nr. 5
ADVIES RAAD VAN STATE VAN HET KONINKRIJK EN NADER RAPPORT
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State van het Koninkrijk
d.d. 6 januari 2005 en het nader rapport d.d. 10 maart 2005, aangeboden
aan de Koningin door de minister van Justitie, mede namens de minister van
Buitenlandse Zaken. Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk is
cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 23 november 2004, no. 04.004408, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Minister
van Buitenlandse Zaken, bij de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het op
23 november 2001 te Boedapest totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding
van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (Trb.2002, 18),
met memorie van toelichting.
Blijkens de mededeling van de plaatsvervangend Directeur van Uw kabinet
van 23 november 2004, nr. 04 004408, machtigde Uwe Majesteit de
Raad van State van het Koninkrijk zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel
van rijkswet rechtstreeks aan mij en in afschrift aan mijn ambtgenoot van
Buitenlandse Zaken te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 6 januari 2005, nr. W03.04 0560/I/K, bied
ik U hierbij aan.
De Raad van State van het Koninkrijk onderschrijft de strekking van het
voorstel van rijkswet, maar maakt daarbij de volgende kanttekening.
Volgens artikel 22, eerste lid, aanhef, en onder d, van het Verdrag neemt
iedere Partij de wetgevende maatregelen die nodig zijn om rechtsmacht te vestigen
met betrekking tot elk van de overeenkomstig het Verdrag strafbaar gestelde
feiten, wanneer het strafbare feit is begaan buiten de territoriale rechtsmacht
van enige Staat. Volgens de memorie van toelichting dient met de invoering
van bepalingen als deze binnen de Nederlandse verhoudingen en de verhoudingen
met andere Staten terughoudend te worden omgegaan.1
Daarom is voor dit onderdeel een voorbehoud gemaakt (artikel 2, zoals voorgesteld).
Voorts merkt de toelichting op dat, wat computerdelicten betreft, met uitzondering
van het delict van artikel 240b Wetboek van Strafrecht (WSr.)2, deze onder omstandigheden weliswaar ernstige gevolgen kunnen hebben
die zich al dan niet rechtstreeks binnen de Nederlandse rechtsorde doen voelen,
maar dat dit niet een ongeclausuleerde opname van deze delicten in de opsomming
van artikel 5 WSr. rechtvaardigt.
De Raad wijst erop dat juist de delicten waarop het Verdrag ziet, de computergerelateerde
strafbare feiten, zich gemakkelijk kunnen voordoen op de vrije zee en in de
open ruimte. Verder wordt juist door dit Verdrag de strafwaardigheid van deze
delicten algemeen erkend. Ten slotte beperkt het voorbehoud zich tot de vrije
zee en de open ruimte, en zal overigens wel het actieve personaliteitsbeginsel
ten aanzien van deze delicten gelden.
Gelet hierop adviseert de Raad het voorbehoud te heroverwegen.
De Raad van State van het Koninkrijk onderschrijft de strekking van het
voorstel van rijkswet, maar maakt daarbij een kanttekening ten aanzien van
het in het voorstel opgenomen voorbehoud inzake de rechtsmacht. De Raad adviseert
het voorbehoud te heroverwegen.
Heroverweging heeft mij geleid tot het oordeel dat het wenselijk is, het
oorspronkelijk voorgestelde voorbehoud niet in het wetsvoorstel op te nemen.
Gelet op de doelstelling van het goed te keuren verdrag (hierna ook: Cybercrime
Verdrag) is het wenselijk zoveel mogelijk aan te sluiten bij het in artikel
22 van het Verdrag gekozen stelsel van toedeling van nationale rechtsmacht.
Voor verreweg de meeste in artikel 22 van het Cybercrime Verdrag geregelde
situaties voorziet ons Wetboek van Strafrecht reeds in rechtsmacht. De enige
situatie waarin overeenkomstig het Cybercrime Verdrag rechtsmacht moet worden
gevestigd maar waarin onze strafwet nog niet voorziet, is het geval waarin
(door een Nederlander) een door het Verdrag aangewezen strafbaar feit wordt
begaan buiten de territoriale rechtsmacht van enige Staat. Praktisch gesproken
gaat het daarbij om gevallen waarin Nederlanders buiten de territoriale rechtsmacht
van enig land computerdelicten begaan aan boord van een niet onder enige vlag
geregistreerd vaar- of luchtvaartuig. Er kan dan ook worden volstaan met een
beperkte wijziging van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht om algehele
aansluiting met het Cybercrime Verdrag te bereiken.
In overeenstemming met het voorgaande is het wetsvoorstel gewijzigd, evenals
paragraaf 4 van de memorie van toelichting, in het bijzonder de daarin
opgenomen toelichting op artikel 22 van het Verdrag. De noodzakelijke wijziging
van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht wordt door middel van de tweede
nota van wijziging opgenomen in het voorstel van wet tot wijziging van het
Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten
in verband met nieuwe ontwikkelingen in de informatietechnologie (Computercriminaliteit-II)
(26 671).
De Raad van State van het Koninkrijk geeft U in overweging het voorstel
van rijkswet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten
van de Nederlandse Antillen en aan die van Aruba, nadat met het vorenstaande
rekening zal zijn gehouden.
De Vice-President van de Raad van State van het Koninkrijk,
H. D. Tjeenk Willink
Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, verzoeken
het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van rijkswet en de gewijzigde memorie
van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Staten van de
Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba te zenden.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner