30 049
Wijziging van enige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling en van artikel IV van de wet van 17 november 1994, Stb. 837

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 2 mei 2005

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden zijn, mede gezien het rapport van de Gezondheidsraad op dit onderwerp, van mening dat een verlenging van de bewaartermijn bij kan dragen aan betere behandeling en hulpverlening aan de patiënt zelf en ook in kan spelen op het eventuele belang van zijn verwanten hierbij.

Hoewel aangegeven wordt dat de bewaartermijn in eerste instantie en bij wijze van voorlopige maatregel zal worden opgetrokken naar 15 jaar, willen zij vragen naar de mogelijkheid en wenselijkheid om de termijn nog verder op te trekken. In verband met het onderscheid dat gemaakt zal kunnen worden naar aard van het patiëntendossier en of bijvoorbeeld erfelijkheid een rol speelt, mede met oog op het belang van de verwanten, kunnen deze leden zich voorstellen dat het bewaren van de gegevens voor langer dan 15 jaar nodig of wenselijk kan zijn. Bestaat de intentie om, eventueel in de toekomst, de bewaartermijn nog verder te verlengen?

Voor de leden van de CDA-fractie is het vanzelfsprekend dat de privacywetgeving ook in verband met het bewaren van patiëntgegevens gerespecteerd zal worden en dat gegevens niet langer bewaard zullen worden dan nodig is voor de behandeling en overige hulpverlening van de patiënt.

Met betrekking tot het uitstellen van de inwerkingtreding van de blokkeringsregeling van artikel 7:464 BW vragen zij waarom de inwerkingtreding met nog eens 5 jaar moet worden uitgesteld. Waarom laat de uitwerking van deze regeling en bijbehorende wetgeving zo lang op zich wachten?

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorgesteld wetsvoorstel. Wel hebben zij nog enkele vragen die in onderstaande schriftelijke inbreng zijn verwoord.

Zij zijn verheugd met het feit dat de regering werk maakt van de resultaten van het advies van de Gezondheidsraad van 1 april 2004 over de verstrekking en het bewaren van medische gegevens. Mede ook voortvloeiend uit de evaluatie van de Wet geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo) wordt – nu weliswaar nog veelal van tijdelijke aard – maar spoedig ook van structurele aard, gevolg gegeven aan enkele belangrijke elementen van verkeer van medische gegevens. Zij zien de verdere wetsvoorstellen ook met belangstelling tegemoet.

In 2000 is besloten om – in het licht van allerlei medische en maatschappelijke ontwikkelingen – na te denken over bewaartermijnen van medische gegevens. Dit was o.a. het gevolg van de invoering van de Wgbo. Tevens is afgesproken na te denken over het recht medische gegevens al dan niet door te spelen aan derden. Men heeft een overgangstermijn ingesteld om de discussie zinnig te kunnen voeren en had de besluitdatum hiervan gesteld op 1 mei 2005, de dag waarop de uitkomsten van het debat zouden moeten worden opgenomen in het BW. Deze termijn van besluitvorming wordt echter niet gehaald en daarom wordt voorgesteld dit besluit uit 2000 te veranderen en de datum van finalisering te veranderen van 1 mei 2005 in 1 mei 2010. De implicaties van de Wgbo zullen uiteindelijk worden opgenomen in artikel 7:464 BW. De motivatie voor het gevraagde uitstel is dat zich ingrijpende beleidsontwikkelingen hebben voorgedaan die uitstel noodzakelijk maken. De regering kondigt aan spoedig met voorstellen te komen om artikel 7:464 BW in te vullen. Wanneer er eerder wetgeving is dan op 1 mei 2010, zal dit uitstel vervallen.

De strekking van de voorstellen is drieledig:

Voor alle «bewaartrajecten» wordt de termijn van tien jaar vervangen door een termijn van vijftien jaar. Dit betreft het bewaren van gegevens ten behoeve van zorg aan de patiënt, medisch wetenschappelijk onderzoek en erfelijke gegevens. Deze verlenging is van belang omdat de overgangsbepalingen van 1994 die gelden tot 1 april 2005, niet meer van toepassing zullen zijn. Zowel voor de bepaling in het BW als voor de overgangsbepaling van 1994 wordt dus voorgesteld de termijn met vijf jaar te verlengen. Dit leidt niet tot administratieve lasten. Deze verlenging geldt ook voor medische handelingen die niet worden verricht in contractuele relaties (bijvoorbeeld gedetineerden). Nog gekeken wordt naar mogelijkheden voor patiënten de gegevens op een eerder tijdstip te vernietigen.

De leden van de fractie van de PvdA zijn het met de voorstellen van de regering tot voorlopige termijnverlenging eens. Zij zien verder met belangstelling uit naar de voorstellen in reactie op de gezondheidsraadsadvisering. Deze leden vragen met de Raad van State nog wel wat het gevolg is van het eventueel langer bewaren van gegevens in niet-contractuele relaties? Bestaan hier risico's van privacy-schending of ongeoorloofde doorgifte of iets dergelijks? Voor welke niet-contractuele relaties zal dit opgaan? Kunt u een overzicht geven van niet-contractuele handelingen waarbij medische gegevens worden bewaard?

Er staat nu een regeling in het BW die het burgers mogelijk maakt het doorspelen van gegevens van keuringen aan werkgever, verzekeraar of opleiding, te blokkeren. De regering stelt voor het BW op dit punt te wijzigen. De wijziging van het BW heft de blokkeringsmogelijkheid op voor de volgende situaties: lopende arbeidsverhoudingen, lopende burgerrechtelijke verzekeringen en lopende opleidingen. Wel blijft het mogelijk dat de burger hiervan kennisneemt (wijziging art. 7:464 tweede lid sub b BW).

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom destijds het keurlingsrecht wel van toepassing is verklaard voor bovengenoemde situaties? Welke aanleiding is voor de regering dermate dwingend, dat wordt voorgesteld hier verandering in aan te brengen? Vreest de regering niet dat wijziging van het keurlingsrecht ertoe leidt dat werkgevers op oneigenlijke manieren zullen proberen werknemers buiten het arbeidsproces te plaatsen? Waarom wil de regering de verzekeraars nog meer mogelijkheden geven om inzage te krijgen in keuringsinformatie?

Deze leden delen de conclusies van de regering ten aanzien van de handhaving van het keurlingsrecht inzake door de rechter gelast deskundigenonderzoek. De Hoge Raad oordeelde dat het niet gaat om handelingen als genoemd in artikel 7:464, vijfde lid BW. Het gaat niet om handelingen die in verband staan met het totstandkomen van een burgerrechtelijke verzekering maar om een door de rechter gevraagd voorlopig deskundigenonderzoek om de aansprakelijkheid van de verzekeraar voor het letsel te kunnen bepalen Dat valt onder artikel 7:464, tweede lid sub b BW, waarmee het blokkeringsrecht van toepassing is. Daarmee wordt echter niet meegewerkt aan de door de rechter gevraagde onderzoeksverplichting. Dit is in strijd met artikel 196, derde lid Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv), waarbij de rechter een onderzoeksverplichting kan opleggen. Deze leden delen vooralsnog de visie van de regering dat vanuit het rechtszekerheidsbeginsel op dit moment geen wijziging in het keurlingsrecht wordt voorzien. Zij vragen echter wel hoe de regering de mogelijke spanning tussen artikel 196, derde lid 3 Rv en artikel 7:464, tweede lid sub BW inschat?

In de memorie van toelichting geeft de regering ten slotte blijk van het voornemen tot wijziging van het Besluit van 13 maart, houdende aanwijzing van situaties, bedoeld in artikel 464 Boek 7 van het BW (Stb. 121). Doel hiervan was destijds voor 1 april 2005 wetsvoorstellen te initiëren om de implicaties van de Wgbo op het terrein van de arbeidsomstandigheden, de sociale zekerheid en de sociale voorzieningen, alsmede van pensioenregelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten te regelen. Op welke termijn zal dit besluit worden veranderd en op welke termijn verwacht de regering wetgeving te hebben voorbereid voor Kamerbehandeling, om het besluit overbodig te maken? Welke actie is hier tot dusverre voor ondernomen?

De voorzitter van de commissie,

De Pater-Van der Meer

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL), vacature (algemeen), vacature (algemeen).

Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Karimi (GL), Hermans (LPF), Vergeer (SP).

Naar boven