30 072
Internationale kinderontvoering

nr. 71
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 juni 2005

Op 22 juni jl. heb ik met een aantal leden van uw Kamer in een Algemeen Overleg gesproken over internationale kinderontvoering. Tijdens dit overleg heb ik toegezegd de Kamer over een aantal onderwerpen nader te informeren. Met onderhavige brief, die ik u mede namens de minister van Buitenlandse Zaken doe toekomen, kom ik aan deze toezegging tegemoet. Allereerst wil ik echter het volgende opmerken.

Gevallen van internationale kinderontvoering zijn altijd schrijnend. Als je je kind «kwijt» bent, omdat je (ex-)partner het ongeoorloofd heeft meegenomen naar het buitenland, is dat niet te verteren. Om in deze schrijnende zaken op internationaal niveau tot oplossingen te komen is destijds vanuit de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht het initiatief genomen tot het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit verdrag, waar momenteel 75 landen bij zijn aangesloten, wordt gezien als een van de best functionerende verdragen van de Haagse Conferentie. Het uitgangspunt van dit verdrag is dat het kind na ongeoorloofde overbrenging naar of vasthouding in het buitenland onmiddellijk moet worden teruggeleid naar het land waar het vóór de overbrenging de gewone verblijfplaats had. Op basis van dit verdrag keren, dankzij de tussenkomst van centrale autoriteiten, veel kinderen terug naar het land van hun gewone verblijfplaats of kan gekomen worden tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing, zoals een omgangsregeling.

Indien een kind wordt ontvoerd naar Nederland (inkomende zaken) mag de Nederlandse centrale autoriteit (hierna: CA) een teruggeleidingsverzoek alleen weigeren als klaarblijkelijk niet aan de gronden van het verdrag is voldaan of als het verzoek klaarblijkelijk ongegrond is. Anders dan door sommigen wordt gedacht, gaat de CA met het verzoek niet blindelings aan de slag. Zo onderzoekt zij bijvoorbeeld eerst of kan worden bereikt dat het kind vrijwillig wordt teruggegeven en of een minnelijke schikking kan worden bereikt. Wanneer dit tot niets leidt, stelt de Nederlandse CA, die als procesvertegenwoordiger optreedt, een gerechtelijke procedure in die tot een beslissing over de terugkeer leidt, of waarin zo nodig, een omgangsregeling wordt getroffen of feitelijke uitoefening van het omgangsrecht mogelijk wordt gemaakt.

Bij kinderontvoeringen naar Nederland heeft de Nederlandse CA een centrale rol; zij is betrokken bij elke stap in het proces en heeft de volledige regie in handen. Bij kinderontvoering naar een verdragsland (uitgaande zaken) is de rol van de CA kleiner. Zij voorziet de verzoeker die zich in Nederland bij haar meldt, van informatie; zij geleidt zijn of haar verzoek door naar de centrale autoriteit van het land waarheen het kind is overgebracht. Tevens kan zij, indien nodig, bij de buitenlandse centrale autoriteit rappelleren als zaken niet goed lopen en wijzen op de verplichtingen onder het Verdrag. Niet in alle landen zijn aan de centrale autoriteit dezelfde bevoegdheden en dezelfde instrumenten gegeven. Het kan dus voorkomen dat een teruggeleidingprocedure in een ander land langer duurt dan in Nederland het geval is.

Bij kinderontvoeringen naar een niet-verdragsland is door de wet aan de Nederlandse CA een taak opgedragen geheel vergelijkbaar met haar taak onder het Verdrag. De CA mist echter een counterpart in het andere land. Daarom is de mogelijkheid om invloed uit te oefenen uiterst beperkt.

