30 046
Wijziging van de Wet milieubeheer (verdere aanpassing aan de Europese richtlijnen inzake milieu-effectrapportage)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 juni 2005

Met genoegen heb ik geconstateerd dat de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van uw Kamer de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid acht indien de gestelde vragen tijdig en afdoende beantwoord zullen zijn. Hieronder ga ik op die vragen in.

In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie en de leden van de VVD-fractie over de relatie tussen het voorliggende wetsvoorstel en de brief over het beoogde toekomstige stelsel van milieu-effectbeoordeling (Kamerstukken II, 29 383, nr. 25; verder: beleidsbrief m.e.r.) respectievelijk het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen) (Kamerstukken II, 29 811; verder te noemen wetsvoorstel strategische milieubeoordeling), deel ik het volgende mede.

De onderhavige wijziging van de Wet milieubeheer is erop gericht om de wettelijke bepalingen in de regelgeving voor milieu-effectrapportage materieel in overeenstemming te brengen met de letterlijke bepalingen van de richtlijnen inzake milieu-effectrapportage. Zoals ook reeds in de memorie van toelichting is aangegeven, heeft invoering van het onderhavige wetsvoorstel naar verwachting geen gevolgen voor de praktische toepassing van de m.e.r.-regelgeving. Het gaat er in hoofdlijnen om dat meer expliciet de bepalingen uit de richtlijnen inzake m.e.r. worden opgenomen in de Wet milieubeheer.

Invoering van dit wetsvoorstel maakt het daarom ook niet noodzakelijk om de voorstellen voor het toekomstig stelsel van milieu-effectbeoordeling te wijzigen. Voorstellen voor wijzigingen van de Wet milieubeheer wat betreft het onderdeel milieu-effectrapportage die een gevolg zijn van de beleidsbrief milieu-effectrapportage, zullen in concreto geen wijzigingen betreffen van de huidige Wet milieubeheer, maar wijzigingen van de Wet milieubeheer, zoals die zal komen te luiden na invoering van het onderhavige wetsvoorstel. Gelet op het feit dat de beleidsbrief milieu-effectrapportage naar verwachting eerst in 2006 tot een wetsvoorstel zal leiden dat aan de kamer ter behandeling zal worden aangeboden, bestaat er naar mijn mening ook geen knelpunt wat betreft de planning. Onderhavig wetsvoorstel zal bij een voorspoedige parlementaire behandeling reeds ver vóór die tijd tot een gewijzigde tekst van de Wet milieubeheer hebben geleid.

Invoering van onderhavig wetsvoorstel maakt het ook niet noodzakelijk om het wetsvoorstel strategische milieubeoordeling aan te passen. Dat wetsvoorstel richt zich immers op het introduceren van nieuwe voorzieningen in de Wet milieubeheer, terwijl het onderhavige wetsvoorstel zich richt op aanpassing van bestaandebepalingen in die wet.

Deze bestaande bepalingen hebben verder geen gevolgen voor de nieuw te introduceren voorzieningen op grond van het wetsvoorstel strategische milieubeoordeling.

In antwoord op een nadere vraag van de leden van de VVD-fractie inzake bijlage III van de richtlijn, merk ik op dat toepassing van de criteria die verplichten tot een milieu-effectrapportage, zoals genoemd in die bijlage, in beginsel geen gevolgen heeft voor het wetsvoorstel strategische milieubeoordeling of de toepassing van de strategische milieubeoordeling in de praktijk. Toepassing van bijlage III van de richtlijn is immers alleen relevant voor de vraag of voor een activiteit waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat, daadwerkelijk een milieu-effectrapport dient te worden opgesteld. Voor de toepassing van de strategische milieubeoordeling in de praktijk is dit echter niet aan de orde, omdat de werkingssfeer van de strategische milieubeoordeling zich uitstrekt tot plannen die een kader stellen voor zowel m.e.r.-plichtige als m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. De vraag of voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit vervolgens, met toepassing van de criteria in bijlage III van de richtlijn, een milieu-effectrapport dient te worden opgesteld is bij de beoordeling of voor een plan een strategische milieubeoordeling dient te worden doorlopen, niet aan de orde. Het wetsvoorstel strategische milieube-oordeling behoeft dan ook geen aanpassing naar aanleiding van dit wetsvoorstel.

In antwoord op de verschillende vragen van de leden van de VVD-fractie ten aanzien van de definitie van het begrip milieu en de daarin opgenomen zinsnede «in ieder geval» merk ik het volgende op. De doelstelling van de Wet milieubeheer is de bescherming van het milieu. Alle bevoegdheden, gebaseerd op deze wet, kunnen worden uitgeoefend «in het belang van de bescherming van het milieu». Bij de parlementaire behandeling van de wet begin negentiger jaren is gesproken over de vraag, of het begrip «milieu» in de wet zou moeten worden omschreven. Het belangrijkste argument van de regering om dat toen niet te doen was: het begrip «milieu» is voortdurend aan ontwikkeling onderhevig. Dat laatste was ook de reden om thans in de formulering van het begrip milieu «in ieder geval» op te nemen. In de nota «Met recht verantwoordelijk!» van maart 2001 wordt over dit onderwerp het volgende gezegd: «Bij het bepalen van de reikwijdte van «waar het om gaat bij de milieuwetgeving» gaat het per definitie om – zich in de tijd ontwikkelende – politieke keuzen, gebaseerd op een mix van argumenten vanuit het overheidsbeleid, het recht, het maatschappelijk bewustzijn, maatschappelijk draagvlak en internationale verplichtingen.» (kamerstukken II 2000/2001, 27 664, nr. 3, blz. 28). Dit is nog steeds onverkort van toepassing.

Overigens moet erkend worden dat de thans opgenomen omschrijving ook zonder de toevoeging «in ieder geval» ruim is, waardoor de vraag kan opkomen of deze al niet «allesdekkend» is. Daarover zou discussie kunnen ontstaan. Zo zou, als volstaan zou worden met de formulering uit het eerste lid zonder toevoeging van «in ieder geval», bijvoorbeeld de vraag naar de verhouding met het nu in artikel 1.1, tweede lid, onder b, geregelde kunnen ontstaan. In dit artikelonderdeel wordt aangegeven dat onder gevolgen voor het milieu mede worden verstaan: «gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;». Het is de vraag of deze laatstgenoemde gevolgen vanzelfsprekend geheel onder de nu onder a opgenomen formulering vallen, dan wel dat daarover toch discussie zou kunnen ontstaan. Deze argumenten leiden ertoe dat ik vasthoud aan de huidige formulering van het wetsvoorstel op dit punt.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts naar de wijze waarop in het wetsvoorstel is tegemoet gekomen aan de kritiek van de Europese Commissie wat betreft het voorkómen van tegenstrijdige beslissingen. Gekozen is voor een voorziening in artikel 7.35 waardoor dit risico wordt voorkomen. Deze voorziening geeft voldoende garanties dat het ter zake van het besluit bevoegd gezag zich rekenschap geeft van alle elementen die in een milieu-effectrapport zijn opgenomen, en heeft dezelfde werking als een verbod op tegenstrijdige beslissingen. Hiermee wordt dus aan de kritiek van de Commissie tegemoet gekomen.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Naar boven