30 071
Wijziging van de Mededingingswet als gevolg van de evaluatie van die wet

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 27 januari 2005 en het nader rapport d.d. 4 april 2005, aangeboden aan de Koningin door de minister van Economische Zaken. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 3 december 2004, no.04.004554, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Mededingingswet als gevolg van de evaluatie van die wet, met memorie van toelichting.

Het voorstel wijzigt de Mededingingswet (Mw) naar aanleiding van de evaluatie van de Mw die is afgerond in 2002. De wijzigingen strekken tot verbetering van de effectiviteit en de doelmatigheid, en tot aanpassing aan de actuele Europese mededingingsregels.

De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 3 december 2004, nr. 04.004554, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 27 januari 2005, nr. W10.04.0579/II, bied ik U hierbij aan.

1. Artikel 16

In het nieuwe artikel 16 wordt de toepassing van artikel 6 (het kartelverbod) uitgesloten ten aanzien van – kort gezegd – collectieve arbeidsovereenkomsten (c.a.o.'s), bedrijfstakpensioenregelingen en beroepspensioenregelingen.

In paragraaf 5 van de toelichting wordt in dit verband gewezen op het feit dat het op 1 januari 2003 vervallen (oude) artikel 16 een uitzondering op het kartelverbod bevatte voor mededingingsafspraken die op grond van een andere wet aan overheidstoezicht waren onderworpen, zoals c.a.o.'s en collectieve pensioenregelingen. De toelichting vermeldt evenwel ook dat de Mw is georiënteerd op het Europees mededingingsrecht en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (HvJ EG), zie par. 5 en de artikelsgewijze toelichting, Artikel I, onder B.

Sinds de inwerkingtreding van de verordening 1/2003 (2) zijn de NMa en de Nederlandse rechter bij de toepassing van het nationale mededingingsrecht verplicht mede het Europese mededingingsrecht toe te passen. Daartoe behoort, zoals de toelichting terecht stelt, ook de in het Europese recht bestaande en derhalve ook in Nederland geldende vrijstelling voor de in artikel 16 genoemde overeenkomsten. Gelet op deze koppeling tussen het Nederlandse en het Europese mededingingsrecht, vraagt de Raad zich af in hoeverre er nog een noodzaak bestaat om deze regelingen specifiek en expliciet van het kartelverbod van artikel 6 uit te zonderen.

Voorts rijst de vraag of deze bepaling niet de verkeerde indruk wekt dat deze onderlinge arrangementen zouden kunnen worden onttrokken aan het Europese mededingingstoezicht door de Europese Commissie en de NMa. Deze regelingen zullen immers in veel gevallen een communautaire dimensie hebben en derhalve niet langer onder het Nederlandse maar het Europese mededingingsrecht vallen. Uit paragraaf 5 van de toelichting, laatste tekstblok, blijkt dat de regering zich daarvan bewust is. De Raad adviseert artikel 16 in het licht van het voorafgaande te schrappen.

1. Anders dan de raad adviseert is ondergetekende van mening dat er geen aanleiding bestaat artikel 16 te laten vervallen. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, is de vrijstelling ingegeven door het feit dat collectieve arbeidsovereenkomsten en overeenkomsten tot deelname aan bedrijfstakpensioen- en beroepspensioenregelingen vanwege hun sociale doelstellingen in het mededingingsrecht een bijzondere positie innemen. De vrijstelling moet dan ook gezien worden als een manier om de bijzondere positie van die overeenkomsten en regelingen en de ruimte die daarvoor blijkens de jurisprudentie bestaat onder het Europese en Nederlandse mededingingsrecht in de Mededingingswet te expliciteren. Wat de vraag van de raad betreft of artikel 16 niet de verkeerde indruk wekt dat deze onderlinge arrangementen zouden kunnen worden onttrokken aan het Europese mededingingstoezicht door de Europese Commissie en de NMa merk ik op dat in de memorie van toelichting ook aan dit aspect aandacht is geschonken. Daarin is uitdrukkelijk vermeld dat in de bedoelde overeenkomsten en regelingen geen bepalingen mogen worden opgenomen die naar hun aard en doel buiten het sociale domein vallen en de mededinging verhinderen, beperken of vervalsen. Voor zover zodanige bepalingen wel in deze arbeidsovereenkomsten en pensioenregelingen voorkomen en zij de handel tussen EU-lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden, is het Europese mededingingsrecht van toepassing. Het Europese mededingingsrecht heeft immers voorrang boven de Mededingingswet en de vrijstelling van artikel 16 kan het Europese mededingingsrecht dan ook niet opzij zetten.

