijk of stadsdeel, maar draagt ook bij aan sociale ontwrichting. Een gevarieerd en adequaat winkelaanbod bijvoorbeeld draagt daarentegen bij aan sociale binding en stimuleert de leefbaarheid van een wijk of stadsdeel. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt de differentiatie van de Onroerende-zaakbelasting (OZB) van kleinschalige bedrijven mogelijk te maken in kansenzones van gemeenten van meer dan 100 000 inwoners. Kleinschalige bedrijven worden omschreven als niet-woningen met een maximale waarde van 500 000 euro op basis van de Wet Onroerende Zaken (WOZ). Afhankelijk van de waarde van het pand en de hoogte van het OZB-tarief, varieert het te besparen bedrag aan OZB ongeveer van 1000 tot 4000 euro per jaar per ondernemer. Deze leden steunen de specifieke aanpak in economische kansenzones, maar vragen in hoeverre deze maatregel een effectieve bijdrage zal leveren aan het behoud van bestaande kleinschalige bedrijvigheid c.q. het ontstaan van nieuwe bedrijven in achterstandswijken. Zijn andere factoren zoals de veiligheid, de leefbaarheid en de aanwezige koopkracht niet van veel groter belang in het nemen van ondernemersbeslissingen, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie hebben een aantal concrete vragen ten aanzien van de voorgenomen OZB-maatregel. Als in een gemeente meer dan één kansenzone is aangewezen moet voor al die kansenzones hetzelfde OZB-regime gelden. Waarom is dat, zo vragen deze leden. Heeft de regering overwogen om nader onderscheid mogelijk te maken tussen bijvoorbeeld startende en gevestigde ondernemers in een wijk?
Een gemeente kan een gebied aanwijzen voor de OZB-maatregel op basis van een aantal wettelijke criteria. De aan het woord zijnde leden vinden deze criteria voor een deel te beperkend. Ten eerste leidt het hanteren van een ondergrens van 10 000 inwoners voor een aan te wijzen gebied tot ongewenste uitsluiting van wijken. Niet alle beoogde achterstandswijken tellen minimaal 10 000 inwoners. Het bemoeilijkt bovendien maatwerk binnen een wijk of stadsdeel. Ten tweede hebben deze leden grote bezwaren tegen het criterium dat alleen steden met meer dan 100 000 inwoners gebruik kunnen maken van deze wettelijke mogelijkheid. De leden zijn er voorstander van deze mogelijkheid tot het aanwijzen van gebieden voor alle steden te laten gelden, waar sprake is van een bijzondere behoefte aan omschakeling wegens lokaal sociaal-economische problemen. Dat moet in ieder geval gelden voor de deelnemende steden aan het GSB. De verwijzing naar voorgaand beleid van de Europese Commissie gaat niet op omdat het hier om nieuwe maatregelen gaat, waarover nog overleg met de Europese Commissie gaande is. Het is bovendien op grond van het gelijkheidsbeginsel voor de leden van de CDA-fractie de vraag of een achterstandswijk in Schiedam bij voorbaat uitgesloten moet worden in vergelijking met een soortgelijke wijk in de buurgemeente Rotterdam. Deze leden vragen aan de regering ook aan te geven hoeveel gebieden in de G4 en de G27 op grond van dit wetsvoorstel mogelijk in aanmerking komen voor toepassing van de OZB-differentiatie.
De regering staat een samenhangende aanpak van het vestigingen investeringsklimaat in bepaalde stadswijken voor. Naast het onderhavige wetsvoorstel worden door de regering nog drie andere maatregelen genoemd: enkele algemene fiscale maatregelen op het gebied van overdrachtsbelasting, de mogelijkheden van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing en specifiek voor Rotterdam voorziene subsidies voor investeringen van het midden- en kleinbedrijf. De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de specifieke mogelijkheden van de huidige Wet op de stads- en dorpsvernieuwing. Wat is de reikwijdte van de Leefmilieuverordening? Deze leden vragen tevens naar de motivatie van een specifieke investeringssubsidieregeling voor Rotterdam.
Het voorliggende wetsvoorstel beoogt via verlaging van de OZB voor kleine ondernemers, bedrijvigheid in specifieke wijken te behouden dan wel aan te trekken. De leden van de PvdA-fractie ondersteunen het idee om via zogenaamde kansenzones bedrijvigheid te stimuleren zeer, het voorstel waar de regering mee komt is alleen te mager. De regering doet immers niet veel anders dan een regel in het leven te roepen waarmee de gemeenten kunnen schuiven met hun eigen gemeentelijke belastinggelden. Ook de hoogte van het fiscale voordeel is naar de mening van deze leden weinig substantieel, het gaat om € 2 500 gemiddeld per jaar. Kan de regering onderbouwen waarom een dergelijk subsidiebedrag, dat ook nog eens voor een beperkte periode geldt, ondernemers over de streep zou trekken zich te vestigen of te handhaven in een probleemwijk? Waarom heeft de regering gekozen voor een periode van vier jaar, eventueel aan te vullen met nog eens vier jaar? Wat brengt de regering tot de overtuiging dat daarna het «gewenste resultaat bereikt moet zijn»? Is dat niet te optimistisch als we het hebben over de probleemgebieden van Nederland?
Waarom heeft de regering het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en de Kamer van Koophandel niet geconsulteerd bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel? Wat zeggen deze organisaties over het OZB-voorstel?
In de brief van staatssecretaris van Gennip (Kamerstuk 29 800, XIII, nr. 67) over kansenzones is de regering minder enthousiast over fiscale maatregelen in kansenzones. Zo verwijst de staatssecretaris naar ervaringen in Frankrijk waarbij er hoofdzakelijk sprake is van verplaatsingen van bedrijven en werkgelegenheid in plaats van creatie van bedrijvigheid. Ook lijkt assistentie bij praktische zaken van groter belang dan fiscale ondersteuning.
Uit het over dit wetsvoorstel door de vaste commissie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gehouden rondetafelgesprek (d.d. 22 juni 2005) kwam ook duidelijk naar voren dat startende ondernemers vaak meer behoefte hebben aan financiering voor startkapitaal en behoefte aan begeleiding bij het aanvragen van vergunningen. Kan de regering in dit licht nader onderbouwen waarom is gekozen voor het instrument van de OZB-verlaging? En bij welk aantal nieuwe bedrijven is de regering tevreden over deze maatregel? In het kader van verantwoording afleggen over het beleid, is het van belang te weten hoeveel bedrijven de regering verwacht aan te trekken dan wel te behouden in de betreffende wijken met behulp van deze maatregel. Welke andere opties heeft de regering nog overwogen om het ondernemersklimaat in achterstandswijken te verbeteren? Welke ideeën heeft de gemeente Rotterdam op dat gebied? Waarom heeft de regering daaraan geen uitwerking gegeven? Waarom is er geen uitwerking gegeven aan de mogelijkheid van een lager BTW-tarief?
Hoe oordeelt de regering over de opvatting van ondernemingszijde dat een hogere OZB, waarbij de inkomsten worden besteed aan collectieve investeringen, te prefereren is boven een verlaging van de OZB? Waarom hebben gemeenten geen autonomie in het OZB-beleid? Waarom wil de regering die bemoeienis?
De leden van de PvdA-fractie hebben twijfels over de criteria voor het kunnen aanwijzen van «kansenzones». Gemeenten met minder dan 100 000 inwoners kunnen bijvoorbeeld geen gebruik maken van dit wetsvoorstel. Hoe is het te rechtvaardigen dat de OZB-maatregel niet gebruikt kan worden voor bijvoorbeeld buurten in Lelystad, Vlaardingen en Heerlen? Daar kennen ze toch ook probleemwijken? Hoe effectief is dit wetsvoorstel?
Kan de regering nader onderbouwen waarom met betrekking tot de gebiedscriteria minimaal 25% van de mensen tot de laagste inkomensgroep moet behoren, minstens 25% niet actief moet zijn, ook nog eens minstens 60% van de bevolking allochtoon moet zijn? Wat is de ratio van deze criteria, met name als het gaat om het criterium ten aanzien van allochtonen? Wat is de ratio van het criterium om alleen wijken met een inwonertal tussen de 10 000 en 30 000 in aanmerking te laten voor de OZB-maatregel? Hoe verhoudt zich dit met de opvatting dat maatregelen voor economische vitalisering vooral ook op het microniveau van straat en complex genomen moeten kunnen worden? Waarom laat de regering de criteria voor het aanwijzen van kansenzones eigenlijk niet aan de gemeenten over? Zij weten toch zelf het beste welke plekken ze daarvoor willen aanwijzen? Bovendien gaat om een herverdeling van hun eigen gemeentelijke inkomsten. Maakt de regering het niet nodeloos ingewikkeld?
Per saldo ligt er nu een wetsvoorstel voor waar slechts 32 Nederlandse wijken onder vallen, waaronder 11 Rotterdamse wijken. Dit is naar de mening van de leden van de PvdA-fractie mager, als het gaat om optuiging van landelijke wetgeving. Deze leden hebben dan ook twijfels over de efficiëntie van de OZB-maatregel. De Raad van State wijst verder nog op het probleem van het gelijkheidsbeginsel en dat de doeltreffendheid, de doelmatigheid en inpasbaarheid binnen de fiscale structuur onvoldoende vast staan. Kan de regering nader ingaan op deze kritiek? Tot slot willen de leden van de PvdA-fractie van de regering weten of zij bereid is om meevallers in het kader van de FES-gelden aan te wenden voor economische investeringen in achterstandswijken.
Door de invoering van de OZB-maatregel maakt dit wetsvoorstel het mogelijk om ondernemerschap in kansenzones te stimuleren. Kan de regering aangeven, zo vragen de leden van de VVD-fractie, of er voldoende inzicht bestaat in de eventuele negatieve effecten die deze maatregel zal hebben op andere ondernemers binnen de gemeente die deze verlaging van de OZB in kansenzones zullen moeten opbrengen door een verhoging voor hen van de OZB. Is uitgezocht of dit nadelige effecten kan hebben voor ondernemers die net niet in een economische kansenzone vallen, maar wel op de rand balanceren?
De leden van de D66-fractie steunen de voorstellen voor de mogelijkheid om kansenzones binnen 25 Nederlandse 100 000 + gemeenten aan te wijzen, waarbinnen de OZB voor kleinschalige bedrijven tijdelijk kan worden verlaagd. Deze leden begrijpen dat de eis dat zo'n gebied ten minste 10 000 en ten hoogste 30 000 inwoners mag omvatten is ingegeven door de angst anders niet te voldoen aan Europese regels rond steunmaatregelen. Zien deze leden het goed dat deze eis betekent dat een kansenzone een vrij groot gebied zal beslaan, en het dus bijvoorbeeld niet mogelijk is om alleen één bepaalde straat in een buurt als kansenzone aan te wijzen? Betekent dit niet dat het risico bestaat dat deze maatregel te weinig specifiek zal blijken te zijn doordat ook bedrijven die dat niet nodig hebben van zo'n maatregel zullen profiteren omdat zij toevallig in het gebied vallen? Op basis van welke criteria zullen de grenzen van een kansenzone worden vastgesteld? Zijn er eisen aan het grensverloop van een kansenzone? Bijvoorbeeld dat de grens gelijk moet zijn aan bestaande wijkgrenzen? Of kan een gemeenteraad naar eigen goeddunken de grenzen van een kansenzone vaststellen, desnoods dwars door een straat heen?
De aan het woord zijnde leden zijn niet zo ingenomen met de suggestie van de regering dat gemeenten de OZB-tarieven zouden kunnen verhogen ter compensatie van het verlies aan OZB-inkomsten als gevolg van de kansenzones. De lokale lasten zijn volgens deze leden de laatste jaren enorm gestegen en nog verdere stijging zou de nekslag kunnen zijn voor die ondernemers die niet in een kansenzone komen te vallen. Bovendien staat deze opmerking op gespannen voet met het wetsvoorstel het gebruikersdeel van de OZB af te schaffen (Kamerstuk 30 096) en het overgebleven deel van de OZB te maximeren. Graag ontvangen deze leden hierop een reactie van de regering.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de resultaten in Frankrijk tot stand zijn gekomen door het wegtrekken van de kansarmen of door het aantrekken van de kansrijken. Deze leden vragen wat er, in het kader van de Leefmilieuverordening, bedoeld wordt met de zogenaamde «ongewenste ondernemingen». Is de regering het met deze leden eens dat niet alleen illegale praktijken, maar bijvoorbeeld ook coffeeshops onder deze regeling zouden moeten vallen? De aan het woord zijnde leden stellen vragen bij de budgettaire effecten van de OZB-maatregel. Er wordt gesteld dat de gemeente voor eventuele derving van inkomsten zelf moet opdraaien. Is de regering het met deze leden eens dat dit het gebruik van de OZB-maatregel niet stimuleert?
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de ratio is achter het stellen van een maximumperiode van een aanwijzing van een kansenzone. Deze leden zijn er van bewust dat een dergelijke aanwijzing geen permanente aangelegenheid moet zijn. Is de regering het met deze leden eens dat een kwalitatieve indicator een beter alternatief is dan het stellen van een maximumperiode van 4 jaar?
3.0. Toegang tot de woningmarkt
Een belangrijk onderdeel van de problemen in de grote steden is de zogenaamde selectieve migratie, waarbij huishoudens uit de hogere inkomensgroepen wegtrekken, terwijl nieuwkomers en achterblijvers in de wijk vaak tot de lagere inkomensgroepen behoren en aangewezen zijn op een uitkering. Dit leidt tot ongewenste segregatie langs sociaal-economische en etnische lijnen. In het Actieprogramma «Rotterdam aan zet» is dit een van de kernthema's. De leden van de CDA-fractie delen de mening van de regering dat allereerst optimaal gebruikt moet worden gemaakte van bestaande wettelijke en gemeentelijke instrumenten. De beschikbare middelen en vermogens kennen echter hun grenzen. Dat rechtvaardigt vervolgens de inzet van wettelijke instrumenten die de tijdelijke inperking van de instroom van nieuwe bewoners in een sociaal-economische zwakke positie mogelijk maken. Daartoe worden inkomenseisen gesteld. Ten tweede kan de gemeente op grond van het onderhavige wetsvoorstel een positieve ballotage toepassen zoals die in de sociale sector ook voorkomt. Dat vraagt een zeer zorgvuldige afweging die maatwerk behoeft. Daarbij moet een gemeente kunnen opereren op het gewenste schaalniveau. Soms is dat op stadsdeelniveau, soms op wijkniveau en soms op straat/woningcomplexniveau. Maakt dit wetsvoorstel het gewenste gedifferentieerd ingrijpen daadwerkelijk mogelijk, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Het onderhavige wetsvoorstel maakt het mogelijk om inkomenseisen te stellen aan woningzoekenden, die minder dan zes jaar ingezetenen zijn van de regio. De woningzoekende komt slechts in aanmerking voor een huisvestingsvergunning indien wordt voldaan aan de eis dat het inkomen wordt verkregen uit werk, (pré)pensioen, AOW of studiefinanciering. De gemeente Rotterdam had in eerste instantie voorgesteld om een inkomensgrens van 120% van het wettelijk minimumloon te hanteren. Kan de regering uitleggen waarom niet voor deze mogelijkheid gekozen is en wel voor de criteria zoals opgenomen in het wetsvoorstel, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie staan voor een ongedeelde stad. Door concentratie van maatschappelijke problemen (werkloosheid, criminaliteit, leefbaarheidproblemen) in bepaalde wijken en buurten, krijgen bewoners het in deze buurten slechter in plaats van beter. Daarnaast wordt het ook voor onderwijzers, huisartsen etc. moeilijker om effectieve ondersteuning en zorg te bieden aan de bewoners van deze wijken. In deze buurten vertrekken de bewoners die de verhuiswagen kunnen betalen. Daarnaast is het zo dat de mensen die deze probleemwijken blijven wonen, de mensen zijn met de laagste inkomens. Dit is volgens deze leden terug te voeren op de daar aanwezige voorraad goedkope huurwoningen én het gebrek daaraan elders in de gemeente. De verschillen tussen probleemrijke en probleemarme wijken worden hierdoor verder versterkt. Om deze trend te keren is extra inspanning nodig. Dit begint met het verbeteren van de leefbaarheid en veiligheid waardoor de uitstroom van de huidige bewoners een halt wordt toegeroepen. Daarnaast is het van belang om deze «knikkerputjes van de woningmarkt» een nieuwe toekomst te geven. Enerzijds door de slagingskansen van de kansarme mensen elders in de regio te vergroten, en anderzijds door economisch sterkere bewoners aan de (probleem-)buurten te binden door koopwoningen (terug) te bouwen en huurwoningen te verkopen (spiegelbeeldig bouwen/beleid). Voor de uitvoering van een dergelijk beleid zijn de woonruimteverdelingsregels een belangrijk instrument.
De leden van de PvdA-fractie staan alleen dan positief tegenover dit voorstel van wet indien het daaraan effectief weet bij te dragen. Diverse stedelijke regio's stellen aan nieuwvestigers van buiten de regio al sociaal-economische eisen. Wat voegt dit wetsvoorstel daaraan toe? Ook gebruiken gemeenten en corporaties nu al de woonruimteverdeling om leefbaarheidproblemen op te lossen en te werken aan een evenwichtigere bevolkingssamenstelling. Is de meerwaarde van het onderhavige wetsvoorstel dat deze werkwijze in alle openheid plaatsvindt en democratisch gecontroleerd wordt? Wat schort aan de huidige werkwijze? Met de maatregel krijgt de gemeente formeel de bevoegdheid voor een toelatingsbeleid op basis van inkomen. Corporaties hebben echter nu al de mogelijkheid van positieve ballotage. Is de toewijzing door de corporaties ondermaats? Of gaat het om de particuliere verhuurders? Ontbeert het het ballotagebeleid aan juridische gronden? Wat betreft gemeenten die voor bepaalde wijken/complexen al selectief toewijzen (Nijmegen, Utrecht, Den Bosch), doen zij dat dan illegaal? Of kunnen zij met dit wetsvoorstel een stap verder zetten? De gemeente Rotterdam heeft inmiddels zelf ook goede ervaringen opgedaan met de herinvoering van de huisvestingsvergunning voor Carnisse en hotspotgebieden; bijna eenvijfde van de aanvragen van een huisvestingsvergunning werd afgewezen met als gevolg dat het qua verhuren in de experimentgebieden aanzienlijk meer hogere inkomens betreft dan vóór het experiment. De aan het woord zijnde leden is het niet duidelijk wat er nu precies aan schort. Kennelijk beschikken gemeenten over voldoende instrumenten met betrekking tot het voeren van een selectief toewijzingsbeleid. Wat is het probleem waar de voorgestelde maatregel een oplossing voor moet zijn? Is er niet een goede lering te trekken uit ervaringen van gemeenten die met de huidige instrumenten wél in staat zijn om de concentratie van mimima te keren? Hoe oordeelt de regering in dit verband over de aanpak van Haaglanden waar succesvol ervaring is opgedaan met het bestrijden van segregatie? Enerzijds door te sturen op vastgoed, anderzijds door nadrukkelijk te sturen in de woonruimteverdeling. En dit blijkt succesvol te zijn gezien het feit dat in Den Haag steeds minder minima wonen, terwijl in de omliggende gemeenten dat aandeel toeneemt. Wat zijn de ervaringen in dit verband met de Peperclip in Rotterdam waar in het tweede achtereenvolgende jaar de slagingskansen voor mensen met een lager inkomen in de randgemeenten en betere buurten zijn gestegen? Ook vragen deze leden wat de gedachte is achter de 6-jaarsgrens. In welke zin draagt dit bij aan het doel om de instroom van kansarmen in te dammen?
De leden van de PvdA-fractie vinden het wezenlijk dat het om een tijdelijke maatregel gaat. Waarop is de veronderstelling van een periode van vier jaar gebaseerd? Wat zijn de mogelijkheden en voorwaarden voor eventuele verlenging?
Ook vragen deze leden hoe gevoelig deze maatregel is voor misbruik. Een slimme meid die op haar toekomst is voorbereid schrijft zich in bij een onderwijsinstelling, vraagt studiefinanciering aan en krijgt een woonvergunning. Hoe effectief is de maatregel? Is het fraudegevoelig en is het te handhaven?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader te onderbouwen hoe en in hoeverre deze maatregelen de langdurige werkloosheid, de hoge graad van armoede en sociale uitsluiting bestrijden in plaats van verplaatsen. Meer concreet vragen zij of deze maatregelen leiden tot een lagere werkloosheid in de betreffende steden en in de betreffende achterstandswijken. Leiden deze maatregelen tot extra werkgelegenheid voor de mensen die in armoede leven in de betreffende wijken? Leiden deze maatregelen tot een lagere werkloosheid in de betreffende wijken? Ook al is niet zeker dat de extra bedrijvigheid die de OZB-maatregel moet uitlokken, leidt tot meer banen voor de bewoners van de betreffende wijken. Immers, deze banen kunnen ook worden gevuld door mensen van buiten de betreffende wijk. Met teleurstelling constateren de leden van de PvdA-fractie dat het wetsvoorstel geen directe maatregelen bevat om kansarmen te doen uitgroeien tot kansrijken. Waarom heeft de regering dit nagelaten?
De Wet Werk en Bijstand (WBB) geeft gemeenten onder andere mogelijkheden om uitkeringsafhankelijkheid tegen te gaan en om niet uitkeringsgerechtigden te reïntegreren naar betaald werk. Sinds de invoering van die wet is het aantal bijstandsgerechtigden in Nederland veel lager dan aanvankelijk verwacht. Ondanks dit «succes» acht de regering het kennelijk nog steeds noodzakelijk een speciale wet op te stellen voor wijken met grote aantallen inactieven en grote aantallen huishoudens die behoren tot het landelijk laatste inkomenskwintiel. Kan de regering aangeven waarom zij dit wetsvoorstel nodig acht in het licht van het «succes» van de WWB? Is de regering met de leden van de PvdA-fractie van mening dat bestaande regelgeving kennelijk te weinig prikkels en instrumenten biedt om armoede en werkloosheid te voorkomen? De invoering van de WWB heeft geleid tot lagere aantallen bijstandsgerechtigden. Kan de regering aangeven of dit ook het geval is in de betreffende achterstandswijken? Heeft toename van de uitstroom uit de bijstand daar ook geleid tot een toename van het aantal (duurzame) arbeidsrelaties? Hoe groot is het aantal mensen dat vóór invoering van de WWB een bijstandsuitkering ontving, en dat nu geen bijstandsuitkering meer ontvangt maar ook niet werkt? Geeft de WWB gemeenten met achterstandwijken genoeg instrumenten in handen om mensen te verplichten te werken in plaats van te berusten in uitkeringsafhankelijkheid? Geeft de WWB gemeenten met achterstandwijken genoeg mogelijkheden leerwerktrajecten te introduceren in die wijken? Wat vindt de regering bijvoorbeeld van het plan van de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) om laaggeschoolde werklozen, jongeren en drop-outs maximaal een halfjaar met behoud van uitkering aan de slag te laten gaan, waarna hun werkgever hen 1,5 jaar in dienst nemen tegen het gewone CAO-loon, met begeleiding en in ruil voor een gemeentelijke loonkostensubsidie? Kan dit plan in plaats van landelijk, alleen in de achterstandswijken, worden uitgevoerd? Hoe weegt de regering dat?
De RWI heeft april jl. geadviseerd dat bijstandsgerechtigden met behoud van hun uitkering aan het werk moeten, desnoods in gesubsidieerde banen. Die gesubsidieerde banen zijn banen met minimumloon. Deze banen zijn bedoeld voor laaggeschoolden met een sociale, lichamelijke of psychische arbeidshandicap die zonder «subsidiebaan» niet of nauwelijks aan het werk komen. Zouden zulke banen niet bij uitstek een oplossing kunnen bieden voor achterstandswijken, vragen de leden van de PvdA-fractie.
Natuurlijk mag het niet bij laagbetaalde arbeid blijven, vinden deze leden. Hoe wordt voorkomen dat mensen in banen met lage inkomens blijven steken? Wat wordt gedaan om te voorkomen dat mensen blijven steken in tijdelijke baantjes die amper meer dan minimumloon opleveren? Hoeveel mensen zijn «draaideurbijstandsgerechtigde»? Wat is het effect van reïntegratietrajecten in deze wijken? Bevatten deze voldoende scholing? Leiden deze trajecten tot duurzame werkgelegenheid? Welke taken neemt de overheid in de betreffende achterstandswijken op zich op het terrein van werkgelegenheid? Hebben lokale overheden de mogelijkheid te eisen dat een bedrijf dat in opdracht van hen werk verricht, een bepaald aantal werknemers uit de buurt in dienst heeft? Acht de regering zo'n mogelijkheid wenselijk?
Wordt de veiligheid naar het oordeel van de regering in de betreffende achterstandswijken voldoende gewaarborgd middels bijvoorbeeld patrouilles van stadswachten en politieassistenten? Ziet de regering mogelijkheden de werkgelegenheid in de betreffende wijken te vergroten door gemeenten in de gelegenheid te stellen in de betreffende wijken meer stadswachten, reinigingspersoneel en controlerend personeel in het plaatselijke openbaar vervoer aan te stellen? Waarom acht de regering dit wel of niet wenselijk? Welke bijdrage kan dit leveren aan het oplossen van de werkgelegenheidsproblematiek in de betreffende wijken?
Ziet de regering het O&O Jeugdmodel als een instrument dat uitzichtloosheid en jeugdwerkloosheid kan helpen bestrijden in achterstandswijken, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Of in andere buurten? Is er voldoende financiële ondersteuning voor de fasen waaruit dat model bestaat: een voorbereidende fase en de beroepsbegeleidende leerweg, waarbij praktijk en school worden gecombineerd.1 Is er in achterstandswijken meer geld beschikbaar voor zulke projecten dan in andere wijken? Kan dit model ook in andere gemeenten en andere sectoren worden gebruikt dan tot op heden het geval is? Welke rol ziet het rijk hierbij voor zichzelf in relatie tot achterstandswijken?
De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen om de positie van kinderen die opgroeien in gezinnen met een inkomen op of onder het sociaalminimum. Hoeveel zijn dat er in de betreffende wijken? Hoeveel kinderen groeien er op in eenoudergezinnen? Hoe verhouden de inkomens van die gezinnen zich tot de totale inkomensverdeling in Nederland? Acht de regering een regeling als Vazalo (voorzieningen arbeid en zorg voor alleenstaande ouders, een wetsvoorstel van het Kamerlid Noorman-den Uyl) een geschikt middel om specifiek in achterstandswijken kinderen een beter perspectief te geven en alleenstaande ouders te laten ontsnappen aan uitkeringsafhankelijkheid en (relatieve) armoede?
Acht de regering het wenselijk in achterstandswijken, waar het percentage inactieven hoog is, inactieven pro-actief te benaderen voor deelname aan reïntegratietrajecten, zo vragen deze leden. Welke prikkel hebben gemeenten om zich op deze mensen te richten als de betrokkenen niet afhankelijk zijn van een uitkering? Is het lastiger om deze inactieven terug te leiden naar de arbeidsmarkt dan inactieven in andere, meer welvarende wijken? Besteden gemeenten naar het oordeel van de regering voldoende aandacht aan toeleiding naar de arbeidsmarkt bij deze groep en waarom?
Kan de regering de leden van de PvdA-fractie duidelijk maken waarom zij het niet nodig acht meer te investeren in scholing en toeleiding naar de arbeidsmarkt in de betreffende achterstandswijken?
Is de regering voornemens actief en met persoonlijke aandacht aan armoedebestrijding te doen in achterstandswijken, bijvoorbeeld door mensen meer actief te helpen met het invullen van formulieren voor de langdurigheidtoeslag, de zorgtoeslag, de huurtoeslag en andere toeslagen, vragen de aan het woord zijnde leden. Worden mensen in deze wijken actief gewezen op het bestaan van de langdurigheidtoeslag? Is dat wenselijk? Bevat de langdurigheidtoeslag de juiste prikkel voor mensen die langdurig op het sociaalminimum verkeren? Immers, als zij één dag werken, verliezen zij vijf jaar lang het recht een langdurigheidtoeslag te ontvangen. Weerhoudt dit mensen ervan te gaan werken?
De leden van de PvdA-fractie vinden het een ernstig probleem dat er in toenemende mate sprake is van segregatie binnen het onderwijs en er een scheiding ontstaat tussen witte en zwarte scholen, vooral omdat de concentratie van achterstandsleerlingen op sommige scholen zo groot wordt dat leerkrachten er niet meer in slagen om aanvankelijke achterstanden weg te werken en andere leerlingen in de klas ook achterblijven in niveau bij wat normaliter haalbaar zou zijn. Om deze problematiek tegen te gaan, hechten de leden van de PvdA-fractie aan niet-vrijblijvende afspraken tussen gemeenten over de plaatsing van leerlingen. De Onderwijsraad heeft echter in haar advies «Bakens voor spreiding en integratie» terecht erop gewezen dat een spreidingsbeleid gebaseerd op afkomst van leerlingen juridisch onhoudbaar is. Ook de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling heeft in haar advies «Eenheid, verscheidenheid en binding» relevante informatie aangedragen. De Raad stelt dat spreidingsbeleid hoogstens beperkt effectief is om etnische concentratie op scholen te doorbreken en beter kan worden geënt op achterstanden. Het zou daarom goed zijn als het spreidingsbeleid wordt gebaseerd op achterstanden en scholen in opdracht van de gemeente op basis van de schoolvoorkeuren van de ouders afspraken maken over een evenwichtige verdeling van leerlingen met specifieke onderwijsvragen. Dit laatste hebben de leden van de PvdA-fractie een Leerling Populatieplan genoemd, zoals zij hebben verwoord in het plan «Ouders en scholen samen sterk». Belangrijker dan de naam van het Leerling Populatieplan vinden deze leden echter het concept. Hoe staat de regering tegenover dit concept? Is de regering bereid om voor grote steden de mogelijkheid te scheppen om een spreidingsbeleid op basis van achterstanden te voeren? Tevens werken de leden van de PvdA-fractie aan een initiatiefwetsvoorstel over de acceptatieplicht voor scholen van leerlingen wier ouders de grondslag van een school respecteren. Dit is naast het aanvaarde initiatiefwetsvoorstel van het lid Hamer c.s. waarin integratie als deugdelijkheideis in de onderwijswet is opgenomen, een belangrijke randvoorwaarde waaronder spreidingsbeleid tot stand kan komen. Hoe staat de regering hier tegenover?
Rotterdam constateert terecht, zo merken de leden van de PvdA-fractie verder op, dat uitgeprocedeerde asielzoekers verdwijnen met onbekende bestemming en illegalen overlast veroorzaken. Volgens de regering is de opvang en uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers verbeterd door de maatregelen in de Terugkeernota en afspraken met de VNG en de G4. De leden van de PvdA-fractie hebben reeds tijdens het debat over de Terugkeernota en recentelijk nog in het debat over het terugkeerbeleid en over het jaarverslag Justitie aangegeven dat hetgeen op het gebied van terugkeer is gerealiseerd nog veel verdere verbetering behoeft. Niet alleen zijn in 2004 minder vreemdelingen die hier geen rechtmatig verblijf meer hadden verwijderd, te weten 41 895 in plaats van 50 000 die waren gepland, maar ook werd een groot deel van de personen slechts administratief verwijderd. Deze administratieve verwijdering, ofwel het vertrekken met onbekende bestemming, is nu juist waar de stad Rotterdam aandacht voor heeft gevraagd. In 2004 zijn vanuit de asielprocedure 14 887 personen verwijderd, waarvan maar liefst 11 045 administratief zijn verwijderd. Vanuit het reguliere toelatingsproces en de illegaliteit zijn 27 008 personen verwijderd, waarvan 8 509 administratief zijn verwijderd. Het gaat over 2004 dus over bijna 20 000 personen die met onbekende bestemming zijn vertrokken, met de gevolgen waarvan onder meer grote steden als Rotterdam geconfronteerd worden. Uit onderzoeken komt het beeld naar voren dat het aantal illegalen toeneemt in Nederland. In de begroting 2004 wordt nog gesproken over een aantal van tussen 112 000 en 163 000 illegalen. De minister voor Vreemdelingenbeleid en Integratie heeft per brief in maart 2005 (Kamerstuknummer 19 367, nr. 906) aangegeven dat het aantal illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen op dit moment wordt geschat op 200 000 tot 250 000.
In een recent advies heeft de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken haar bezorgdheid uitgesproken over de grote aantallen personen die met onbekende bestemming zijn vertrokken. De commissie pleit voor een grondig onderzoek naar de bestemming van de grote groep met onbekende bestemming vertrokkenen. Deze leden steunen dit en vragen de regering naar de laatste stand van zaken met betrekking tot dat onderzoek dat ook al onderwerp van gesprek was tijdens het laatste debat over het terugkeerbeleid.
Is de regering het met de leden van de PvdA-fractie eens dat het grote aantal administratieve verwijderingen niet bijdraagt aan de grootstedelijke problematiek zoals die onder andere in Rotterdam aan de orde is? Wat gaat de regering concreet ondernemen om het aandeel administratieve verwijderingen fors omlaag te krijgen en om meer daadwerkelijke terugkeer te bewerkstelligen? Hoe staat het met de uitvoer van de aangenomen motie van het lid De Vries (Kamerstuk 19 637, nr. 915), waarbij vreemdelingen die nog iets langer dan de gebruikelijke 28 dagen na de definitieve afwijzende beslissing op hun asielaanvraag nodig hebben om hun laissez-passer te regelen, in de opvang mogen blijven, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie nemen met tevredenheid kennis van het besluit van Rotterdam akkoord te gaan met het niet tornen aan de landelijk afgesproken verdeling van statushouders. Deze leden zijn van mening dat alle gemeenten in Nederland de gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben om mensen die hier een verblijfsvergunning hebben gekregen ook goed onder te brengen. Al geruime tijd echter bestaat een achterstand bij de uitplaatsing van statushouders uit de opvang in asielzoekerscentra. De minister van VROM heeft reeds aangegeven deze achterstanden onacceptabel te vinden. Tijdens het debat over opvang van statushouders (d.d. 13 april 2005) is de minister voor V&I hierop opnieuw aangesproken en heeft ze gezegd er naar te streven gemeenten zover te krijgen dat de achterstand voor 1 juli 2005 volledig is weggewerkt. Kan de regering aangeven, nu de datum van 1 juli 2005 bijna is genaderd, of deze toezegging ook daadwerkelijk gestand kan worden gedaan?
Terecht heeft Rotterdam de noodzaak van inburgering van oud- en nieuwkomers hoog op de agenda staan. Ook de leden van de PvdA-fractie zien de absolute noodzaak tot inburgering. Wij betreuren het daarom dat de regering niet kiest voor prioritaire groepen oudkomers zodat voortvarender te werk kan worden gegaan bij het inburgeren van mensen die het het hardst nodig hebben. Deze leden betreuren het eveneens dat de nieuwe Wet inburgering zo lang op zich laat wachten. Wordt het wetsvoorstel nog steeds ter behandeling in de ministerraad verwacht op 1 juli a.s.?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar de doelstelling van het grotestedenbeleid om de middeninkomens aan de stad te binden. In dit wetsvoorstel worden hiervoor echter weinig maatregelen genomen. Waarom is in dit wetsvoorstel geen maatregel opgenomen om het aantal sociale huurwoningen terug te dringen? Kan de regering aangeven hoe dit wetsvoorstel zich zal gaan verhouden tot vigerende wetten op provinciaal niveau zoals de streek- en bestemmingsplannen? Is vooral met het oog op de scherper geformuleerde vestigingseisen voldoende afstemming gezocht met de omliggende gemeenten op wie een beroep wordt gedaan om deze mensen op te vangen, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie willen benadrukken dat het voornaamste doel van het beleid van regering en gemeenten zou moeten zijn om van kansarme inwoners kansrijke inwoners te maken. Scholing en werkgelegenheid zijn daarbij belangrijke factoren. Zij zien echter in dat een concentratie van kansarmen succesvol beleid kan bemoeilijken. Vandaar dat de leden van de D66-fractie in principe positief staan tegenover de maatregelen uit het voorliggende wetsvoorstel die het mogelijk moeten maken om de instroom van kansarmen in nader aan te wijzen gebieden meer te kunnen reguleren dan de wet nu toelaat.
De leden van de fractie van de ChristenUnie tonen begrip voor de wens om de toestroom van kansarmen naar Rotterdam af te remmen. Echter, deze leden constateren ook dat een deel van het probleem niet wordt aangepakt aangezien de goedkope huisvestiging veelal de reden is voor deze toestroom van kansarmen. Is de regering het met deze leden eens dat er maatregelen moeten worden genomen om meer goedkope huisvestiging aan te bieden zonder dat dit leidt tot zogenaamde concentratiewijken?
In de huisvestingsverordening staat dat de woningzoekenden die in aanmerking willen komen voor een huisvestingsvergunning over de Nederlandse nationaliteit of over een verblijfsvergunning moeten beschikken. De aan het woord zijnde leden vragen hoe deze regeling zich verhoudt tot bijvoorbeeld EU-burgers, die noch de Nederlandse nationaliteit bezitten noch een verblijfsvergunning hoeven te hebben.
Het wetsvoorstel bepaalt dat woningzoekenden een huisvestingsvergunning kan worden geweigerd onder de voorwaarde dat een passend alternatief binnen de regio kan worden geboden. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in hoeverre de woningzoekende zelf invloed kan uitoefenen op dit proces. Wat gebeurt er bijvoorbeeld als de woningzoekende het aanbod afslaat?
De regering stelt dat het de noodzakelijke waarborg biedt voor het bewaken van voldoende huisvestigingsmogelijkheden voor lage inkomensgroepen. Echter de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de regering van plan is invulling te geven aan dit voorstel. Is de regering het met deze leden eens dat er wellicht extra maatregelen dienen te worden getroffen voor de kansarmen die minder dan 6 jaar in de desbetreffende regio woonachtig zijn?
3.2. Aanwijzingsbevoegdheid van de minister van VROM
De regering stelt dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) met de gemeente Rotterdam zal nagaan welk effect het optimaliseren van het huidige instrumentarium zal sorteren. Dat is in lijn met de afspraak die reeds in 2004 is gemaakt. De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat dit een snelle invoering van het onderhavige wetsvoorstel niet in de weg staat. In hoeverre heeft de gemeente Rotterdam haar beleid al aangepast, in lijn met de bestaande mogelijkheden? Deze leden wijzen er bovendien op dat dit wetsvoorstel van toepassing zal zijn op alle steden die aan de criteria voldoen.
De regering stelt voor de minister van VROM de bevoegdheid te geven om binnen een gemeente gebieden aan te wijzen waarin extra eisen gesteld kunnen worden aan woningzoekenden. Deze minister kan ook een aanwijzing intrekken. Een andere optie was geweest om de gemeenteraden die bevoegdheid te geven, waarbij de minister van VROM en/of de minister verantwoordelijk voor het GSB een toetsende rol vervult. De aan het woord zijnde leden vragen de regering op deze optie te reageren en de keuze zoals gedaan in het onderhavige wetsvoorstel te motiveren.
Het wetsvoorstel stelt als voorwaarde dat een gemeente alleen een gebied mag aanwijzen indien de woningzoekenden die door dit wetsvoorstel worden uitgesloten over voldoende huisvestingsmogelijkheden elders in de regio beschikken. In dit verband heeft de minister van VROM een goedkeuringsbevoegdheid. Voor de leden van de PvdA-fractie is het een voorwaarde dat mensen die in een bepaalde buurt of complex worden geweerd, elders wel een passende woning kunnen vinden. Deze leden hebben echter twijfels over de weerbarstigheid van de praktijk. Zeker nu met de modernisering van het huurbeleid de huren in de «betere» buurten opgetrokken kunnen worden. Hoe stelt de regering zich deze aanwijzingsbevoegdheid voor? Gaat de minister letterlijk inventariseren hoeveel vraag en aanbod er is naar goedkope woningen in een regio? Maakt de minister alleen gebruik van de goedkeuringsbevoegdheid indien inderdaad alle kansarmen zijn gehuisvest? Welke stad voldoet hieraan? Gezien de woningmarkt is dit toch niet realistisch? Kan de Kamer de minister terug fluiten indien er zich zelfs maar één woningzoekende meldt die elders in de gemeente geen woning heeft kunnen vinden? Hoe stelt de regering zich deze bevoegdheid voor? Tijdens het debat over de wijziging van de Wet ISV (d.d. 1 maart 2005), heeft de minister toegezegd dat er een aanwijzingsbevoegdheid moet komen voor het geval gemeenten hun verantwoordelijkheid niet nemen bij het bouwen van voldoende betaalbare woningen. De minister heeft toegezegd te gaan onderzoeken hoe dit in de huisvestingswet geregeld zou kunnen worden. De leden van de PvdA-fractie vinden die aanpassing van de huisvestingswet een onmisbaar element om te komen tot ongedeelde steden. Alleen dan kan concentratie van mensen in een sociaal economisch zwakkere positie worden aangepakt. Alleen dan krijgen zij voldoende keuzevrijheid. Alleen dan wordt de door de leden van de PvdA-fractie zo gewenste ongedeelde stad verkregen. In hoeverre acht de regering deze aanwijzingsbevoegdheid onlosmakelijk verbonden met de nu voorgestelde goedkeuringsbevoegdheid?
In het voorliggende wetsvoorstel krijgt de minister van VROM de bevoegdheid om op verzoek van de gemeenteraad gebieden aan te wijzen waarin extra eisen gesteld kunnen worden aan woningzoekenden. De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven waarom voor deze constructie is gekozen en waarom deze bevoegdheid niet is toegewezen aan de gemeenteraad zelf.
3.3. Proportionaliteit en subsidiariteit
De gemeenteraad zal moeten onderbouwen dat de problematiek niet met andere middelen kan worden bestreden (subsidiariteit) en dat de ernst van de problematiek de inzet van deze maatregelen rechtvaardigt (proportionaliteit). Tevens zal de gemeenteraad hierbij moeten aantonen dat de slaagkansen en keuzemogelijkheden van kansarme woningzoekenden die minder dan zes jaar ingezetene zijn van de regio, in de gemeente als geheel niet substantieel zullen afnemen. Hoe uitgebreid en uitgewerkt moet deze onderbouwing zijn, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Hoe gaat de regering, in het bijzonder de minister van VROM, deze algemeen geformuleerde criteria invullen?
De Raad van State heeft kritiek op de formulering dat de beoogde aanwijzing van de gebieden moeten voldoet aan de eisen van «subsidiariteit» en «proportionaliteit». Kan de regering hier nader op ingaan, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Eén van de hamvragen is of een discriminerende maatregel naar inkomen gerechtvaardigd is. De Raad van State wijst in dit verband op het recht van vrije vestiging, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het wetsvoorstel maakt onderscheid naar inkomen en andere, door de gemeenteraad te bepalen, sociaal-economische kenmerken. Dit kan indirect leiden tot een onderscheid op grond van ras, huidskleur, nationale of etnische afstamming. Op grond van de Grondwet is dit de overheid verboden. Kan de regering op bovenstaande punten nader ingaan, zo vragen deze leden. De Raad van State adviseert om artikel 6, tweede lid en artikel 7, eerste lid, onder b aan te passen aan de Algemene wet gelijke behandeling zodat voldaan wordt aan het vereiste van proportionaliteit. Overigens is het advies van de Commissie Gelijke Behandeling op dit moment nog niet in het bezit van de Tweede Kamer. Ook dit advies kan invloed hebben op de beoordeling van het wetsvoorstel. De regering neemt dat advies van de Raad van State niet over. Hiermee is echter het probleem nog niet opgelost welke criteria te hanteren om te bepalen of er «voldoende mogelijkheden» voor huisvesting elders in de regio zijn, en hoe de criteria luiden waaronder de minister gebruik maakt van de goedkeuringsbevoegdheid. De leden van de PvdA-fractie vrezen dat de huidige formulering verschillend uitgelegd gaat worden. Het leidt tot een stroom aan bezwaren en beroepen. Een dergelijke juridisering beschouwen deze leden als ongewenst. Het leidt bovendien tot maatschappelijke onrust. Heeft de regering dit overwogen? Hoe is de regering in deze geadviseerd door (juridisch) deskundigen?
De leden van de D66-fractie vinden de redenering vooralsnog overtuigend dat de maatregelen een minimale inbreuk betreffen omdat de voorwaarde geldt dat woningzoekenden die door de maatregelen in de aangewezen gebieden geen huisvesting kunnen krijgen, wel elders in de gemeente of de regio voor hen passende huisvesting moeten kunnen vinden. Voor deze leden is ook de voorgestelde beperking van het recht op vrijheid van vestiging verdedigbaar, omdat de maatregelen dienen ter bescherming van de openbare orde. In de gebieden waar het om gaat staat de leefbaarheid immers ernstig onder druk. Maatregelen gericht op het vergroten van de leefbaarheid in die gebieden zijn in het belang van de openbare orde. Een belangrijke voorwaarde voor deze leden is tenslotte dat er geen direct onderscheid wordt gemaakt op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras of geslacht. Er wordt wel onderscheid op inkomen gemaakt, dat kan betekenen dat indirect onderscheid op grond van de voornoemde gronden niet op voorhand volledig worden uitgesloten. Deze leden volgen de regering dat mogelijk indirect onderscheid gerechtvaardigd wordt omdat de maatregelen een gerechtvaardigd doel dienen, geschikt zijn om dat doel te bereiken en proportioneel zijn. De overweging dat het doel niet met andere middelen bereikt kan worden, vergt echter nog enige nadere toelichting voor deze leden. Heeft de regering enig zicht of er additionele maatregelen worden genomen in die gemeenten die nu met een grotere instroom van kansarmen te maken zullen krijgen? Zijn deze gemeente voldoende voorbereid op deze grotere instroom van kansarmen?
Reactie van het Landelijke Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie
Het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) heeft per brief van 21 juni 2005 zorgen geuit over het wetsvoorstel. Het is van mening dat, met name bij de bepalingen met betrekking tot kansenzones en de vestigingseisen, sprake is van strijd met nationale en internationale non-discriminatiebepalingen. Zo stelt het LBR dat het feit dat etniciteit in artikel 3 (kansenzones) een rol speelt, maakt dat sprake is van direct onderscheid dat is verboden op grond van artikel 1 van de Grondwet. Ook is dit in strijd met international regelgeving zoals artikel 2 van het vierde Protocol en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikel 27 van het IVBPR en het VN Rassendiscriminatieverdrag, zo stelt het LBR. Met betrekking tot artikel 5 (vestigingseisen) stelt het LBR dat maatregelen in het wetsvoorstel mensen treffen die zonder werk zijn of een laag inkomen hebben. De maatregelen zullen dus veelal leden van etnische minderheden treffen. Volgens de LBR zijn de effecten van het wetsvoorstel indirect discriminerend. Indirect onderscheid kan alleen worden toegestaan als er een objectieve rechtvaardiging tegenover staat, welke er niet lijkt te zijn, zo meent het LBR. Het noemt daarbij artikel 1 van de Grondwet en artikel 7 van de Algemene Wet gelijke behandeling. Artikel 5 van het wetsvoorstel is eveneens in strijd met internationale regelgeving, zo stelt het LBR. Het wijst daarbij op artikel 5 onder e, iii van het Internationaal Verdrag voor de uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie. Ook artikel 19, lid 4 onder c van het Europees Sociaal Handvest is van belang. Staten moeten waarborgen dat personen die onder de werking van het ESH vallen niet een minder gunstige behandeling dan de eigen onderdanen ten deel valt. Dat geldt ook bij huisvesting, zo is de mening van het LBR. Verder noemt het LBR het wetsvoorstel, met name artikel 5, strijdig met artikel 11 van de nog door Nederland te implementeren richtlijn 2003/109/EG, betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. Ook zou het wetsvoorstel niet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit onder meer artikel 3 lid 1 onder h van de EG-richtlijn ras of etnische afstemming (2000/43). Het LBR stelt tenslotte dat het vanuit nationaal en internationaal rechtelijk perspectief mogelijk is indirect onderscheid te maken als er een objectieve rechtvaardiging is om maatregelen te treffen. Het LBR is niet overtuigd en ziet niet nader geconcretiseerd wat die objectieve rechtvaardiging is. De leden van de PvdA fractie vragen de regering om een uitgebreide reactie te geven op het geen door het LBR is gesteld.
Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering kennis heeft genomen van het standpunt van het LBR dat het wetsvoorstel mogelijk in strijd zou zijn met het (inter-)nationale recht. Deze leden vragen verder of de regering kennis heeftgenomen van het standpunt van het LBR aangaande artikel 3 lid 1 van het wetsvoorstel. Zij zijn het met het LBR eens dat stelt dat wanneer allochtonen in een wijk niet tot de niet-actieven behoren en hun inkomen ook hoger is dan het laagste kwintiel van inkomens, zij toch worden meegewogen als factor die mede bepaalt of een gebied tot een kansenzone wordt aangewezen. Is de regering het met de leden van de fractie van de ChristenUnie eens dat het criterium allochtoon op zich geschrapt zou moeten worden?
4.0. Wijziging van de Woningwet
Het wetsvoorstel betreft tevens een wijziging van de Woningwet, waardoor de wettelijke gronden om panden te sluiten en het beheer daarvan over te nemen verruimd worden. De wijziging beoogt concreet om overtredingen van de Woningwet en het Bouwbesluit 2003, waardoor er ofwel sprake is van een ernstige bedreiging van de leefbaarheid, ofwel van een gevaar voor de veiligheid of gezondheid van bewoners of omwonenden onder de werkingssfeer van de wet Victor te brengen. Door de verruiming van de gronden wordt het beter mogelijk voor gemeenten om via de wet Victor specifieke panden bij een bonafide beheerder onder te brengen. Dat is volgens de leden van de CDA-fractie hard nodig in de strijd tegen malafide huiseigenaren en illegale verhuur. Deze leden stellen in dat verband voor om het woord «ernstig» te schrappen in het nieuwe artikel 97, lid 1 van de Woningwet. Dat geeft meer ruimte aan een daadkrachtige aanpak door gemeenten. Deze leden nodigen de regering uit op dit voorstel te reageren.
Deze leden vinden dat de aanpak van illegale en onrechtmatige bewoning harder en sluitend moet worden. Het wetsvoorstel biedt daartoe een aantal uitbreidingen in het wettelijke instrumentarium. Deze leden juichen dat toe, er is echter meer nodig. Bij de aanpak van deze problematiek is maatwerk nodig. Het voorliggende wetsvoorstel zou nieuwe manieren en instrumenten mogelijk moeten maken voor gemeenten, woningcorporaties en andere partijen om illegale verhuur en malafide pandeigenaren aan te pakken. Daarbij denken de leden van de CDA-fractie in ieder geval aan de volgende onderwerpen:
– betere en snellere gegevensuitwisseling tussen de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA), de administratie woningcorporaties, de administratie van Gemeentelijke sociale diensten (Wet werk en bijstand) en het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI);
– de mogelijkheid van het omkeren van de bewijslast voor malafide pandeigenaren;
– de mogelijkheden voor verbeurdverklaring van panden te vergroten.
Deze leden vragen de regering op deze suggesties te reageren.
De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de voorgestelde uitbreiding van de wettelijke gronden om het beheer van panden over te nemen. Zij vragen wél of het huidige wetsvoorstel voldoende soelaas biedt voor gemeenten die effectief op willen treden tegen huisjesmelkers en hennepplantages. Deze leden vragen in dit kader om duidelijkheid over het begrip «grootschalig» in de passage over «grootschalige hennepteelt». Wanneer is daarvan sprake, zo vragen deze leden.
In het voorgestelde artikel 97 van de Woningwet wordt daarnaast gesproken over «ernstige bedreiging van de leefbaarheid». Hoe «ernstig» moet die bedreiging precies zijn? Bij grootschalige matrassenverhuur is volgens de aan het woord zijnde leden altijd sprake van een aantasting van de leefbaarheid, al is het maar door de anonimiteit van de bewoners en het zeer intensieve gebruik van een pand. Biedt dit wetsvoorstel voldoende ruimte om in zo'n situatie op te kunnen treden? Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om het beheer van een pand over te kunnen nemen? De leden van de PvdA-fractie en de leden van de VVD-fractie dienden de initiatiefnota «Aanpakken van huisjesmelkers: pak de huizen af» in. Daarin wordt gepleit voor ruimere mogelijkheden tot het overnemen van het beheer en uiteindelijk eventueel onteigening van panden van huisjesmelkers. De voorgestelde wijzigingen lijken zich vooral te richten op de aanpak van situaties waarbij gevaar ontstaat door bijvoorbeeld de bouwtechnische staat van een pand of door brandgevaar. Of wanneer sprake is van huisvesting van illegalen. De leefbaarheidproblematiek rond illegale verhuur, huisjesmelkers en wietteelt is echter veel breder dan dit. Hoe onleefbaar moet de situatie zijn alvorens van deze wetswijziging gebruik kan worden gemaakt? Moet dit altijd gepaard gaan met een aantasting van de openbare orde of kan er al in een eerder stadium worden opgetreden? Wordt door de formulering van het voorliggende wetsvoorstel de praktische bruikbaarheid van deze wetswijziging voor een groot deel teniet gedaan? Hoe denken de grote steden daar over? De leden van de PvdA-fractie stellen daar grote vraagtekens bij. Zij zien de voorgestelde wijzigingen als een (te) kleine stap in de goede richting en vinden dat nu echt doorgepakt moet worden en een veel bredere aanpak mogelijk moet worden gemaakt.
Onteigening vormt het sluitstuk op de Wet Victor. Onteigenen duurt echter erg lang. Tien jaar geleden werd al gesproken over modernisering van de onteigeningswet. Wat is de stand van zaken van deze modernisering, zo vragen de leden van PvdA-fractie. Zij stellen voor om via de Wet Victor versnelde onteigening mogelijk te maken.
Ook de leden van de VVD-fractie vragen de regering ten aanzien van het voorgestelde artikel 97 van de Woningwet aan te geven waarom er voor de toevoeging van «ernstig» is gekozen bij lid 1 van dit artikel waarin gesproken wordt van een «ernstige bedreiging van de leefbaarheid».
Is de regering van mening dat met deze wet voldoende tegemoet wordt gekomen aan de verzoeken van de steden om een uitbreiding van het juridisch instrumentarium om malafide huisjesmelkers aan te pakken? Deze leden vragen de regering waarom in dit wetsvoorstel de mogelijkheid voor de steden om panden sneller verbeurd te laten verklaren niet is opgenomen. Kan de regering aangeven waarom hier niet voor is gekozen?
In de steden worden bouwinspecteurs geconfronteerd met levensgevaarlijke woonsituaties zonder dat hiertegen strafrechtelijk kan worden opgetreden. De aan het woord zijnde leden vragen de regering waarom in dit wetsvoorstel niet is opgenomen dat het als een stafbaar feit wordt aangemerkt indien een verhuurder/eigenaar zijn bewoners, ongeacht de verblijfsstatus, bewust in een levensgevaarlijke woonsituatie laat verblijven. Waarom is in dit wetsvoorstel er niet voor gekozen om de woningwet en huisvestingswet zo aan te passen dat de eigenaar in eerste instantie verantwoordelijk is voor het gebruik van zijn bezit? De steden hebben gevraagd het mogelijk te maken huisjesmelkers zelf aan te kunnen pakken die zich momenteel kunnen verschuilen achter stromannen en/of beheerkantoren waardoor zij zelf buiten schot blijven. De malafide huisjesmelkers kunnen op deze wijze ongestraft doorgaan met hun praktijken en grote problemen vooroorzaken voor de inwoners van de steden. Hoe ziet de regering de problematiek van de tewerkstellingsvergunningen door de behoefte aan goedkope arbeid en de relatie met behoefte aan goedkope tijdelijke huisvesting en is de regering van mening dat dit voorliggende wetsvoorstel voldoende mogelijkheden voor de steden biedt om deze problematiek op te lossen?
De leden van de D66-fractie kunnen zich vinden in de voorgestelde uitbreiding van de wettelijke gronden tot sluiting en overname van het beheer van panden in die gevallen waarbij door cumulatie en/of voortdurende herhaling van overtredingen een verloederend effect op de woonomgeving optreedt. Dit onderdeel van onderhavig wetsvoorstel stelt gemeenten in de toekomst in staat op te treden bij ernstige overlast, maar waarbij afgaand op jurisprudentie kennelijk onvoldoende sprake is van verstoring van de openbare orde of gevaar voor veiligheid of gezondheid om tot sluiting en overname van het beheer over te gaan. Zien deze leden het goed dat het vervolgens niet de bedoeling is dat deze panden onbewoond en dichtgespijkerd komen te staan, omdat dit de leefbaarheid niet ten goede zal komen? Kan de regering met voorbeelden toelichten in welke gevallen onteigening van panden een proportioneel middel wordt geacht?
Het voorgestelde artikel 97 van de Woningwet introduceert een tweetal nieuwe sluitingsgronden bij overtreding van de bouwregelgeving. Daar moet sprake zijn van ten eerste een ernstige bedreiging van de leefbaarheid en ten tweede een gevaar voor de veiligheid of de gezondheid. De leden van de fractie van de ChristenUnie staan positief tegenover dit voorstel al willen zij wel een kanttekening plaatsen. De term «leefbaarheid» is een vaag begrip, zeker wanneer er sprake is van mogelijke sluiting dient de regering te voorzien in een duidelijke beschrijving van wanneer er sprake is van een ernstige bedreiging van de leefbaarheid. Is de regering het met deze leden eens dat een duidelijke beschrijving van deze term noodzakelijk is om mogelijk misbruik en onduidelijkheid te voorkomen?
5.0. Inwerkingtreden van de wet
In het wetsvoorstel is geen specifieke datum van inwerkingtreding opgenomen. De leden van de CDA-fractie vinden dat dit zo snel mogelijk moet zijn en in ieder geval per 1 januari 2006. Deelt de regering deze opvatting?
Ook de leden van de VVD-fractie vragen de regering zorg te dragen voor een snelle invoering van dit wetsvoorstel. De steden zouden graag zien dat deze wet per 1 januari 2006 in werking treedt zodat zij zo snel mogelijk verder kunnen met de aanpak van de problematiek in de steden. Kan de regering aangeven of dit mogelijk zal zijn?
Samenstelling:
Leden: Kalsbeek (PvdA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), voorzitter, Vos (GL), Cornielje (VVD), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), ondervoorzitter, Van der Staaij (SGP), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), De Pater-van der Meer (CDA), Duyvendak (GL), Wolfsen (PvdA), Spies (CDA), Eerdmans (LPF), Sterk (CDA), Van der Ham (D66), Haverkamp (CDA), Van Fessem (CDA), Smilde (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (Groep Nawijn), Boelhouwer (PvdA), Van Hijum (CDA), Nijs MBA (VVD) en Vacature (algemeen).
Plv. leden: De Vries (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Fierens (PvdA), Halsema (GL), Van der Sande (VVD), Dubbelboer (PvdA), Kant (SP), Rijpstra (VVD), Slob (CU), Hirsi Ali (VVD), Szabó (VVD), Rambocus (CDA), Van Gent (GL), Vacature (PvdA), Çörüz (CDA), Van As (LPF), Van Haersma Buma (CDA), Koser Kaya (D66), Bruls (CDA), Van Bochove (CDA), Algra (CDA), Hamer (PvdA), Varela (LPF), Leerdam, MFA (PvdA), Eski (CDA), Balemans (VVD) en Vergeer (SP).
In de voorbereidende fase wordt vastgesteld of een loopbaan in een bepaalde sector een optie is voor een jongere. Er wordt gekeken of er een «match» is tussen jongere, werkgever en het vak. Vervolgens wordt de jongere voorbereid op een BBL-opleiding. In de tweede fase, waarbij uitgegaan wordt van een arbeidscontract voor bepaalde tijd, wordt gestreefd naar het succesvol afronden van de BBL-opleiding, waarna de jongere een volwaardig arbeidscontract krijgt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30091-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.