Het teruggeleidingsverzoek van de CA wordt door het ministerie van Buitenlandse Zaken doorgeleid naar de Nederlandse ambassade van het desbetreffende land. De ambassade biedt het teruggeleidingsverzoek met spoed per diplomatieke nota aan aan het ministerie van Buitenlandse Zaken van het land waarnaar het kind is ontvoerd. Daarbij wordt ook verzocht te handelen in de geest van het Haags Kinderontvoeringsverdrag en wordt gewezen op de relevante artikelen van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. De nota wordt bij voorkeur in persoon aangeboden en van een mondelinge toelichting voorzien. Wanneer geen adresgegevens bekend zijn, wordt om bemiddeling verzocht bij het achterhalen van de verblijfplaats van het kind. Indien wel adresgegevens bekend zijn, wordt door de ambassade (voor zover mogelijk) contact onderhouden met de ontvoerende ouder of diens familieleden en met het kind zelf. Indien contact met het kind door de ontvoerende ouder of diens familieleden onmogelijk wordt gemaakt, worden de autoriteiten van het land verzocht hierbij te bemiddelen opdat een gesprek met het kind, zo nodig in gezelschap van de lokale autoriteiten, mogelijk kan worden gemaakt. Bij uitblijven van een (adequate) reactie rappelleert de ambassade, mondeling en schriftelijk, bij gezochte en ongezochte gelegenheid, zowel bij het ministerie van Buitenlandse zaken als bij andere relevante autoriteiten. De ambassade staat indien de niet-ontvoerende ouder zich ter plaatse bevindt, deze met raad en daad bij.

Immer wordt in onderling overleg tussen Buitenlandse Zaken, Justitie en de niet-ontvoerende ouder beoordeeld, welke nadere maatregelen, in aanvulling dan wel in afwijking op de hierboven beschreven algemene procedure, nodig zijn gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak. Zo vervullen de Nederlandse vertegenwoordigingen soms een rechtstreekse bemiddelende rol tussen de ouders.

De Nederlandse ambassadeurs en hun medewerkers zetten zich maximaal in. De inspanningen en resultaten worden echter beperkt doordat de ambassades afhankelijk zijn van de medewerking van lokale autoriteiten, die niet speciaal voor deze taak zijn aangewezen en daarvoor niet zijn toegerust. De Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland zijn bij de uitoefening van hun diplomatieke en consulaire bevoegdheden in de ontvangende Staat gebonden aan de algemeen geldende verdragsbepalingen en aan de geschreven en ongeschreven regels van de ontvangende Staat. Het verlenen van medewerking aan bijvoorbeeld het «terugontvoeren» is dan ook onmogelijk. Bovendien is in de ogen van de lokale autoriteiten vaak geen sprake van kinderontvoering omdat de vader naar lokaal familierecht in veel gevallen als enige het gezag heeft. De ambassades bedienen zich daarom van actieve diplomatie achter de schermen omdat dit, in verband met de noodzaak gezichtsverlies van het andere land te vermijden, in de regel productiever is dan ter plaatse de publiciteit te zoeken.

Bij deze brief is een lijst gevoegd van niet-verdragslanden, waar een zaak aanhangig is (in behandeling bij het ministerie van Buitenlandse Zaken) en het aantal zaken per land1.

Zowel bij inkomende als bij uitgaande zaken is sprake van een actieve informatievoorziening. De CA en het ministerie van Buitenlandse Zaken houden de ouders wiens kind is ontvoerd, op de hoogte van de laatste ontwikkelingen en ondernomen acties. Helaas komt het voor dat de communicatie minder goed loopt, waardoor soms ook misverstanden ontstaan. De communicatie heeft dan ook steeds de volle aandacht van zowel het ministerie van Buitenlandse Zaken als de CA.

Hierna ga ik in op verbetering van de relaties met niet-verdragslanden, paspoort, expertisecentrum, schadefonds, rechtshulp bij gezagszaken in het buitenland, beveiligde omgangshuizen.

