30 031
Wijziging van enkele belastingwetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2003/123/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2003 tot wijziging van Richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lidstaten

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 september 2005

Algemeen

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Op de in het verslag door de genoemde fracties gemaakte opmerkingen en gestelde vragen ga ik in het navolgende gaarne in. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.

Raad van State/Implementatiedatum

De leden van de CDA-fractie hebben met genoegen kennisgenomen van het feit dat het advies van de Raad van State is overgenomen om de aanvankelijk voorgestelde gelijkstelling van transparante lichamen met kapitaalvennootschappen, te laten vallen. Deze leden vragen zich wel af waarom de motie Van Vroonhoven-Kok hiervoor niet dragend genoeg was. Dit omdat de regering spreekt van «bij nader inzien» en «mede in het licht van de motie».

De motie Van Vroonhoven-Kok (Kamerstukken II 2003–2004, 29 036, nr. 7) houdt in dat Europese richtlijnen niet breder worden geïmplementeerd dan wordt voorgeschreven en dat de Nederlandse wetgeving niet meer regelen omvatten dan waartoe de richtlijnen nopen. Het is juist dit uitgangspunt dat bij de vormgeving van het wetsvoorstel een belangrijke rol speelde. Het ging daarbij met name om de behandeling van zogenoemde hybride entiteiten. Dat zijn entiteiten waarbij de ene Staat het lichaam behandelt als zelfstandig belastingplichtig en de andere Staat datzelfde lichaam ziet als fiscaal transparant. Kan dan worden volstaan met een regeling als thans is voorgesteld, of moet uitgaande van een meer academische benadering een regeling worden voorgesteld waarin iedere, theoretisch denkbare situatie uitputtend wordt geregeld. Uiteindelijk is, in het kader van de implementatie van een richtlijn, gekozen voor de eerste, meer pragmatische, benadering. In dit licht moeten de opmerkingen in het nader rapport worden bezien.

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD hebben in verschillende bewoordingen gevraagd om een toelichting op de niet tijdige implementatie van de richtlijn.

Hierop kan worden geantwoord dat door de betrekkelijk korte implementatieperiode, de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming rond de behandeling van hybride lichamen die helaas meer tijd heeft gevergd dan verwacht, het kritische advies van de Raad van State en de daarop volgende, nadere gedachtevorming, implementatie helaas niet tijdig heeft kunnen plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vragen verder hoe de verhouding is met andere Lidstaten voor wat betreft de niet-tijdige implementatie.

De Europese Commissie presenteert regelmatig een overzicht met betrekking tot de voortgang van implementatie van richtlijnen. Momenteel is echter niet bekend welke landen een achterstand hebben met de implementatie van de onderhavige richtlijn. Wel kan in zijn algemeenheid worden opgemerkt dat de Nederlandse positie betreffende niet-tijdige implementatie van richtlijnen aanzienlijk is verbeterd. Nederland is één van de drie lidstaten die er sinds mei 2004 in geslaagd zijn om de implementatieachterstanden nog verder terug te brengen. De lidstaten zijn juridisch verplicht om gemeenschapsrecht tijdig en correct om te zetten in nationale wetgeving. Het streven is om 0% implementatieachterstanden te hebben. Dit houdt in dat na het vaststellen van de richtlijn tijdig en juiste omzetting in nationale wetgeving plaatsvindt voordat de richtlijn in werking treedt. Echter de Europese Raad heeft het percentage implementatieachterstand dat «toelaatbaar» is voorlopig vastgesteld op 1,5%. Het Europese gemiddelde is 3,6% de Nederlandse score is 2%. Nederland neemt daarmee de derde positie in achter Letland (1%) en Spanje (1,3%).

Voorts vragen deze leden of de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel nog gevolgen heeft voor het bedrijfsleven op het terrein van de administratieve lasten of anderszins.

Medio december 2004 is in een beleidsbesluit aangegeven hoe de belastingdienst met de gewijzigde richtlijn zal omgaan. Belastingplichtigen wisten daarom dat de richtlijn materieel kan worden toegepast met ingang van 1 januari 2005. De verwachting is dat de formele terugwerkende kracht van het wetsvoorstel geen gevolgen zal hebben voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

Verlaging van het minimale bezitspercentage dat de moeder dient te houden in de dochter

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD vragen waarom de verlaging van het bezitspercentage in de Wet op de dividendbelasting 1965 wel ten aanzien van de bepalingen met betrekking tot het gestorte kapitaal is gewijzigd, maar niet in artikel 4a, tweede lid, waar het het bezit van stemrechten betreft.

De door hiervoor bedoelde leden naar voren gebrachte punten betreffen een omissie die bij nota van wijziging wordt hersteld.

In de bijlage bij de Richtlijn wordt een opsomming gegeven van de vennootschappen die onder de richtlijn vallen. De leden van de fracties van het CDA en de PvdA constateren dat de in artikel 2, eerste lid, onderdelen d en f, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 genoemde lichamen in de bijlage ontbreken en vragen zich af of die lichamen onder het bereik van de Richtlijn vallen.

De Richtlijn is slechts van toepassing op vennootschappen. De in artikel 2, eerste lid, onderdelen d en f, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 genoemde lichamen kunnen niet als zodanig worden gekwalificeerd, zodat zij niet onder het bereik van de Richtlijn vallen. In dit kader wordt verwezen naar artikel 48 EG-Verdrag, waarin een definitie is opgenomen van het begrip vennootschappen.

De leden van de fractie van de LPF vragen wanneer de fusierichtlijn naar verwachting in Nederlandse wetgeving wordt omgezet.

De wijziging van de fusierichtlijn voorziet evenals de Moeder-dochterrichtlijn in een aanzienlijke uitbreiding van haar werkingssfeer, met name voor wat betreft het aantal vennootschappen dat onder de reikwijdte van die richtlijn valt. De inwerkingtredingbepaling houdt in dat de bepalingen betreffende de Europese vennootschap (SE) en de Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) van kracht worden op 1 januari 2006. De overige bepalingen worden van kracht op 1 januari 2007. Een voorstel ter implementatie van de richtlijn zal naar verwachting nog voor eind september uitgaan.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de fiscale consequenties van de situatie waarin een belastingplichtige in land A met partners in een entiteit in land B, deze entiteit als transparant beschouwt, terwijl land C met partners in dezelfde entiteit in land B, deze entiteit als niet-transparante entiteit beschouwt. Daarbij wordt gevraagd naar mogelijk niet bedoeld gebruik van de richtlijn.

Dienaangaande merk ik het volgende op. In de eerste plaats zal land B, ervan uitgaande dat de partners in zowel land A als in land C kwalificeren als moedermaatschappij in de zin van de richtlijn, zich in beide gevallen moeten onthouden van bronbelasting op de winstuitkeringen van de entiteit aan de partners in land A en land C. Wat dat betreft is het verschil tussen de behandeling van de entiteit door land A en land C niet relevant. In de tweede plaats schrijft de richtlijn voor dat in land A en land C (economische) dubbele belasting wordt voorkomen ter zake van de winstuitkeringen. In land A zullen echter deze winstuitkeringen niet als zodanig in de heffing worden betrokken, maar zullen de partners rechtstreeks voor hun deelname in de winst en het vermogen van de buitenlandse entiteit worden belast. In land C daarentegen zullen de winstuitkeringen aan de in dat land gevestigde partners als dividend worden behandeld, die zullen worden vrijgesteld of ter zake waarvan verrekening van de winstbelasting van land B zal worden verleend (afhankelijk van de door land C gehanteerde methode ter voorkoming van dubbele belasting).

De verschillen in kwalificatie door land A en land C leiden derhalve tot een verschil in behandeling in die landen (maar niet in land B). Wel bestaat in beide landen een verplichting dubbele belasting te voorkomen ten aanzien van de in de desbetreffende landen gevestigde partners in de entiteit. Deze verschillen in kwalificatie worden echter niet zozeer door de richtlijn opgeroepen maar vloeien voort uit de verschillen tussen de belastingstelsels van, in dit voorbeeld, land A en land C. Van een onbedoeld gebruik van de richtlijn hoeft daarbij geen sprake te zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts aan te geven wat is bedoeld met de opmerking in de memorie van toelichting dat zich in praktijk bij kwalificatieverschillen problemen kunnen voordoen.

Deze opmerking heeft betrekking op de wijze waarop Nederland, uitgaande van een kwalificatie door Nederland van een in een andere lidstaat gevestigde dochtermaatschappij als transparante entiteit, voorkoming van dubbele belasting verleent ter zake van de winstuitkeringen van deze dochtermaatschappij/entiteit. In specifieke gevallen kan het zo zijn dat de bestaande regels ter voorkoming van dubbele belasting niet geheel in de pas zouden kunnen lopen met de uit de richtlijn op dit punt voortvloeiende verplichtingen; deze regels zijn hier als zodanig niet voor ontworpen. Gedacht kan worden aan het geval dat een buitenlandse entiteit, die vanuit Nederlands perspectief transparant is, niet is aan te merken als een vaste inrichting van de Nederlandse moedermaatschappij onder het met het land van de dochtermaatschappij gesloten belastingverdrag. In dat geval hoeft Nederland op basis van het belastingverdrag geen voorkoming voor dubbele belasting te verlenen terwijl de richtlijn die verplichting wel bevat. Ook kan worden gedacht aan het geval dat er wel sprake is van een vaste inrichting maar dat er bezittingen tot het vermogen van de buitenlandse dochtermaatschappij/transparante entiteit behoren die, vanuit Nederlands perspectief, niet zijn toe te rekenen aan het vermogen van een vaste inrichting. Zoals is aangegeven in het besluit van 18 december 2004, nr. CPP2004/2730M, zal in concreet aan de orde zijnde casus worden bezien hoe hiermee om te gaan, zo nodig in het kader van een onderlinge overlegprocedure.

EU-beleggingsdochter

De leden van de fractie van de PvdA wijzen er op dat de aanpassing van het bezitspercentage, volgens de memorie van toelichting, in voorkomende gevallen zal leiden tot compartimentering. Deze leden vragen of compartimentering op grond van de richtlijn wel mogelijk is. Daarnaast vragen zij of ingegaan kan worden op wat de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs over compartimentering heeft gezegd in zijn brief van 14 april 2005. De Orde is van mening dat het in strijd is met de gewijzigde richtlijn indien de deelnemingsvrijstelling wordt onthouden aan een dividenduitkering van een EU-beleggingsdochter, welke uitkering wordt geput uit een winstreserve uit een periode waarin de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was. Dit onder de voorwaarde dat de deelneming in de EU-beleggingsdochter op het moment van uitkering aan de voorwaarden van artikel 13g Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voldoet. Verder is het de Orde niet duidelijk of de in de memorie van toelichting bedoelde compartimentering ook betrekking heeft op situaties waarin ten gevolge van de implementatie van de richtlijn aan de overige voorwaarden voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling wordt voldaan, zoals het rechtsvormvereiste of de uitbreiding tot vaste inrichtingen.

Compartimentering houdt in dat boekwinsten en boekverliezen zijn vrijgesteld voorzover ze uit de vrijgestelde periode stammen en dat ze belast respectievelijk aftrekbaar zijn voorzover ze uit de belaste periode stammen. Voor dividenden betekent dit eveneens dat ze zijn vrijgesteld voorzover ze uit de vrijgestelde periode stammen, en zijn belast voorzover ze uit de belaste periode stammen. . Hoewel de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin de compartimenteringsgedachte voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling is ontwikkeld geen betrekking heeft op gevallen waarin sfeerovergang wordt veroorzaakt door wetgeving moet ook in die situaties uit worden gegaan van compartimentering. De richtlijn geeft geen voorschriften met betrekking tot de vraag of compartimentering wel of niet mag worden toegepast. Wel moet ten aanzien van de compartimentering een onderscheid worden gemaakt tussen de toepassing voor de vennootschapsbelasting (een periodieke belasting) en de toepassing voor de dividendbelasting (een tijdstipbelasting).

Voor de vennootschapsbelasting is de toepassing van de compartimenteringsleer in het Belastingplan 2004 al aan de orde geweest. Daarbij is voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling het volgende gezegd: «in zijn algemeenheid ben ik van mening dat in geval van een sfeerovergang ten gevolge van een wetswijziging op het gebied van de deelnemingsvrijstelling de compartimenteringsgedachte van toepassing is»(Kamerstukken II, 2003–2004, 29 210, nr. 25). Daarnaast is bij het wetsvoorstel Belastingplan 2002 – Economische infrastructuur (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 034, nr. 5) de compartimenteringsproblematiek aan de orde geweest met betrekking tot artikel 13g Wet op de vennootschapsbelasting. Op die plaats is aangegeven dat, in zijn algemeenheid, in geval van een sfeerovergang ten gevolge van een wetswijziging op het gebied van de deelnemingsvrijstelling de compartimenteringsgedachte van toepassing is. Dit betekent dat voor winstuitkeringen gedaan vóór 1 januari 2005 de deelnemingsvrijstelling in enkele gevallen nog geen toepassing kon vinden maar dat vanaf 1 januari 2005, bij een gelijkblijvend aandelenbezit, de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing is. De richtlijn dwingt niet tot een andere zienswijze. Wat hiervoor is opgemerkt, geldt niet slechts voor die gevallen waarin een deelneming ontstaat doordat het wettelijke percentage wordt verlaagd, maar ook in andere gevallen waarin, voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de richtlijn eerst niet, maar thans wel van toepassing is.

Wat betreft de dividendbelasting is in de parlementaire geschiedenis (Handelingen II 1991/92, blz. 4393) al tot uitdrukking gebracht dat compartimentering niet van toepassing is. Gelet op de systematiek van de dividendbelasting is de door de Hoge Raad voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling uit de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ontwikkelde zogenoemde compartimenteringsgedachte, niet van toepassing. Dit geldt zowel voor uitgekeerd dividend, dat wordt genoten door een Nederlands lichaam als voor een dividend dat wordt genoten door een buitenlands lichaam. Dit betekent dat voor de vraag of op uitgaande dividenden, dividendbelasting moet worden ingehouden dit uitgaande dividend niet uiteen behoeft te worden gerafeld en te worden toegerekend aan perioden uit het verleden waarin de winsten zijn genoten welke thans in de vorm van dividend worden uitgekeerd. Wel moet op het moment van de uitdeling zijn voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van inhouding.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de onderhandelingen die zijn gevoerd met Zwitserland, Andorra en Liechtenstein over een analoge toepassing van de Moeder-dochterrichtlijn op Zwitserse entiteiten en entiteiten in Andorra en Liechtenstein (zie ook V-N 2004/10.13).

Ter beantwoording van de vragen van deze leden is het in dit verband wellicht goed te vermelden dat deze onderhandelingen gedaan zijn in het kader van de onderhandelingen ten behoeve van de spaartegoedenrichtlijn. De spaartegoedenrichtlijn kon pas inwerkingtreden wanneer Zwitserland, Andorra, Liechtenstein, Monaco en San Marino gelijkwaardige maatregelen zouden invoeren. In het onderhandelingstraject is onder meer van Zwitserland, Andorra en Liechtenstein het verzoek gekomen om – als tegenprestatie – tot analoge toepassing te komen van de Moeder-dochterrichtlijn voor entiteiten uit die landen. Uiteindelijk heeft de Raad ermee ingestemd (Pb L 385 van 29/12/2004 blz. 28–29) dat als onderdeel van het onderhandelingspakket het verzoek van de Zwitserse Bondsstaat kan worden ingewilligd om in de overeenkomst bepalingen op te nemen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in de oorspronkelijke versies van Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten. Vanaf 1 juli 2005, de inwerkingtredingsdatum van de overeenkomst, moet Nederland voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling Zwitserland behandelen alsof het een lidstaat van de Europese Unie is. Bij de overige landen is het genoemde verzoek niet ingewilligd. Inmiddels zijn alle onderhandelingen afgerond.

Dividendbelasting

De leden van de CDA-fractie vragen waarom artikel 4a, derde lid, na 1 januari 2009 gehandhaafd blijft, terwijl de bepaling haar belang na die datum lijkt te verliezen.

Het voorliggende wetsvoorstel betreft de implementatie van een richtlijn. Zoals eerder opgemerkt is het de bedoeling om bij de implementatie niet verder te gaan dan strikt noodzakelijk is. Weliswaar zal deze bepaling door de in dit voorstel gedane wijzigingen met ingang van 2009 zijn belang verliezen, maar het reeds nu voor alsdan laten vervallen van de bepaling is naar mijn mening geen onderdeel van een zo beperkt mogelijke implementatie.

De Moeder-dochterrichtlijn is uitgewerkt in de artikelen 4a en 4b van de Wet op de dividendbelasting 1965. Op grond van artikel 4a blijft inhouding van dividendbelasting achterwege indien aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan. De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat er gebeurt als een vennootschap toch dividendbelasting inhoudt. Daarbij wijzen deze leden naar gevallen waarin op grond van een belastingverdrag vrijstelling of vermindering van dividendbelasting wordt gegeven. Bij toepassing van belastingverdragen mag namelijk dividendbelasting worden ingehouden, waarna teruggaaf kan worden geclaimd. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering bereid is een en ander alsnog uniform te regelen.

Anders dan bij verminderingen of vrijstellingen van dividendbelasting op grond van belastingverdragen, bestaat bij toepassing van artikel 4a van de Wet op de dividendbelasting 1965 geen keuzemogelijkheid om inhouding van dividendbelasting achterwege te laten. Het achterwege laten van de inhouding is een gebod. De Richtlijn biedt geen mogelijkheid voor een keuzeregime. Vennootschappen die in strijd met artikel 4a toch dividendbelasting hebben ingehouden en afgedragen of vennootschappen van wie een onjuist bedrag is ingehouden, kunnen onder omstandigheden op basis van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzoeken om een ambtshalve teruggaaf. De voorschriften inzake het ambtshalve verlenen van teruggaven zijn opgenomen in het Besluit van 25 maart 1991, nr. DB89/735.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven op welke wijze de heroriëntatie van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aanleiding kan geven tot aanpassing van het budgettaire beslag.

De regelgeving die mogelijk voortvloeit uit de heroriëntatie op de vennootschapsbelasting volgt een eigen traject. Omdat thans nog geen concrete voorstellen aan het parlement zijn voorgelegd is nog niet aan te geven op welke wijze dit raakt aan de toepassing van de Moeder-dochterrichtlijn. Voor deze wet kan er dan ook vanuit worden gegaan dat dit niet zal leiden tot aanpassing van de budgettaire gevolgen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom bij een verlaging van het bezitspercentage van 5% geen, maar bij de wijzigingen in 2007 en 2009 wel een budgettaire derving ontstaat.

Zoals reeds is aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal de verlaging van het deelnemingspercentage van 25% naar 20% in artikel 13g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 naar verwachting nauwelijks budgettaire gevolgen hebben omdat de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling al zeer ruim is. Slechts indien sprake is van een EU-beleggingsdochter waarin de moeder een belang heeft dat groter is dan 20% maar kleiner dan 25%, zal de voorgestelde wetswijziging tot andere fiscale uitkomsten leiden. Door een verdere verlaging is het waarschijnlijk dat een grotere groep belastingplichtigen hiermee in aanraking zullen komen. De budgettaire derving lijkt relatief niet heel omvangrijk te zijn. Een derving van circa € 20 miljoen vanaf 2007, toenemend tot circa € 50 miljoen vanaf 2009. Dit zal worden meegenomen bij de voorbereiding van de begrotingen van de desbetreffende jaren.

De vraag van de leden van de fractie van de VVD of het thans voorliggende wetsvoorstel door het adviescollege administratieve lasten is getoetst, kan ik bevestigend beantwoorden.

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD en de LPF vragen de regering om in te gaan op het commentaar van de NOB en de redactie van Vakstudie Nieuws bij dit wetsvoorstel, voorzover dat hiervoor niet al aan de orde is geweest.

Voor zover de diverse onderwerpen nog niet in het voorgaande zijn behandeld, zal ik mijn reactie daarop hierna geven. Daarbij zal ik nummering van de NOB volgen.

In punt 3 verwijst de Orde naar artikel 4 van de Richtlijn op grond waarvan de lidstaat van de moedermaatschappij verplicht is een vrijstelling of credit te verlenen voor dividend. Bij buitenlands belastingplichtigen wordt aan deze verplichting voldaan doordat bij de bepaling van het Nederlandse belastbare bedrag de deelnemingsvrijstelling wordt toegepast. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, juncto artikel 18, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt een in het buitenland gevestigde belastingplichtige belast voor het belastbare inkomen uit een aanmerkelijk belang indien het aanmerkelijk belang niet behoort tot het vermogen van een onderneming. Indien een in Nederland gevestigde dochtermaatschappij dividend uitkeert aan een in het buitenland gevestigde moedermaatschappij, kan Nederland derhalve over dat dividend vennootschapsbelasting heffen mits het belang in die Nederlandse dochtermaatschappij niet behoort tot het ondernemingsvermogen van de buitenlandse moedermaatschappij. De Orde is van mening dat deze heffing in strijd is met de gewijzigde Richtlijn.

Artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 beoogt te voorkomen dat aandeelhouders hun Nederlandse belang in een buitenlandse holding (tax haven) onderbrengen en dividend, vervreemdingsresultaten en rente aldaar onbelast kunnen genieten. Toepassing van de bepaling komt niet vaak voor, omdat het Nederlandse belang meestal wel behoort tot het vermogen van een buitenlandse onderneming of Nederland geen heffingsrecht heeft, omdat het buitenlandse lichaam in een verdragsland is gevestigd. Nederland heeft met alle EU-landen, met uitzondering van Cyprus en Slovenië, een belastingverdrag. De bepaling heeft dus vooral een afschrikkende werking (tegen onderbrengen van Nederlandse belangen in niet-EU belastingparadijzen). Volgens geluiden uit de praktijk leidt de bepaling meestal niet tot onoverkomelijke problemen, omdat in reële gevallen een passende oplossing wordt gevonden.

In de nota «Werken aan winst» is aangekondigd dat een aantal anti-misbruikbepalingen nog een tegen het licht wordt gehouden met het oogmerk om tot een stroomlijning te komen. De hier bedoelde bepaling zal daarbij worden meegenomen.

In punt 5 vraagt de Orde of in de gewijzigde Moeder-dochterrichtlijn aanleiding wordt gevonden om ook de 25-% grens in de artikelen 13ca en 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan te passen. Deze artikelen betreffen de regeling voor afwaarderingsverliezen, respectievelijk de liquidatieverliesrekening. De reden hiervoor is dat voor wat betreft de omvang van de percentages volgens de wetsgeschiedenis van deze artikelen1 is aangesloten bij de internationaal in belastingverdragen gebruikelijke grens voor deelnemingen.

De hiervoor bedoelde fiscale regelingen hoeven niet te worden aangepast op grond van de wijzigingsrichtlijn. Gezien de eerder genoemde motie Van Vroonhoven-Kok ligt het dan ook niet voor de hand om op dit punt wijzigingen voor te stellen. Bovendien wijs ik er op dat de genoemde artikelen 13ca en 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ten principale aan de orde worden gesteld in de nota werken aan winst.

In punt 6 vraagt de Orde of Nederland, gezien de recente Europeesrechtelijke ontwikkelingen in het bijzonder in het licht van het Fokusbank-arrest (HvJ EVA, 23 november 2004, nr. E-1/404), dividendbelasting mag inhouden in moeder-dochter-relaties, ook indien niet is voldaan aan alle voorwaarden die in de richtlijn zijn opgenomen. De Orde wijst er in dat verband op dat een regeling die in overeenstemming is met een EG-richtlijn toch in strijd kan zijn met het primaire EG-recht.

Europeesrechtelijke ontwikkelingen, daaronder begrepen de uitspraken van het Hof van Justitie, zijn van belang voor de regelgeving in de Lidstaten. Daarvoor bestaat dan ook bijzondere belangstelling. In dit verband is kennis genomen van het door de Orde genoemde Fokusbank-arrest. Onduidelijk is echter of dit arrest verstrekkende gevolgen heeft voor de Wet op de dividendbelasting 1965. Het arrest is immers niet gewezen door het Hof van Justitie EG maar door het Hof van Justitie van de Europese Vrijhandelsassociatie. Het is nog de vraag of het Hof van Justitie tot dezelfde conclusie komt. Daarnaast ging het bij de Fokusbank-zaak om een imputatiesysteem, terwijl Nederland een verrekeningssysteem kent. Hoewel dit arrest dus geen directe gevolgen heeft voor de Nederlandse regeling, is voor de Nederlandse dividendbelasting wel van belang dat verschillende belastingplichtigen zich tot de (Europese) rechter hebben gewend, met de vraag hoe de Nederlandse Wet op de dividendbelasting 1965 zich verhoudt tot de verdragsvrijheden uit het primaire EG-recht. Voorshands is er echter geen reden om in situaties die niet onder de reikwijdte van de gewijzigde richtlijn vallen op dit moment aanpassingen voor te stellen. Uiteraard zullen de (internationale) ontwikkelingen op dit punt wel nauwlettend worden gevolgd.

De Orde stelt in het tweede deel van punt 7 een casus ter discussie, waarbij de vraag wordt gesteld of de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. In de voorgestelde casus is sprake van een in een Lidstaat gevestigde moedermaatschappij met een Nederlandse vaste inrichting en een, overigens kwalificerend belang in een EU-beleggingsdochter. Het aandelenbezit in de dochtermaatschappij moet in deze casus voor 19% worden toegerekend aan het vermogen van de Nederlandse vaste inrichting van de moedermaatschappij en voor het overige aan het hoofdhuis.

In het besluit van 13 juni 2001, nr. CPP2001/1045M, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/390, is aangegeven onder welke omstandigheden aandelen van een dochtervennootschap kunnen worden toegerekend aan een in Nederland gevestigde vaste inrichting. Niet valt in te zien op welke wijze de aandelen van de beleggingsdochtervennootschap, onder de voorwaarden van het besluit, kunnen worden toegerekend aan de vaste inrichting. Hiermee mist de door de Orde gestelde vraag praktisch belang.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XNoot
1

Kamerstukken II, 1989–1990, 19 968, nr. 13.

Naar boven