2. Coöperatieve joint ventures

Volgens het in het wetsvoorstel opgenomen artikel 27, tweede lid, worden – in navolging van Verordening 1310/971 – gemeenschappelijke ondernemingen (hierna: joint ventures) die duurzaam alle functies van een zelfstandige economische eenheid vervullen, zogenoemde structurele of volwaardige coöperatieve joint ventures, als een concentratie beschouwd. Volgens artikel 37, derde lid, zal de directeur-generaal NMa inzake zulk een concentratie, indien daarmee «de coördinatie van het concurrentiegedrag van de (moeders) wordt beoogd of tot stand gebracht», in zijn beoordeling tevens de criteria van artikel 6, eerste en derde lid, (de voorwaarden voor het verbod en de voorwaarden voor een ontheffing) betrekken.

De toelichting (3.3 Wijzigingen concentratietoezicht, onder «Concentratietoezicht op coöperatieve joint ventures») bezigt de term «coöperatieve joint ventures» zonder enige verdere specificatie. De Raad adviseert in de toelichting een duidelijk onderscheid te maken tussen:

a. de hier bedoelde zogenoemde structurele of volwaardige joint ventures;

b. de met de oprichting van zulk een joint venture eventueel gepaard gaande beperkingen van het concurrentiegedrag van de moeders, en

c. zogenoemde niet-structurele of niet-volwaardige joint ventures (joint ventures die niet de functies van een zelfstandige economische eenheid vervullen).

Daarbij zou tevens dienen te worden verduidelijkt dat, anders dan de onder (a) genoemde joint ventures, de onder (c) genoemde aan het algemene mededingingsrecht worden getoetst.

Vervolgens zou de toelichting de hiervoor tussen aanhalingstekens geplaatste zinsnede uit artikel 37, derde lid, nader dienen toe te lichten. Volgens de toelichting (reeds eerder aangehaalde passage) zal bij de bedoelde beoordeling aansluiting worden gezocht bij de praktijk van de beoordeling van coöperatieve joint ventures aan de hand van artikel 2, vierde lid, van de concentratieverordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1310/97. Dit wordt herhaald in de artikelsgewijze toelichting, onder artikel I, onderdeel I, derde tekstblok. In de vijfde overweging van de preambule van verordening nr. 1310/97 wordt in dit verband gewezen op het feit dat twee of meer moederondernemingen werkzaam blijven op de markt van de joint venture, respectievelijk de oprichting van de joint venture tot doel of tot gevolg heeft dat de concurrentie tussen de moederondernemingen op aangrenzende upstream- dan wel downstreammarkten wordt beperkt. De Raad verwijst in dit verband ook naar de Bekendmaking van de Commissie, PbEG 1998, C 66/38, over het onderscheid tussen concentratieve en coöperatieve joint ventures en beveelt aan om die in de toelichting ook uitdrukkelijk te noemen.

De Raad adviseert de toelichting op de beide punten aan te vullen.

2. De toelichting over coöperatieve joint ventures is als gevolg van het advies van de Raad van State op twee punten aangepast. De term coöperatieve joint ventures is bovendien in deze passage gespecificeerd.

3. Concentraties

In het voorgestelde artikel 37, vierde lid, Mw is geregeld dat onder voorwaarden geen vergunning is vereist voor het tot stand brengen van een concentratie. Uit de toelichting bij artikel 41 blijkt dat daarbij ook geldt dat tijdig aan de gestelde voorwaarden moet worden voldaan. Uit de daar gebruikte formulering lijkt te kunnen worden afgeleid, dat tijdigheid niet als één van de voorwaarden geldt. In dat geval zou artikel 37, vierde lid, een lacune bevatten doordat aldaar niet het vereiste van tijdigheid wordt gesteld. De Raad adviseert een en ander te verduidelijken en de regeling zo nodig aan te passen.

In de toelichting (3.2) wordt bovendien vermeld dat in richtsnoeren vermeld zal worden in welke gevallen geen vergunning is vereist. Gelet op het belang hiervan adviseert de Raad de hoofdcriteria hiervoor in de wet zelf op te nemen.

3. Aan het advies van de Raad van State is gevolg gegeven door in artikel 37, zesde lid het vereiste van tijdigheid op te nemen. Voorts is naar aanleiding van het advies van de Raad van State de memorie van toelichting uitgebreid. In de tekst van de memorie van toelichting is verduidelijkt dat de hoofdregel reeds in de tekst van de wet is opgenomen. De richtsnoeren van de raad verduidelijken nader met welke factoren de raad rekening zal houden bij de beoordeling van de concentratie indien de bij de concentratie betrokken ondernemingen efficiëntie-argumenten naar voren brengen.

4. Opdracht geven en feitelijk leiding geven

In de artikelen 56 en 75a Mw wordt, in aansluiting op het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht1, artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing verklaard. Daardoor wordt het in het bijzonder mogelijk om degenen die tot de overtreding opdracht hebben gegeven, alsmede degenen die feitelijk leiding hebben gegeven aan het begaan van de overtreding, te beboeten.

In de toelichting (4.2) wordt – in navolging van het kabinetsstandpunt met betrekking tot de evaluatie van de Mw2 – dit voorstel aldus gemotiveerd, dat hiermee wordt aangesloten op de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht en artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), en wordt verwezen naar OESO-rapporten die aangeven dat hiervan additionele afschrikwekkende werking kan uitgaan. Deze motivering overtuigt naar het oordeel van de Raad niet.

Niet wordt aangegeven dat de handhaving van de Mw door het ontbreken van deze mogelijkheid thans tekortschiet. De effectiviteit van het opleggen van boetes aan opdrachtgevers en feitelijk leidinggevers lijkt twijfelachtig, nu de onderneming de betrokkene kan vrijwaren of vergoeden.3 In dat verband merkt de Raad ook op dat de ervaringen met de toepassing van artikel 51 WvSr laten zien dat die bepaling ten aanzien van opdrachtgevers en feitelijk leidinggevers van de rechtspersoon moeilijk toepasbaar is. In het Verenigd Koninkrijk is na veel discussie uiteindelijk gekozen voor een «disqualification order», waarvan de Nma blijkens de toelichting (7.7) ook voorstander is. De toelichting geeft aan dat dit waarschijnlijk overbodig is, gelet op het zelfreinigend vermogen van de betrokken ondernemingen. De Raad adviseert dit te adstrueren aan de hand van recente voorbeelden. Voorts adviseert de Raad om in de toelichting uitgebreider in te gaan op mededingingsrechtelijke stelsels en ervaringen in andere landen.

Het argument dat wordt aangesloten bij de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht overtuigt niet, nu het wetsvoorstel voor die wet pas onlangs bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend. Voorts belet niets de wetgever om, wanneer daartoe aanleiding bestaat, van de desbetreffende bepalingen af te wijken. Daartoe kan in dit geval aanleiding bestaan, nu het gevolg van de invoering van de mogelijkheid om degenen te beboeten die tot de overtreding opdracht hebben gegeven, alsmede degenen die feitelijk leiding hebben gegeven aan het begaan van de overtreding, is, dat het Nederlandse mededingingsrecht zal gaan afwijken van het Europese mededingingsrecht. Het Europese mededingingsrecht kent een dergelijke mogelijkheid immers niet. Het voorstel staat dan ook op gespannen voet met het bij de totstandkoming van de Mw gekozen uitgangspunt, dat het Nederlandse mededingingsrecht zoveel mogelijk aan dient te sluiten op het Europese.1

Gelet op het voorgaande zijn volgens de Raad vooralsnog de noodzaak om het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht en de effectiviteit onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ook is niet aangetoond dat hiermee de afstemming van de Mw op het Europese mededingingsrecht niet wordt doorkruist. De Raad adviseert het voorstel op deze punten te voorzien van een deugdelijke motivering, dan wel de desbetreffende bepalingen te laten vervallen.

4. Naar de mening van ondergetekende is het kunnen beboeten door de NMa van opdrachtgevers en feitelijk leidinggevenden een noodzakelijke stap om de handhaving van de Mededingingswet afschrikwekkender en daarmee effectiever te maken. De mogelijkheid tot het beboeten van feitelijk leidinggevenden stelt de NMa bovendien in staat om een clementiebeleid te ontwikkelen waarbij de belangen van de leidinggevende en de onderneming uit elkaar lopen. De dreiging van een persoonlijke boete zal de leidinggevende er immers toe aanzetten om onafhankelijk van de betrokken onderneming informatie te verschaffen over een kartel in ruil voor boete-immuniteit of vermindering, Hierdoor zal de handhaving effectiever worden. Weliswaar zouden ondernemingen bestuurders die wegens overtreding van de Mededingingswet zijn beboet kunnen vrijwaren of vergoeden, feit blijft dat geen enkele bestuurder het een prettig vooruitzicht zal vinden om persoonlijk te worden veroordeeld. De in het wetsvoorstel aangehaalde studies van de OESO wijzen uit dat van het beboeten van leidinggevenden een afschrikwekkende werking uitgaat. Ons omringende landen zijn reeds tot deze conclusie gekomen. In Duitsland (maximaal € 500 000), het Verenigd Koninkrijk (geen maximum) en Ierland (maximaal € 4 000 000) kunnen aan leidinggevenden forse boetes worden opgelegd wegens overtredingen van de mededingingsregels. Het feit dat de Europese Commissie niet bevoegd is om boetes aan opdrachtgevers en feitelijk leidinggevenden op te leggen staat het creëren van een dergelijke bevoegdheid voor de NMa niet in de weg. Immers, zoals in de meeste lidstaten van de Europese Unie, tracht Nederland voor wat betreft het materiële mededingingsrecht zoveel mogelijk aan te sluiten op het Europese, maar wordt ten aanzien van de handhaving daarvan vaak gekozen voor een oplossing die het beste past binnen het nationale systeem.

5. Stuiting vervaltermijn opleggen boete

Het voorgestelde artikel 64, tweede lid, Mw regelt de stuiting van de vervaltermijn door een handeling met betrekking tot de overtreding door de Nma of door de Europese Commissie of de mededingingsautoriteit van een andere lidstaat. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de regels inzake het mededingingsrecht in het kader van de Europese Economische Ruimte noch met de samenwerking op het terrein van mededinging zoals die is geregeld in diverse door de Europese Gemeenschap gesloten verdragen met derde landen. De Raad adviseert dit aspect nader te bezien.

Verder is de Raad van oordeel dat het in de onderhavige bepaling niet gaat om een vervaltermijn, maar om een verjaringstermijn. Op verjaring moet een beroep worden gedaan en een verjaringstermijn kan worden gestuit. In de toelichting op artikel 64 wordt verwezen naar verordening 1/2003. Die verordening kent in dit verband ook een verjaringstermijn en geen vervaltermijn. De Raad beveelt aan om in het voorgestelde artikel 64 te spreken van een verjaringstermijn in plaats van een vervaltermijn.

5. De eventuele stuiting van de verjaring van de bevoegdheid van de Europese Commissie wordt niet geraakt door de afspraken in het kader van de Europese Economische Ruimte (EER). Voor het mededingingstoezicht in de lidstaten van de Europese Vrijhandels Associatie (EVA) die tevens lid zijn van de EER, geldt een regime dat weliswaar inhoudelijk grotendeels overeenkomt met Verordening 1/2003, maar procedureel daarvan gescheiden is. De verjaring van de bevoegdheid van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA wordt gestuit door een onderzoekshandeling van een mededingingsautoriteit van een EVA-lidstaat (artikel 25, derde lid, van het gewijzigde Vierde Protocol bij de Overeenkomst tussen de lidstaten van de EVA betreffende de Oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie, nog niet in werking getreden, nog niet gepubliceerd). Dit heeft echter geen gevolgen voor de bevoegdheid van de Europese Commissie. Daarnaast zijn er geen afspraken tussen de Europese Gemeenschap en derde landen, die stuiting van de verjaring van de bevoegdheid van de Europese Commissie tot gevolg kunnen hebben. Gezien het voorgaande zijn de opmerkingen van de Raad geen aanleiding geweest om de reikwijdte van het voorgestelde artikel 64, tweede lid, van de Mededingingswet te wijzigen.

Het advies van de Raad om de term «vervaltermijn» te vervangen door «verjaringstermijn» is overgenomen. Voor het gebruik van de term vervaltermijn was aangesloten bij het in het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht opgenomen artikel 5.4.1.6. Evenals in dat artikel, is de werking van de termijn namelijk niet afhankelijk van het feit of de overtreder zich er op beroept, maar moet de termijn ambthalve worden toegepast. Vanwege de mogelijkheid van stuiting, wordt de suggestie om te spreken van verjaringstermijn toch overgenomen.

6. Disculpatiemogelijkheid bij invordering

Het voorgestelde artikel 68a is ontleend aan artikel 23, vierde lid, van verordening 1/2003. De Raad adviseert in de toelichting nader in te gaan op de vraag hoe de in artikel 68a, eerste lid, juncto vierde lid, opgenomen disculpatiemogelijkheid (met omkering van de bewijslast) wordt toegepast op een wijze dat deze niet in strijd komt met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in het bijzonder de fair trial regels ten aanzien van het bewijs van schuld.

6. Naar de mening van ondergetekende is er geen sprake van strijdigheid van het voorgestelde artikel 68a, eerste juncto vierde lid met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Er is hier geen sprake van het leveren van bewijs van schuld aan een of meer door de ondernemersvereniging begane overtredingen. Waar het hier om gaat is dat er sprake is van aansprakelijkheid van de vertegenwoordigers van de ondernemingen die deel uitmaakten van het besluitvormend orgaan van de ondernemersvereniging op het moment dat de beslissing tot het begaan van een overtreding van de wet is genomen. In zoverre bestaat er naar de mening van ondergetekende een parallel met artikel 30, tweede lid, van boek 2 BW waar een soortgelijke regeling is opgenomen voor bestuurders van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. Ook daar is sprake van (hoofdelijke) aansprakelijkheid, zonder dat er sprake is van het bewijzen van schuld. Artikel 6 EVRM strekt zich naar de mening van ondergetekende niet uit tot de hierbovenbedoelde situaties.

7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

7. Het merendeel van de redactionele opmerkingen is overgenomen.

8. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om nog een aantal kleinere aanpassingen in het wetsvoorstel en memorie van toelichting aan te brengen. Het betreft in de eerste plaats een aantal aanpassingen in verband met het wetsvoorstel dat de NMa de status van zelfstandig bestuursorgaan geeft. Daarmee is bereikt dat het onderhavige wetsvoorstel beter aansluit bij de tekst van de Mededingingswet zoals die komt te luiden nadat eerstbedoeld wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden. Voorts is in lijn met het bepaalde in Vo. nr. 1/2003 aan artikel 6 een lid toegevoegd, dat de bewijslast regelt van degene die zich beroept op de toepasselijkheid van artikel 6, derde lid. Ook zijn de gevolgen voor de handhavingsinzet van de NMa meer accuraat weergegeven. Aan het voorgestelde artikel 82 zijn twee leden toegevoegd, waardoor dit meer in lijn is gekomen met het voorgestelde artikel 64. Tenslotte is de tekst over de handhavingsinzet op punten aangepast.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no.W10.04.0579/II met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Voorstel van wet

In artikel I, onderdeel F, «in aanmerking te nemen» vervangen door «te bepalen», «met elkaar verbonden» vervangen door «met elkaar zijn verbonden» en na «beoordeeld» een komma toevoegen.

In artikel I, onderdeel K, aan het slot van de eerste volzin van het tweede lid een punt toevoegen.

In artikel 64, vierde lid, «als bedoeld» vervangen door: , bedoeld (aanwijzing 82 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

In artikel 64, vijfde lid, «tegen een boete» vervangen door «het besluit tot opleggen van een boete» en «tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist» vervangen door «het besluit onherroepelijk is geworden».

In artikel 68a, eerste lid, «toen» vervangen door: op het tijdstip dat.

In artikel 68a, derde lid, «het eerste of tweede lid» vervangen door «het eerste en het tweede lid» en «over het vorige boekjaar» in lijn met artikel 70a vervangen door «over het boekjaar, voorafgaande aan de beschikking».

In artikel 70b, tweede lid, na «dat hem» invoegen: ter zake.

Memorie van toelichting

In paragraaf 2, laatste alinea, verduidelijken wat wordt bedoeld met «supercomplaint».

In paragraaf 4.2, derde alinea, tweede volzin, «sprake van leidinggevenden» vervangen door: sprake van feitelijk leidinggevenden.

Aan paragraaf 4.4, laatste volzin, toevoegen: indien er een verband is tussen de overtredingen en de ondernemingsstructuur.

In paragraaf 6.2, laatste volzin, «aan te passen in overeenstemming met de Wet rechtstreeks beroep» vervangen door: te laten vervallen in verband met de algemene regeling inzake rechtstreeks beroep in de Wet rechtstreeks beroep.

In het opschrift van paragraaf 7.3 en in de laatste volzin «concurrerende» vervangen door: omringende.

In de toelichting op artikel I, onderdeel P, tweede volzin, na «ten aanzien van» toevoegen: feitelijk.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Verordening nr.1310/97 van de Raad van de Europese Unie van 30 juni 1997 (PbEG L 180).

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 2.

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 272, nr. 1.

XNoot
3

Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 272 en 29 276, nr. 2, blz. 13, waar ook wordt gewezen op ervaringen in het buitenland.

XNoot
1

Kamerstukken II 1995/96, 24 707, nr. 3, blz. 10.

Naar boven