Mogelijkheden voor verbetering van relaties met probleemlanden

Tijdens het Algemeen Overleg is aangedrongen op maatregelen om de relaties met probleemlanden te verbeteren. Uit bijgevoegde lijst blijkt dat Egypte, met twaalf zaken waarin een kind is ontvoerd, momenteel het grootste probleemland is. Binnenkort zullen mijn collega van Buitenlandse Zaken en ik gezamenlijk een brief sturen aan Egypte met het verzoek om tot een betere samenwerking te komen. Daarbij wordt gedacht aan overleg op regelmatige basis, wellicht in de vorm van een commission mixte, een commissie bestaande uit Egyptische en Nederlandse ambtenaren, waarin individuele zaken kunnen worden besproken, of in zijn algemeenheid kan worden gesproken over praktische oplossingen of werkafspraken in kinderontvoeringszaken. Voor andere landen, waar minder zaken spelen, is de formele instelling van een commission mixte waarschijnlijk minder noodzakelijk en zal bilaterale samenwerking op ad hoc basis kunnen plaatsvinden om te bezien of praktische oplossingen kunnen worden gevonden. Zoals hierboven weergegeven, vindt met een aantal niet-verdragslanden reeds op diplomatiek niveau bilateraal ambtelijk overleg plaats om in concrete zaken een voor betrokken partijen aanvaardbare oplossing te vinden. Mijn collega van Buitenlandse Zaken heeft recentelijk Marokko, Algerije en Tunesië bezocht. Daar heeft hij aandacht gevraagd voor (individuele) kinderontvoeringszaken.

Voorts wil ik wijzen op het belang van het overleg dat in de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht is geopend tussen geïnteresseerde West-Europese landen en landen rond de Middellandse Zee (het zogeheten Malta-overleg). Startpunt van dat overleg was, dat alle participerende landen partij zijn bij het Verdrag voor de Rechten van het Kind. De beginselen van dat verdrag op het gebied van kinderbescherming vormen dus de basis op grond waarvan beleidslijnen kunnen worden uitgezet. In het Malta-overleg, dat in 2004 voor het eerst plaatsvond en dat dit jaar of in 2006 zal worden vervolgd, wordt geparticipeerd door rechters en instanties voor kinderbescherming, die regelmatig met de problematiek van internationale kinderontvoering te maken hebben. Men discussieert op basis van praktijkgevallen. Ook de Europese Commissie participeert in dit overleg. De belangen van de groep EU-lidstaten die met dit specifieke probleem te maken heeft, zijn in dit overleg dus vertegenwoordigd. Dit biedt ook perspectief voor een intensivering van de samenwerking tussen de EU en de Haagse Conferentie.

De eerste conferentie heeft geleid tot een aantal aanbevelingen, onder meer met betrekking tot de uitoefening van het omgangsrecht. Het «Malta-proces» is een proces waarin wederzijdse beïnvloeding de basis vormt. Het is ook de gelegenheid voor het creëren van een internationaal netwerk, buiten de in het kader van het verdrag van 1980 reeds bestaande netwerken.

De heren Cörüz en Van Bommel hebben aangedrongen op agendering van het probleem van de internationale kinderontvoering in de Associatieraad.

Zoals ik tijdens het algemeen overleg naar voren heb gebracht, ben ik mij scherp bewust van de problemen die er op het gebied van kinderontvoering bestaan in de relaties met een aantal landen die geen partij zijn bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980. Met sommige van die landen bestaan Associatie-overeenkomsten. De oorzaak van de problemen is gelegen in diepgewortelde verschillen van opvatting tussen betrokken landen enerzijds, en de westerse landen anderzijds, over ouderlijke verantwoordelijkheid. De probleemlanden kennen een andere rechtstraditie dan de westerse landen. Zij zijn veelal minder ingesteld op de internationalisering van de samenleving. Er is daarnaast overigens sprake van opmerkelijke verschillen tussen de probleemlanden onderling.

Onder deze omstandigheden stuiten pogingen om de teruggeleiding van een kind dat vanuit Nederland is ontvoerd, te bewerkstelligen, nogal eens af op het feit dat er naar het recht van het land waar dat kind zich bevindt geen sprake is van kinderontvoering. Op medewerking van lokale instanties bij de teruggeleiding kan dan niet worden gerekend.

Het is mijn stellige overtuiging dat een ombuiging van opvattingen op dit terrein niet kan worden geforceerd door middel van dreigementen, uitgesproken in een gremium zoals de Associatieraad. Politieke dreigementen of clausules in associatieverdragen dragen niet bij tot de minnelijke oplossing van persoonlijke conflicten tussen individuele mensen. Hoewel ik mij goed bewust ben van de grote belangen die voor betrokken ouders op het spel staan, vergt het een zorgvuldige afweging om de toch al precaire betrekkingen met sommige landen op het spel te zetten. Zoals gezegd, geef ik de voorkeur aan bevordering van bilateraal ambtelijk overleg en aan multilateraal overleg in samenwerking met de Haagse Conferentie en de Europese Unie.

Paspoort

Verschillende leden hebben tijdens het Algemeen Overleg gewezen op de rol van het paspoort bij internationale kinderontvoering en suggesties gedaan voor maatregelen op paspoortgebied, die kunnen bijdragen aan het voorkomen van ontvoering.

De heren Çörüz en Eerdmans hebben voorgesteld het bijschrijven van kinderen in een paspoort te bemoeilijken, door van de ouders te eisen dat ze bij de aanvraag in persoon verschijnen. In reactie op deze suggestie merk ik op dat in de huidige Paspoortwet reeds voorzieningen zijn getroffen, die kinderontvoering of andere vormen van onttrekking van kinderen aan het gezag moeten tegengaan. In de eerste plaats schrijft de Paspoortwet voor dat zowel voor de bijschrijving van een kind in het paspoort van (een van) de ouders als voor de verstrekking van een eigen paspoort aan een minderjarig kind de toestemming van beide ouders noodzakelijk is. De aanvraag kan worden gedaan door een van de ouders. Deze dient dan echter wel een schriftelijke verklaring van toestemming van de andere ouder over te leggen. De regelgeving bepaalt voorts, dat de aanvraag slechts in behandeling mag worden genomen indien uit de overgelegde schriftelijke verklaring van toestemming en eventuele andere overgelegde stukken met de nodige zekerheid kan worden afgeleid dat de verklaring van toestemming van de niet aanwezige ouder afkomstig is. Deze procedure is het resultaat van een afweging tussen enerzijds het belang van een correcte uitgifte van reisdocumenten en anderzijds het beperken van de administratieve lasten voor burgers bij de aanvraag van een reisdocument of van een bijschrijving daarin. Hoewel het altijd mogelijk blijft dat een ouder een valse of vervalste verklaring van toestemming overlegt dan wel de andere ouder onder dwang een dergelijke verklaring laat tekenen, is er geen reden om de andere ouder te allen tijde in persoon te laten verschijnen.

Het is overigens de vraag in hoeverre een verschijningsplicht van beide ouders op het moment van de aanvraag van het paspoort of de bijschrijving voorkomt dat in de daaropvolgende periode van vijf jaar waarin het paspoort of de daarin opgenomen bijschrijving geldig is, het kind alsnog zonder toestemming van de andere ouder wordt meegenomen. Met het oog op mogelijke kinderontvoering is daarom in de Paspoortwet bepaald dat een ouder die het gezag over het kind uitoefent te allen tijde de toestemming kan intrekken. Intrekking van de toestemming betekent in het geval van bijschrijving dat deze bijschrijving in het paspoort van de andere ouder van rechtswege vervalt, zonder dat deze zich daartegen kan verzetten. Indien het kind een eigen paspoort heeft, zal bij intrekking van de toestemming dit paspoort van rechtswege vervallen, tenzij de andere ouder via de rechter een vervangende verklaring van toestemming verkrijgt. In beide gevallen kan de ouder die de toestemming wenst in trekken zich wenden tot de bevoegde paspoortverstrekkende autoriteit (in Nederland de burgemeester van de woonplaats). Deze draagt er zorg voor dat het paspoort van het kind of het paspoort van de ouder waarin het kind is bijgeschreven, wordt opgenomen in het centrale register paspoortsignaleringen, alsmede in het landelijk politieregister OPS. Het laatstgenoemde register wordt niet alleen geraadpleegd door de politie, maar ook door de grensbewakingsautoriteiten zoals de Koninklijke Marechaussee op Schiphol. Deze autoriteiten worden hiermee op afdoende wijze gealerteerd op de mogelijkheid dat er met behulp van het hun aangeboden paspoort wellicht een kinderontvoering plaatsvindt.

Deze procedure biedt voorts een oplossing voor het door mevrouw Timmer geschetste probleem dat aanhouding vanaf Schiphol vaak lastig is, aangezien foto's van kleine kinderen in paspoorten snel verouderen waardoor de gelijkenis met het kind niet of nauwelijks nog kan worden vastgesteld. De vermelding van de naam van de houder van het paspoort en van het documentnummer in het opsporingsregister, geven de grensbewakingsautoriteiten de mogelijkheid om de betrokken ouder aan te houden en nader onderzoek in te stellen.

De bovengenoemde regeling komt tenslotte ook tegemoet aan de wens van de heer Çörüz om de ouder bij dreigende kinderontvoering het paspoort te ontnemen. Hiervoor is het niet nodig om eerst in strafrechtelijke zin vast te stellen dat voorbereidende handelingen voor de ontvoering zijn gepleegd. Indien een ouder vermoedt dat door de partner een ontvoering van het kind wordt overwogen, kan door het intrekken van de toestemming op eenvoudige wijze worden bereikt dat het paspoort van de andere ouder of van het kind wordt ingehouden.

Schadefonds

Een eventuele vergoeding uit het Fonds Geweldsmisdrijven met betrekking tot internationale kinderontvoering, is al meermalen met uw Kamer besproken. Zoals bekend staat dit fonds open voor slachtoffers van kinderontvoering als tevens sprake is van vrijheidsberoving of gijzeling. Een uitbreiding van de mogelijkheid om een beroep te doen op een steunfonds, acht ik niet voor de hand liggen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de Nederlandse overheid al kosten voor haar rekening neemt onder meer door het beschikbaar stellen van ambtenaren die de zaak behandelen. Het gaat dan om ambtenaren van Justitie en van Buitenlandse Zaken, alsmede onder omstandigheden, de Raad voor de Kinderbescherming, ambtenaren van politie (waaronder het Korps Landelijke Politiediensten) en het Openbaar Ministerie.

Rechtshulp bij gezagszaken in het buitenland

Tijdens het Algemeen Overleg is nogmaals de suggestie naar voren gekomen voor een fonds waaruit kosten voor rechtsbijstand die ouders maken in buitenlandse gezagsprocedures (deels) zouden kunnen worden bestreden. Ik sluit mij aan bij het standpunt van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie in haar brief aan uw Kamer van 31 januari 2001. Dat standpunt houdt in dat de instelling van een dergelijk fonds onwenselijk is. Het heeft een discriminerend effect: in andere procedures in het buitenland dan de hier bedoelde waarbij Nederlanders zijn betrokken, wordt bij financieel onvermogen ook niet bijgesprongen door de Nederlandse Staat (TK 2000–2001, 27 400 VI, nr. 50, p. 2). Het financieel bijdragen aan rechtsbijstand in een gezagsprocedure in het buitenland na kinderontvoering, zou ook een honoreren van een kinderontvoering kunnen betekenen.

Voor wat betreft rechtshulp bij kinderontvoeringszaken, is in artikel 25 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag een non-discriminatiebepaling opgenomen, waarin wordt geregeld dat onderdanen of personen die gewone verblijfplaats hebben in een Verdragsstaat, in andere Verdragsstaten op gelijke voet recht op rechtsbijstand en juridisch advies hebben als onderdanen van die Verdragsstaat of in die Verdragsstaat verblijvende personen. Voor gezags- en omgangsprocedures valt te wijzen op het Haags Verdrag van 1980 inzake toegang tot de rechter in internationale gevallen. Tijdens het overleg van de Bijzondere Commissie van de Haagse Conferentie over het functioneren van het Haags Kinderontvoeringsverdrag in 2001 is er op gewezen dat staten die partij zijn bij het verdrag moeten zorgen voor een adequaat niveau van rechtsbijstand in gezagsprocedures na de terugkeer van het kind. In 2006 zal dit opnieuw in deze Bijzondere Commissie aan de orde worden gesteld. Daarbij kan ook worden aangedrongen op toetreding van de Verenigde Staten bij het Haags Verdrag van 1980 inzake toegang tot de rechter in internationale gevallen.

Omgangshuizen

De Staatssecretaris van VWS heeft over omgangsbegeleiding in maart 2005 een brief aan uw Kamer geschreven, inhoudende dat omgangsbegeleiding, waaronder het gebruik van een omgangshuis, onderdeel kan zijn van jeugdzorg in het kader van het op gang brengen van de opvoedingsrelatie met de niet-verzorgende ouder om de opvoed- en opgroeiproblemen bij een kind te verminderen. Deze opvoed- en opgroeiproblemen kunnen ook bestaan doordat genoemde opvoedingsrelatie niet meer bestaat vanwege een dreigende kinderontvoering. Ik vind het belangrijk dat ondanks een gevaar van kinderontvoering, omgang plaats kan vinden. Ik zal dan ook het belang van omgangshuizen in dit soort zaken onder de aandacht van de staatssecretaris van VWS brengen.

Expertisecentrum

Tijdens het Algemeen Overleg is de wens geuit dat er een expertisecentrum internationale kinderontvoering komt voor welke wens een breed draagvlak blijkt te bestaan. Ik deel de wens van een zo adequaat mogelijke voorlichting van publiek en professionals. Ik beraad mij over de manier waarop daarin kan worden voorzien. Ik heb daartoe nog informatie nodig, onder meer over de mogelijke (andere) taken van het centrum. In oktober 2005 zal het al eerder genoemde WODC-onderzoek gereed zijn. Mede op basis daarvan zal ik mijn standpunt bepalen over de te nemen stappen en de eventuele budgettaire consequenties daarvan.

Cultureel verweer

De heer Cörüz heeft mij gevraagd in hoeverre de rechter in strafzaken met betrekking tot internationale kinderontvoering, rekening houdt met culturele verweren van de verdachte. Ik zal trachten na te gaan in hoeverre een cultureel verweer in kinderontvoeringszaken wel eens door de rechter is gehonoreerd.

Strafmaximum/strafbaarstelling voorbereiding kinderontvoering

Tijdens het Algemeen Overleg kondigde het lid Timmer aan een initiatief-wetsvoorstel te overwegen waarin het strafmaximum van internationale kinderontvoering wordt verhoogd en waarin wellicht ook een afzonderlijk artikel wordt opgenomen waarin voorbereiding van internationale kinderontvoering wordt strafbaar gesteld.

Wat betreft strafbaarstelling van voorbereiding van internationale kinderontvoering wijs ik op het volgende. In artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is kinderontvoering als misdrijf strafbaar gesteld. Daaronder valt ook ontvoering van een kind naar het buitenland. Het strafmaximum is zes jaren gevangenisstraf. Het strafmaximum bedraagt op grond van het tweede lid van artikel 279 echter negen jaren gevangenisstraf als het gaat om een kind dat jonger is dan twaalf jaren, of indien de dader een list heeft gebruikt, dan wel geweld heeft gepleegd of daarmee heeft gedreigd.

In artikel 279 is poging tot en voorbereiding van kinderontvoering niet expliciet strafbaar gesteld. Dat is niet nodig, omdat de artikelen 45 en 46 van het Wetboek van Strafrecht poging tot en voorbereiding van misdrijven in het algemeen strafbaar stellen. Poging tot internationale kinderontvoering is dus strafbaar. Hetzelfde geldt voor voorbereiding van internationale kinderontvoering. Het voorbereiden van misdrijven is op grond van artikel 46 alleen strafbaar indien het misdrijven betreft waarop naar de wettelijke omschrijving acht jaren gevangenisstraf of meer is gesteld. In artikel 279 is op kinderontvoering «sec» zes jaren gevangenisstraf gesteld. Daardoor zou voorbereiding daarvan niet strafbaar zijn, ware het niet, dat de strafverhogingsgrond van negen jaren, waarbij voorbereiding wél strafbaar is, nagenoeg altijd van toepassing is. Het gaat bij internationale kinderontvoering in veruit de meeste gevallen om kinderen onder de twaalf jaren. Afgezien van de leeftijd van het kind zijn mij geen gevallen van internationale kinderontvoering bekend waarbij niet in ieder geval enige vorm van list is gebruikt.

De conclusie die uit het voorgaande kan worden getrokken is dat voorbereiding van en poging tot internationale kinderontvoering al strafbaar zijn. Aan aanvullende wetgeving heb ik om deze reden geen behoefte.

Wat betreft de hoogte van de op internationale kinderontvoering gestelde strafmaxima breng ik graag het volgende naar voren. Op kinderontvoering is in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht zoals gezegd zes onderscheidenlijk negen jaren gevangenisstraf gesteld. Indien de dader twee (of meer) kinderen ontvoert, bedragen de strafmaxima op grond van de samenloopregeling in het Wetboek van Strafrecht bovendien acht onderscheidenlijk twaalf jaren. Het gaat hier naar mijn oordeel om adequate, zware strafmaxima, die het de strafrechter mogelijk maken in het individuele geval tot een passende bestraffing te komen en die voldoende ruimte bieden voor de inzet van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen. Verhoging van deze strafmaxima komt mij niet noodzakelijk of wenselijk voor. Daarbij ik er op dat de Tweede Kamer begin dit kalenderjaar het wetsvoorstel herijking strafmaxima heeft aanvaard (Kamerstukken I 2004/05, 28 484, A). In dat wetsvoorstel worden de wettelijke strafmaxima meer met elkaar in overeenstemming gebracht. Uit het onderzoek dat aan dat wetsvoorstel ten grondslag ligt is niet van een noodzaak tot verhoging van deze strafmaxima gebleken (zie J. de Hullu, I. M. Koopmans en Th. A. de Roos, Het wettelijk strafmaximum, een onderzoek naar het patroon van strafmaxima in het commune en bijzondere strafrecht, Deventer 1999). Integendeel: de onderzoekers concluderen dat de consistentie van de strafmaxima die zijn gesteld op kinderontvoering en andere misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid door de jaren heen is gewaarborgd. Dat oordeel onderschrijf ik.

In het Algemeen Overleg kwam naar voren dat het onder omstandigheden moeilijk te bewijzen is dat een ouder bezig is met het voorbereiden van kinderontvoering naar het buitenland. Het zal, in voorkomende gevallen, om die reden kunnen zijn, dat de politie mogelijk niet tot aanhouding van deze ouder overgaat in geval de andere ouder met vermoedens op dit punt bij de politie aanklopt. Dit probleem kan niet met wetgeving worden opgelost. Het verhogen van strafmaxima of het formuleren van een afzonderlijke strafbaarstelling zou de bewijsvoering niet vergemakkelijken. Ook het verlenen en ontvangen van internationale rechtshulp in strafzaken zou daardoor niet verder worden gefaciliteerd.

Het lid Örgü bracht tijdens het Algemeen Overleg naar voren dat voorbereiding van kinderontvoering eerder strafrechtelijk zou moeten worden gestraft en dat daarbij ook zou moeten worden gekeken naar het onderwerp «gezag». Graag onderschrijf ik de wenselijkheid om voorbereiding van internationale kinderontvoering strafrechtelijk aan te pakken. Wat het uitoefenen van gezag betreft verdient het daarbij de aandacht dat de ouder die (mede) het gezag over een minderjarig kind uitoefent dit kind desondanks aan het gezag en/of het opzicht van een ander kan onttrekken, bijvoorbeeld door zich niet te houden aan een bij rechterlijke beslissing vastgestelde (voorlopige) omgangsregeling. Dat heeft de Hoge Raad beslist in zijn arrest van 15 februari 2005 (vindplaats: LJN AR8250). De ouder die mede het gezag voert over een kind kan zich, met andere woorden, schuldig maken aan kinderontvoering.

Jaarlijkse berichtgeving inzake internationale kinderontvoering

De heer Cörüz heeft tijdens het Algemeen Overleg van 22 juni 2005 aangegeven toe te willen naar een structureel overleg over internationale kinderontvoering, mede om het onderhavige onderwerp op de politieke agenda te houden. Ik zal in ieder geval bij gelegenheid van het jaarverslag (cijfermatige) gegevens met betrekking tot internationale kinderontvoering verstrekken.

Ik vertrouw uw Kamer met het voorgaande voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

I.v.m. alsnog ter inzage leggen van de bijlage genoemd op blz. 3.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven