Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30027 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30027 nr. 7 |
Ontvangen 17 mei 2005
1. Aanleiding voor het wetsvoorstel
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Economische Zaken. Ik ben de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD erkentelijk voor de voortvarende aanpak van de behandeling van het wetsvoorstel. Hieronder zal ik op de vragen en beschouwingen in gaan. Ik hoop dat de beantwoording mag bijdragen aan een spoedige afronding van het wetsvoorstel. Bij de beantwoording is in beginsel de volgorde van de vragen uit het verslag gevolgd. In een enkel geval zijn de met elkaar verband houdende vragen van twee verschillende fracties samengevoegd en zijn de vragen in hun onderlinge samenhang beantwoord.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de minister hun mening deelt dat het voorliggende wetsvoorstel zich moet beperken tot herstel van technische onvolkomenheden. Zo nee, waarom niet. Ook de leden van de PvdA-fractie deelden de mening van de Raad van State dat inhoudelijke wijzigingen niet in een veegwet thuishoren. Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie welke onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel nieuw beleid bevatten dan wel materiële wijzigingen ten opzichte van de huidige wet. In het algemeen wordt een veegwet gebruikt om technische en andere kleine onvolkomenheden te repareren dan wel om bepaalde regels te verduidelijken. Dit uitgangspunt betekent echter niet dat in een dergelijke wet niet ook enkele beperkte wijzigingen van meer inhoudelijke aard meegenomen zouden kunnen worden. Belangrijk is dat die inhoudelijke wijzigingen beperkt van omvang blijven zodat het karakter van een wet als zijnde een «veegwet» niet wordt aangetast. Een strikte toepassing van de gedachte dat een veegwet uitsluitend technische wijzigingen mag bevatten, zou betekenen dat ook technische wijzigingen met enig materiële betekenis niet zouden kunnen worden opgenomen. Dit acht ik vanuit het oogpunt van wetgevingseconomie niet wenselijk. Voorts merk ik nog op dat uit het opschrift van de voorliggende veegwet blijkt dat de doelstelling ervan zich niet beperkt tot uitsluitend (wets)technische wijzigingen maar dat de doelstelling ook is enkele wijzigingen van meer inhoudelijke aard aan te brengen, zij het van beperkte omvang. De voorgestelde inhoudelijke wijzigingen betreffen de onderdelen D, F en G van artikel I welke wijzigingen van beperkte aard en omvang zijn. Feitelijk behelzen ze geen nieuw beleid. In de praktijk van de vergunningverlening zijn op basis van de geldende wetgeving door middel van een interpretatieve uitleg er van, reeds beperkingen gesteld aan de hoeveelheid te verkrijgen frequentieruimte door een aanvrager van vergunningen. Gedacht kan hierbij worden aan frequentieruimte die is uitgegeven voor mobiele elektronische communicatie (GSM, DCS 1800 en UMTS). Ook ter zake van het gedeeltelijk overdragen van een vergunning is in de praktijk gebleken dat daar behoefte aan bestaat en is in het verleden in een enkel geval daaraan zo goed mogelijk tegemoet gekomen.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen om een reactie op een brief van EnergieNed van 19 april 2005, waarin EnergieNed een aantal suggesties doet om de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet aan te vullen of te verbeteren. Hieronder zal ik puntsgewijs ingaan op de in deze brief genoemde opmerkingen.
Elektriciteitswet 1998
• EnergieNed suggereert om op een aantal punten MW te vervangen door MVA. In voorliggend wetsvoorstel worden alle eenheden MVA omgezet in MW. Echter, in de artikelen van de Elektriciteitswet 1998 waarin een vermogenswaarde van een aansluiting wordt genoemd, moet worden verwezen naar de eenheid MVA, in andere gevallen kan worden verwezen naar de eenheid MW. In bijgaande nota van wijziging wordt hiertoe een voorstel gedaan. Dit voorstel strekt er toe de eenheid MVA te handhaven in de artikelen 23, derde lid en 27, tweede lid, onderdelen d en f en de eenheid MW om te zetten in MVA in de artikelen 1, tweede lid, onderdeel b, 16c, eerste lid, en 86a, vierde lid.
• EnergieNed doet enkele technische suggesties bij de wijziging van artikel 5 van de Elektriciteitswet 1998 (artikel II, onderdeel B). Bij de in voorliggend wetsvoorstel voorgestelde wijziging is uitgegaan van de tekst zoals deze is opgenomen in artikel I, onderdeel A, van het voorstel voor de Reparatiewet NMa-ZBO (Kamerstukken II 2004/05, 29 992, nr. 2). Dit vanuit de vooronderstelling dat de Reparatiewet NMa-ZBO eerder in werking zal treden dan de dit wetsvoorstel. Van dit artikel uitgaande, kloppen de in artikel II, onderdeel B, voorgestelde wijzigingen.
• EnergieNed stelt voor het begrip «aansluitwerkzaamheden» in artikel 16c, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 nader te specificeren door een verwijzing naar artikel 28, eerste lid, onderdelen b en c. Ik begrijp hieruit dat EnergieNed zich zorgen maakt over de integriteit van het net wanneer een ander dan de netbeheerder het net verbreekt. Naar mijn overtuiging is de netintegriteit en -veiligheid zowel voor de netbeheerder als de afnemer echter voldoende geborgd. Netbeheerders hebben voldoende invloed op de procedure om de integriteit van hun net te kunnen garanderen. In de eerste plaats verzoekt de afnemer hem op grond van het derde lid van artikel 16c om instemming met de voorgenomen werkzaamheden. Voorts worden in de voorwaarden op grond van artikel 31, derde lid, in combinatie met artikel 10 van de Regeling tariefstructuren en voorwaarden elektriciteit (Stcrt. 2005, 9) technische en beheersmatige eisen gesteld aan de bedrijven die de aansluitwerkzaamheden uit zullen voeren. Tot slot kunnen ook netbeheerders zelf meedingen naar de opdracht en staat het afnemers uiteraard vrij de opdracht op te delen.
• EnergieNed merkt op dat het onderscheid tussen de termen kwaliteitsindicatoren en kwaliteitscriteria tot onduidelijkheid leidt. In artikel 19a van de Elektriciteitswet 1998 wordt gesproken over kwaliteitsindicatoren inzake het transport van elektriciteit. Zonder andere kwaliteitsaspecten uit te sluiten, heb ik daarbij primair het kwaliteitsaspect betrouwbaarheid voor ogen. Een netbeheerder moet deze kwaliteitsindicatoren registreren en jaarlijks aan DTe rapporteren. Deze rapportages bevatten gegevens die de DTe nodig heeft voor de toepassing van de kwaliteitsregulering van de transporttarieven. Deze wijze van regulering betrekt de gerealiseerde kwaliteit – op dit moment dus de betrouwbaarheid – in de tariefregulering en wel op zodanige wijze dat netbeheerders gestimuleerd worden om de betrouwbaarheid van het transport in maatschappelijk economisch opzicht te optimaliseren. In artikel 39 van de Elektriciteitswet 1998 staat dat netbeheerders elk jaar voor 1 maart aan de directeur DTe een rapportage van de kwaliteitscriteria zenden. Het gaat dan om kwaliteitscriteria als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, die zijn uitgewerkt in de voorwaarden die netbeheerders hanteren. Het gaat hier om kwaliteitscriteria met betrekking tot de dienstverlening. Te denken valt dan aan bijvoorbeeld de klantenservice. Het betreft hier dus twee verschillende zaken. Om deze reden ontstaat mijns inziens geen onduidelijkheid over deze twee termen en is aanpassing van de Elektriciteitswet 1998 op dit punt niet nodig.
• EnergieNed stelt voor aan het derde lid van artikel 23 van de Elektriciteitswet 1998 toe te voegen dat de termijn van 18 weken niet geldt in geval van overmacht. Dit lijkt mij overbodig, uiteraard kan overschrijding van de termijn van 18 weken de netbeheerder niet worden aangerekend wanneer deze het gevolg is van factoren buiten zijn invloedssfeer.
• EnergieNed merkt op dat in artikel 27, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 de verwijzing naar de directeur DTe niet wordt vervangen door een verwijzing naar de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit. In artikel 27 moet inderdaad de verwijzing naar de directeur van de dienst worden vervangen door een verwijzing naar raad van bestuur van de mededingingsautoriteit. Deze verwijzing is echter al in de Wet van 9 december 2004 tot wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan (Stb. 2005, 172) opgenomen, en behoeft derhalve niet in het voorliggende wetsvoorstel te worden opgenomen.
• EnergieNed geeft aan dat het beter zou zijn in artikel 31a, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 de eenheid MVA te gebruiken in plaats van MW. Voor de vermogenswaarde van een aansluiting is het beter de eenheid MVA te gebruiken dan de eenheid MW. In artikel 31a betreft het echter de hoeveelheid gecontracteerde of verworven landsgrensoverschrijdende transportcapaciteit. Hiervoor wordt in de Elektriciteitswet 1998 de eenheid MW gebruikt. Een wijziging lijkt mij dan ook niet noodzakelijk.
• EnergieNed geeft aan dat het tweede lid van artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 tot praktische problemen leidt. Voorts vraagt de branchevereniging zich af hoe dit artikellid zich verhoudt tot het derde lid van artikel 95c van diezelfde wet en stellen zij dat de uitvoeringskosten van de maatregel niet in redelijke verhouding zouden staan tot de te verrekenen bedragen. Artikel 95c, derde lid, bepaalt dat een vergunninghouder een kleinverbruiker een redelijke vergoeding dient te betalen voor door deze afnemer aan het net geleverde duurzame elektriciteit. Ik begrijp de verhouding tussen dit artikellid en het tweede lid van artikel 31c aldus dat de saldering, die op grond van artikel 31c dient plaats te vinden, een redelijke vergoeding is in de zin van artikel 95c, derde lid. Immers als gevolg van artikel 31c, tweede lid, dient bij de jaarlijkse afrekening uit te worden gegaan van het saldo van afgenomen en ingevoede elektriciteit. De redelijke vergoeding bestaat dan uit het niet hoeven betalen voor dat deel van de afgenomen elektriciteit dat is «weggesaldeerd» door de aan het net teruggeleverde elektriciteit. Ik realiseer mij dat aan de uitvoering van deze maatregel kosten zijn verbonden, er moet voor een aantal afnemers bijvoorbeeld een specifieke salderingshandeling worden uitgevoerd wanneer de afnemer beschikt over een meter met meerdere telramen. Doel van deze maatregel is het stimuleren van de productie en het gebruik door kleinverbruikers van duurzame elektriciteit. Dit laatste belang is door de wetgever zwaarder gewogen dan de uitvoeringskosten. Ik heb begrepen dat de praktische problemen die zich voor kunnen van fiscale aard zijn. Ik ben voornemens dit te bespreken met mijn ambtgenoot van Financiën.
• EnergieNed signaleert een grammaticale onjuistheid in artikel 40a, tweede volzin, van de Elektriciteitswet 1998. Deze constatering is juist. Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is als uitgangspunt genomen dat, mede om de omvang van het wetsvoorstel enigszins te beperken, uitsluitend wijzigingen zijn aangebracht die bijdragen aan de consistentie of een betere uitvoering van de EZ-wetgeving, en is er niet voor gekozen elke grammaticale onjuistheid of spelfout te herstellen. Om deze reden is niet gekozen voor bovenbedoelde wijziging.
• EnergieNed stelt voor de in het tweede lid van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen grens van «grote productie-eenheden» te vervangen door een verwijzing naar alle aansluitingen van 10 MVA en groter. In artikel 51 wordt artikel 23, vijfde lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd. De richtlijn bepaalt dat wanneer een klacht betrekking heeft op aansluitingstarieven voor grote productiefaciliteiten de periode van twee maanden door de regelgevende instantie, in casu de DTe, kan worden verlengd. De richtlijn geeft geen concrete aanwijzingen omtrent de omvang van grote productiefaciliteiten. Ik voel er niet voor in de wet een getalsgrens op te nemen. Het betreft hier een bevoegdheid van de directeur van de DTe. Opname in de wet van een getalsgrens ontneemt iedere flexibiliteit aan de geschilbeslechting, ook met het oog op de toekomst. Zo zou de wet opnieuw gewijzigd moeten worden als bijvoorbeeld uit Europese jurisprudentie een andere grens voort zou vloeien.
• EnergieNed constateert dat de evaluatietermijn in artikel 80 van de Elektriciteitswet 1998 wordt gewijzigd van vier jaar naar zes jaar, terwijl een dergelijke wijziging niet wordt doorgevoerd in de Gaswet. De aanleiding om de evaluatietermijn te verlengen is het verminderen van de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven. Eenzelfde argument geldt uiteraard ook voor de Gaswet. Om deze reden stel ik bij nota van wijziging voor om ook in de Gaswet de evaluatietermijn te verlengen van vier jaar naar zes jaar.
• EnergieNed constateert dat in artikel 80, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 nog gesproken wordt over de «Dienst Toezicht Energie». Deze verwijzing zal bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel achterhaald zijn. In artikel I, onderdeel E van het voorstel voor de Reparatiewet NMa-ZBO (Kamerstukken II 2004/05, 29 992, nr. 2) is deze verwijzing al gewijzigd in een verwijzing naar de Nederlandse Mededingings-autoriteit.
• EnergieNed stelt voor om de melding van tariefwijzigingen door vergunninghouders vier weken van tevoren aan de directeur van de dienst te schrappen en in plaats daarvan op te nemen dat een melding plaats dient vinden voorafgaand aan de bekendmaking van de tariefwijziging aan de afnemers. Doel van deze bepaling is de DTe beter in staat te stellen te bepalen of door vergunninghouders onredelijke tarieven in rekening worden gebracht, zoals bedoeld in het derde lid van de artikel 95b van de Elektriciteitswet 1998. Aan de hand van de actuele tarieven van vergunninghouders bepaalt de DTe of de gehanteerde tarieven onredelijk zijn. Bij deze bepaling strijden bescherming van de kleinverbruiker en bevordering van de marktwerking om voorrang. Het beschermingsaspect is aan de orde in zoverre dat de DTe bij een tijdig aan de wijziging voorafgaande melding, een maximumtarief kan vaststellen voordat, dan wel zeer kort nadat, de tariefswijziging daadwerkelijk wordt doorgevoerd. Vanaf het moment dat DTe van oordeel is dat tarieven onredelijk zijn tot het moment waarop een maximumtarief bij besluit is vastgesteld, verstrijken circa zes weken. Tegelijkertijd belemmert de termijn van vier weken de marktwerking. In een vrije markt moeten leveranciers aan kleinverbruikers de ruimte hebben hun inkoop en prijsstelling aan te passen aan actuele marktontwikkelingen. Na de melding aan de DTe is dat vier weken lang niet meer mogelijk; ook een verlaging van het tarief kan dan niet worden doorgevoerd. Deze belemmering wordt nog versterkt door het feit dat de melding moet geschieden voor alle door vergunninghouders gehanteerde overeenkomsten, ook die welke via bijvoorbeeld onderhandelingen met een inkoopcombinatie tot stand zijn gekomen. De door EnergieNed voorgestelde wijziging bevordert het marktwerkingsaspect, maar kan er voor kleinverbruikers toe leiden dat zij geconfronteerd worden met een tariefverhoging die pas enige tijd na invoering door de DTe gemaximeerd wordt. De afweging tussen de positie van de consument en de concurrentiemogelijkheden van vergunninghouders is een inhoudelijke, waarbij het tevens de vraag is hoe lang na marktopening kleinverbruikers door dergelijke bepalingen beschermd moeten worden. Deze materie hoort naar mening niet thuis in het voorliggende wetsvoorstel waarvan het streven is wetstechnische gebreken te herstellen en onduidelijkheden weg te nemen, maar veeleer in de evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet.
• EnergieNed constateert dat een termijn ontbreekt waarbinnen de DTe dient te reageren op de melding van tariefswijziging. Mijns inziens is een dergelijke termijn ook niet noodzakelijk. Immers, de directeur DTe heeft ingevolge artikel 95b, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 de mogelijkheid om in bepaalde situaties maximumtarieven vast te stellen voor de levering van elektriciteit aan kleinverbruikers. De informatie die leveranciers ingevolge artikel 95b, tweede lid, aan de DTe opsturen, dient als input voor de vraag of er maximumtarieven vastgesteld moeten worden. De melding van de tarieven is dus niet iets waar de DTe op moet reageren in de zin dat er een goedkeuring of instemming met deze tarieven plaats dient te vinden. De enige reactie van DTe kan zijn het overgaan tot vaststelling van maximumtarieven.
• EnergieNed constateert dat de verplichting van artikel 95b, zevende lid, van de Elektriciteitswet 1998 op gespannen voet staat met artikel 16, vierde lid, van diezelfde wet. Dat is niet het geval. De in artikel 95b, zevende lid, van de Elektriciteitswet 1998 genoemde verplichtingen, gelden onafhankelijk van elkaar voor zowel leveranciers als netbeheerders. Beide partijen kennen in dit kader ook verschillende verantwoordelijkheden, er is dan ook geen sprake van bemoeienis door de leverancier met de taakuitoefening van de netbeheerder. De leverancier kan, bijvoorbeeld omdat de afnemer de rekening voor de levering van energie weigert te voldoen, de desbetreffende netbeheerder alleen verzoeken een afnemer af te sluiten. Het beleid van de leverancier in deze zal er op gericht dienen te zijn richting consument transparant te maken wanneer en om welke redenen hij een verzoek tot afsluiting aan de netbeheerder zal doen. Zo mag in het geval van wanbetaling van de leverancier een zorgvuldig incassotraject verlangd worden, voordat tot een verzoek tot afsluiting wordt overgegaan. Het uiteindelijke besluit al dan niet over te gaan tot afsluiting staat uiteindelijk alleen ter beoordeling van de netbeheerder. In geval van wanbetaling mag de netbeheerder er op vertrouwen dat de leverancier op zorgvuldige wijze de incassoprocedure heeft doorlopen. De afnemer moet conform het bepaalde in de technische codes alvorens tot afsluiting wordt overgegaan eerst nog door de netbeheerder in staat worden gesteld een nieuwe leverancier te vinden.
• EnergieNed geeft aan dat het gebruik van klantgegevens door vergunninghouders op grond van artikel 95g van de Elektriciteitswet 1998 te zeer beperkt is. Ik ben het met hen eens dat een dergelijke bepaling in een geliberaliseerde markt onnodig belemmerend is voor een leverancier. De leverancier heeft ten opzichte van kleinverbruikers sinds 1 juli 2004 niet langer een monopoliepositie, het is een commercieel en concurrerend bedrijf. Ik ben dan ook voornemens deze bepaling, evenals het equivalent ervan in de Gaswet, te doen vervallen. Het wetsvoorstel heeft echter tot doel wetstechnische gebreken te herstellen, daar reken ik deze wijziging niet toe, derhalve zal ik mijn voorstel bij de eerstvolgende geëigende gelegenheid indienen.
• Energiened suggereert om artikel 95k, eerste lid, onder b, van de Elektriciteitswet 1998 aan te passen door de toevoeging van de zinsnede «bij benadering» na de passage «van door hem» om hiermee problemen bij de praktische uitvoerbaarheid van deze bepaling te verminderen. Ik ben hier geen voorstander van. Het waarborgen van de betrouwbaarheid van de informatie op het stroometiket acht ik van groot belang. De voorgestelde aanpassing betekent een verruiming van de eisen die gesteld worden aan de leverancier en zal leiden tot een verhoging in de onnauwkeurigheden van het systeem van etikettering.
• EnergieNed vraagt in hoeverre het stroometiketteringstraject onnodig gecompliceerd wordt door artikel 95k, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Het is juist dat groepsmaatschappijen in de zin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ook buitenlandse vennootschappen kunnen zijn. In een geliberaliseerde Europese elektriciteitsmarkt met overwegend internationaal opererende energiebedrijven is voor Nederlandse afnemers ook in het buitenland opgewekte stroom beschikbaar evenals stroom afkomstig van bedrijven die ook in het buitenland actief zijn in de elektriciteitsproductie. Om zich als afnemer een goed oordeel te kunnen vormen, is informatie over buitenlandse groepsmaatschappijen ook relevant. Zo moet een afnemer op de hoogte zijn van het feit dat zijn groene bedrijf zich elders in de wereld bezighoudt met de verkoop van meer vervuilende energie. Het tijdig beschikbaar krijgen van informatie is een kwestie van goede organisatie. Ik heb van de DTe geen signalen ontvangen dat het voldoen aan deze verplichting op problemen stuit.
Gaswet
• EnergieNed merkt op dat artikel 10, tweede lid, onderdeel c, van de Gaswet moet worden verplaatst naar het derde lid van dit artikel. Artikel III, onderdeel F, van voorliggend wetsvoorstel strekt hiertoe. Aan deze wens is dus reeds tegemoet gekomen.
• EnergieNed merkt op dat de titel van paragraaf 2.2. van de Gaswet de lading niet geheel dekt. Ook merkt EnergieNed een grammaticale onjuistheid op in artikel 12f, derde lid. Ik ben het met deze opmerkingen eens. Echter, aanpassing hiervan in het kader van dit wetsvoorstel lijkt mij niet opportuun. Ook bij deze punten geldt dat er niet naar is gestreefd elke onvolkomenheid in de wet te herstellen.
• EnergieNed stelt dat in artikel 13, vierde lid, van de Gaswet de verwijzing naar de berekeningsmethodiek aangevuld dient te worden. Door de samenhang van het vierde lid met het derde lid, is mijns inziens geen verwarring mogelijk wélke berekeningsmethodiek wordt bedoeld. Een aanvulling zoals voorgesteld, acht ik derhalve niet noodzakelijk.
• EnergieNed stelt voor om in artikel 14, eerste lid, van de Gaswet een passage te schrappen. Met EnergieNed ben ik van mening dat deze passage in de huidige redactie van dit artikel geen zelfstandige betekenis heeft. Gelet hierop stel ik in bijgaande nota van wijziging voor deze passage te schrappen.
• EnergieNed stelt voor het derde tot en met het zevende lid van artikel 14 van de Gaswet te vernummeren tot het tweede tot en met het zesde lid. Ik acht dit in dit geval niet opportuun, mede om te voorkomen dat als gevolg van deze wijziging ook andere artikelen aangepast zouden moeten worden in verband met verwijzingen naar artikel 14.
• EnergieNed stelt een wijziging van artikel 40, derde lid, voor. Ik zie op dit moment geen aanleiding tot wijziging van dit artikelonderdeel. Artikel 40, derde lid, is gericht tot de netbeheerder en geeft de netbeheerder tot taak om bij het vaststellen van tariefstructuren en voorwaarden en bij het sluiten van overeenkomsten voor het transport van gas het belang van een duurzame, doelmatige en milieuhygiënische energievoorziening in acht te nemen. Uiteraard is het zo dat de gezamenlijke netbeheerders een belangrijke rol vervullen bij het opstellen van de tariefstructuren en voorwaarden. Dit doet er echter niet aan af dat netbeheerders individueel kunnen worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid voor een duurzame, doelmatige en milieuhygiënsiche energievoorziening.
• EnergieNed constateert een verschil tussen artikel 44, eerste lid, van de Gaswet ten opzichte van artikel 95b juncto artikel 26a, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Met het voorliggende wetsvoorstel is het niet mijn intentie om elk verschil tussen de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet op te heffen. Uiteraard heb ik naar eenheid tussen beide wetten gestreefd daar waar verschillen in de praktijk tot problemen leiden. Op het hierboven omschreven punt zijn mij geen praktijkproblemen bekend. Daarom heb ik er voor gekozen op dit punt geen harmonisatie tussen de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet tot stand te brengen.
• EnergieNed constateert dat in artikel 44, tweede en derde lid, van de Gaswet, de term «directeur-generaal» voorkomt. In de wet van 9 december 2004 tot wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan (Stb. 2005, 172) is deze term vervangen door «raad van bestuur van de mededingingsautoriteit». Dit behoeft derhalve geen aanvullende wijziging.
• EnergieNed stelt voor om de melding van tariefwijzigingen door vergunninghouders vier weken van tevoren aan de directeur van de dienst te schrappen en in plaats daarvan op te nemen dat een melding plaats dient vinden voorafgaand aan de bekendmaking van de tariefwijziging aan de afnemers. Voor een reactie op deze opmerking verwijs ik kortheidshalve naar een reactie op een soortgelijke vraag over de Elektriciteitswet 1998. De artikelen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn op dit punt van gelijke strekking (zie het dertiende punt onder Elektriciteitswet 1998).
• EnergieNed constateert dat in artikel 44, tweede en derde lid, van de Gaswet geen termijn is opgenomen waarbinnen gereageerd dient te worden op de melding van wijziging van de tarieven. Voor een reactie hierop verwijs ik kortheidshalve naar een vergelijkbare constatering van EnergieNed bij artikel 95b, tweede en derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 (zie het veertiende punt onder Elektriciteitswet 1998).
• EnergieNed vraagt of de verplichting van artikel 44, zevende lid, van de Gaswet niet in strijd is met artikel 7, eerste lid, van deze wet. Deze artikelen hebben eenzelfde strekking als de artikelen 95b, zevende lid, en 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998, waarover een soortgelijke vraag is gesteld. Kortheidshalve verwijs ik naar dit antwoord (zie het vijftiende punt onder Elektriciteitswet 1998).
• EnergieNed geeft aan dat het gebruik van klantgegevens door vergunninghouders op grond van artikel 48, tweede lid, van de Gaswet te zeer beperkt is. Een vergelijkbare opmerking is gemaakt over de Elektricteitswet 1998. Kortheidhalve verwijs ik naar dit antwoord (het zestiende punt onder Elektriciteitswet 1998).
• EnergieNed constateert een schrijffout in artikel 52b, zesde lid. In het kader van dit wetsvoorstel acht ik, zoals hierboven reeds uiteengezet, herstel van schrijffouten niet opportuun.
• EnergieNed merkt enkele foute verwijzingen op in artikel 60ad van de Gaswet. Deze constateringen zijn terecht, een wijziging van artikel 60ad op de door EnergieNed opgenoemde punten is dan ook reeds opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel.
• EnergieNed merkt een onvolkomenheid op in de redactie van artikel 61, eerste lid. Het is niet de bedoeling van voorliggend wetsvoorstel elke onvolkomenheid te verbeteren. Er is dan ook niet voor gekozen deze onvolkomenheid aan te passen.
• EnergieNed merkt op dat in artikel 66, derde lid, een foutieve verwijzing is opgenomen. Een voorstel tot herstel van deze wijziging is reeds gedaan in artikel II, onderdeel J, van het voorstel voor de Reparatiewet NMa-ZBO (Kamerstukken II 2004/05, 29 992, nr. 2).
• EnergieNed signaleert dat in artikel 80 van de Gaswet de verwijzing naar artikel 81c moet worden vervangen door een verwijzing naar artikel 81d. Artikel 80 bepaalt, kort samengevat, volgens welke artikelen de tarieven voor het transport van gas moeten worden vastgesteld. De verwijzing naar de artikelen 81 tot en met 81c is hierbij correct. Artikel 81d van de Gaswet gaat immers over de inwerkingtreding van de tarieven, wat los staat van de vaststelling van de tarieven. Gelet hierop zie ik geen aanleiding artikel 80 van de Gaswet op dit punt aan te passen.
• EnergieNed constateert verschrijvingen in artikel 81b, tweede lid en artikel 81e, tweede lid en artikel 82, tweede lid. Om redenen zoals hiervoor uiteengezet, acht ik herstel van deze verschrijvingen niet opportuun, mede omdat over de inhoud van deze artikelen geen onduidelijkheid ontstaat als gevolg van deze verschrijvingen.
• EnergieNed stelt een aanpassing voor van artikel 83. In voorliggend wetsvoorstel is artikel 83 aangepast, zij het op een andere manier dan door EnergieNed voorgesteld. Met deze aanpassing wordt echter wel de door EnergieNed geconstateerde onjuiste verwijzing opgelost.
De leden van de fractie van de VVD hadden een aantal vragen over de voorgestelde wijzigingen van hoofdstuk 3. Zij merkten dat de onderdelen D en F van de Memorie van Toelichting strijdig lijken te zijn met de Machtigingsrichtlijn omdat in de richtlijn niet wordt gesproken over gevarieerdheid van het aanbod. Zij vroegen wat de visie van de minister hierop is en hoe de minister met deze strijdigheid zal omgaan. In de memorie van toelichting (blz. 6 e.v.) is aangegeven dat vooraf (dus voor de vergunninguitgifte) de hoeveelheid frequentieruimte die aan één enkele vergunninghouder wordt toegekend, kan worden beperkt. Een dergelijke beperking strookt met het Europese regelgevende kader. Ik verwijs hiervoor naar de overwegingen 22 en 23 van de Machtigingsrichtlijn. In overweging 22 is onder andere aangegeven dat de procedures van toewijzing van schaarse frequenties «een optimaal gebruik van dit schaarse goed ... [moeten]waarborgen».
Voorts wordt in overweging 23 gesteld dat ondernemingen kunnen worden uitgesloten van een selectieprocedure «ter bevordering van de mededinging». De strekking van het voorgestelde artikel 3.4a is om – in voorkomende gevallen – te voorkomen dat te veel frequentieruimte in één hand komt, en de beschikbare frequentieruimte door een voldoend aantal verschillende partijen zal worden gebruikt. Dat bevordert «een optimaal gebruik» van schaarse frequenties en bovendien de mededinging omdat de concentratie van te veel exclusieve rechten bij één partij wordt tegengegaan. Ook verwijs ik naar de doelstellingen uit artikel 8 van de Kaderrichtlijn (overweging 23 van de Machtigingsrichtlijn verwijst zelf ook naar dit artikel). Zo is in het tweede lid van artikel 8 bepaalt dat de nationale regelgevende instanties de concurrentie moeten bevorderen, onder andere door er voor te zorgen dat gebruikers maximaal profiteren wat betreft «keuze, prijs en kwaliteit». Het voldoende spreiden van schaarse frequenties over verschillende ondernemingen bevordert o.a. de keuzemogelijkheden voor gebruikers. Ik zie dan ook geen strijdigheid met de Machtigingsrichtlijn.
In de praktijk zal de voorgestelde bepaling er toe kunnen leiden dat een schaarse vergunning aan een partij wordt geweigerd, indien die partij al voldoende frequentieruimte (voldoende vergunningen) bezit.
De leden van de VVD-fractie vroegen voorts of een nadere uitleg kan worden gegeven aan de criteria «voldoende gevarieerd aanbod» en «zo gevarieerd mogelijk aanbod» op de markt voor mobiele telecommunicatie die ook objectief bepaalbaar zijn. Zoals ook nu bij de uitgifte van schaarse vergunningen het geval is, wordt tevoren aangegeven hoeveel vergunningen zullen worden uitgegeven, en hoeveel frequentieruimte bij elke vergunning hoort. Indien toepassing aan artikel 3.4a zou worden gegeven (dat is geen automatisme), zou bovendien – vooraf – worden aangegeven hoeveel frequentieruimte of vergunningen een partij maximaal kan verwerven. Of de noodzaak tot het maximeren aanwezig is, en zo ja, hoe groot dat maximum zou moeten zijn, zal per vergunninguitgifte moeten worden bepaald, en kan afhankelijk zijn van de marktomstandigheden. Zo zou bij vergunningen voor bepaalde mobiele diensten de wens kunnen bestaan dat er minimaal 3 landelijk opererende onafhankelijke bedrijven zijn. Om zinvol hun diensten aan te kunnen bieden, zullen ze in het algemeen over een zeker minimum aan frequenties moeten beschikken. Het maximum aan frequenties dat één enkele partij kan verwerven moet dan zodanig zijn dat voor de andere twee partijen voldoende frequentieruimte overblijft.
De leden van de fractie van de VVD vroegen met welk doel of reden zulke criteria van toepassing zouden zijn in de mobiele telecommarkt en vroegen of vooraf kan worden aangeven welke mate van gevarieerdheid wordt voorgestaan. Het doel van de voorgestelde bepaling is al in de tekst van artikel 3.4a aangegeven («evenwichtige verdeling van schaarse frequentieruimte»). Ik heb het hiervoor en ook in de memorie van toelichting verder toegelicht (het voorkomen van te veel frequentieruimte in één hand, ten koste van de gevarieerdheid van dienstverlening en keuzemogelijkheden voor de gebruiker). De noodzaak om deze mogelijkheid tot beperking te hebben is nog vergroot omdat verhandelbaarheid van delen van vergunningen wordt gefaciliteerd (zie de voorgestelde wijziging van artikel 3.8, eerste lid). Juist omdat partiële verhandelbaarheid vergemakkelijkt wordt, is het van belang dat een te grote concentratie van frequenties bij één enkele partij kan worden voorkomen. In de vorige alinea heb ik aangegeven dat de vraag of er een beperking wenselijk is, hoe groot die zou moeten zijn, in de praktijk zal moeten worden bepaald en kan afhangen van de dienst in kwestie.
De leden van de VVD-fractie merkten op dat alleen in gevallen van grote schaarste eventueel toepassing aan het artikel zal worden gegeven. Zij concludeerden dat ook alleen in geval van grote schaarste de minister ertoe kan overgaan een vergunning in te trekken. Zij merkten op dat het niet duidelijk is wanneer er sprake is van grote schaarste, omdat een uitwerking in de toelichting ontbreekt. Zij vroegen op dit punt om een nadere uitleg.
Voorts vroegen zij dat vooraf duidelijk aangeven wordt in welke situatie(s) er sprake is van een «zekere mate van concentratie» (zoals beschreven in de memorie van toelichting onderdelen D en F), op grond waarvan hij al dan niet besluit, vrij van de geringste schijn van partijdigheid, tot het intrekken van een vergunning dan wel het al of niet toestaan van overdracht van een vergunning.
De mate van schaarste wordt in het algemeen bepaald door de beschikbaarheid van frequenties met een bepaalde bestemming en de vraag daar naar. Bij de voorbereiding van de uitgifte van schaarse frequenties zal vermoedelijk blijken hoe vraag en aanbod zich tot elkaar verhouden. Afhankelijk van die uitkomst kan worden bepaald of er reden is de maximaal te verkrijgen frequentieruimte te beperken om zo voldoende partijen in staat te stellen een vergunning te verwerven. Maar ook als die noodzaak tot beperking gerechtvaardigd was ten tijde van de uitgifte, kunnen de omstandigheden zich wijzigen. Zo zou kunnen blijken dat er in de markt onvoldoende draagvlak bestaat voor het aantal vergunninghouders dat oorspronkelijk gedacht was. Wanneer dat aan de orde is, kan alleen worden bepaald door de feitelijke omstandigheden in ogenschouw te nemen. Dat daarbij onpartijdig zal moeten worden gehandeld, en elke feitelijke beslissing afdoende moet worden gemotiveerd, spreekt vanzelf. Dat vloeit voort uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De leden van fractie van de VVD vroegen ook waarom de huidige, objectieve intrekkinggronden die zijn beschreven in artikel 3.7 Tw, en die voortvloeien uit de Machtigingsrichtlijn niet volstaan.
Ik wijs er allereerst op dat het niet zozeer gaat om intrekkingsgronden, maar vooral om een weigeringsgrond. Het gaat dus allereerst om artikel 3.4a. Zoals ik hiervoor heb aangegeven betekent dit artikel dat een schaarse vergunning aan een partij wordt geweigerd, indien het verwerven van de vergunning er toe zou leiden dat die partij over meer frequentieruimte beschikt dan het toegestane maximum. De intrekkingsgrond is vervolgens niet meer dan een logische tegenhanger van de weigeringsgrond. De intrekkingsgrond zou aan de orde kunnen zijn als vergunninghouder een andere vergunninghouder overneemt, en daardoor het gestelde maximum overschrijdt. Indien dat onwenselijk zou zijn, schieten de bestaande intrekkingsgronden tekort.
De leden van de VVD-fractie gaven aan dat nog onvoldoende duidelijk is welke voorschriften en beperkingen de Minister kan verbinden aan zijn toestemming voor de gehele of gedeeltelijke overdracht van een vergunning. Zij meenden dat het onvoorspelbaar is welke voorschriften en beperkingen van toepassing kunnen zijn. Doel van eventuele voorschriften en beperkingen die aan een toestemming kunnen worden verbonden, is het kunnen waarborgen dat de verplichtingen die de oorspronkelijke vergunninghouder heeft, worden nagekomen. Toegegeven moet worden dat de daarvoor gekozen constructie, namelijk het kunnen verbinden van voorschriften en beperkingen aan de toestemming, niet optimaal is. Uit de hierover gestelde vraag blijkt dat de huidige tekst tot verwarring leidt. Daarom heb ik besloten het tweede lid van artikel 3.8 te wijzigen. In het voorgestelde gewijzigde tweede wordt geregeld dat in geval van een geheel of gedeeltelijke overdracht bestaande voorschriften en beperkingen kunnen worden gewijzigd en zonodig worden aangevuld met het oog op het behartigen van bestaande belangen. Bij de overdracht van een vergunning kan het nodig zijn dat bestaande voorschriften (technisch) worden aangepast aan de nieuwe situatie. Denk bijvoorbeeld aan het wijzigen van opstelpunten waardoor ook bepaalde technische voorschriften moeten worden aangepast. Daarnaast kan het bij een gedeeltelijke overdracht van een vergunning nodig zijn de verplichtingen die eerst rustten op één vergunning op de juiste manier te verdelen over twee vergunningen zodat de daarmee samenhangende belangen voldoende gewaarborgd blijven. Het is dus uitdrukkelijk niet de bedoeling om in het kader van een overdracht bestaande verplichtingen te verzwaren.
Deze leden vroegen voorts of specifiek en uitputtend kan worden aangegeven welke aanvullende voorschriften en beperkingen van toepassing zijn bij gehele of gedeeltelijke overdracht van een vergunning. Het verbinden van voorschriften en beperkingen moet bij uitstek toegesneden zijn op de concrete situatie die zich voordoet. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, en ook in de memorie van toelichting is het de bedoeling dat de oorspronkelijke vergunningvoorschriften worden nageleefd, ook bij overdracht of partiële overdracht. Bij partiële overdracht moeten de vergunninghouders gezamenlijk de verplichtingen naleven die aanvankelijk alleen golden voor de oorspronkelijke vergunninghouder. Bij het splitsen van de oorspronkelijke vergunning (want daar komt partiële overdracht op neer) is niet uit te sluiten dat ook bepaalde voorschriften moeten worden «gesplitst». Maar dat valt, zoals ik ook op blz. 10 van de memorie van toelichting heb gezegd, in algemene zin niet aan te geven.
De leden van de fractie van de VVD vroegen in dit verband hoe kan worden voorkomen dat de aanvullende voorschriften en beperkingen, voor het verkregen deel van een vergunning, zwaarder zijn dan de voorwaarden die aan de oorspronkelijke vergunning zijn verbonden. Zij vroegen tevens of kan worden uitgelegd waarom de aanvullende voorschriften voor een gehele of gedeeltelijke overdracht van vergunningen niet expliciet beperkt tot het voorbeeld in de toelichting op onderdeel G geeft, namelijk «de gebruikelijke vergunningsvoorschriften in verband met storingen». Ook hier spelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol. Dat houdt in dat voorschriften en beperkingen niet verder gaan dan strikt nodig zijn. Dat is bij overdracht of partiële overdracht van vergunningen niet anders dan bij een initiële vergunningverlening. De bestuursrechter zal in voorkomende gevallen moeten oordelen of de vergunningverlening te ver is gegaan, maar ook dat is niet anders dan bij «gewone» vergunningverlening.
Tenslotte bepleitten de leden van VVD-fractie in dit verband dat duidelijke termijnen gesteld worden waarbinnen wordt beschikt over het al dan niet intrekken van een vergunning, dan wel het al of niet toestaan van overdracht van een vergunning. Zij vroegen of de minister vooraf duidelijk kan aangeven binnen welke termijnen over het al dan niet intrekken van een vergunning dan wel het al of niet toestaan van overdracht van een vergunning wordt beslist. Ik merk allereerst op dat voor intrekking geen termijnen gelden. Eventuele intrekking kan pas aan de orde zijn als er zich daadwerkelijk gronden voor intrekking voor doen. Wat de termijnen voor toestemming voor (partiële) overdracht betreft, geldt dat de minister op een verzoek om overdracht van een vergunning binnen een redelijke termijn moet beslissen. Een redelijke termijn binnen het bestuursrecht is de termijn die op grond van artikel 4.13 van de Algemene wet bestuursrecht geldt. In dit artikel is bepaald dat op een verzoek tot het nemen van een beschikking door het bestuursorgaan binnen een redelijke termijn dient te worden beslist. Een redelijke termijn is in elk geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving dat niet binnen die termijn kan worden beslist met daarbij een termijn waarbinnen de verzoeker wel een beslissing tegemoet kan gezien (artikel 4.14 AWB).
3. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet
De leden van de fractie van de VVD vroegen een reactie op het door hen waargenomen probleem dat contracten afgesloten door professionele inkopers namens groepen kleinverbruikers door de wet onmogelijk gemaakt worden. Voor de relatie leverancier – afnemer doet het er niet toe of er sprake is van de tussenkomst van een professionele inkoper of bemiddelaar. Uiteindelijk zal er altijd een leveringsovereenkomst moeten zijn tussen afnemer en leverancier. Behoudens de situatie waarin de bemiddelaar zelf leverancier is, betekent dit dat de inkoper of bemiddelaar er als het ware tussenuit valt en de relatie leverancier – afnemer resteert. In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is een aantal bepalingen opgenomen die ervoor zorgen dat de kleinverbruiker voldoende sterk staat en niet geconfronteerd wordt met malafide aanbieders. Een dergelijke bepaling is bijvoorbeeld het feit dat een leverancier over een vergunning moet beschikken om aan kleinverbruikers te mogen leveren.
Ook wanneer een leveringsovereenkomst tot stand is gekomen via een bemiddelaar zal de leverancier, indien de levering geschiedt aan kleinverbruikers, over een vergunning moeten beschikken. Ik wil hierop, noch op andere bepalingen die tot doel hebben de kleinverbruiker een sterke positie te geven, geen uitzonderingen maken. Het lijkt mij overigens ook niet noodzakelijk dergelijke uitzonderingen op te nemen. Als door het grote volume bijvoorbeeld voordeliger prijzen overeengekomen kunnen worden, dan zie ik geen wettelijke belemmering. Er bestaat geen minimumprijs voor kleinverbruikers en een dergelijke prijs loopt weinig kans door de DTe als onredelijk te worden beoordeeld nu deze lager is dan die van de gebruikelijke overeenkomsten met afnemers.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of mij signalen hebben bereikt over krappe termijnen voor het aanleveren van opwekkingsgegevens ten behoeve van de stroometikettering. Ook vroegen zij naar de gevolgen van en verruiming van de termijnen naar vijf maanden. De termijn tussen het tijdstip waarop de producent uiterlijk de informatie aan de leverancier moet verschaffen en het tijdstip waarop de leverancier de informatie aan zijn afnemers moet verschaffen bedraagt op grond van artikel 95k, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, één maand. Doel van deze termijn is een directe koppeling te leggen tussen de informatie en de periode waarop de informatie betrekking heeft. De termijn waarin producenten en handelaren informatie moeten aanleveren aan de leverancier is bekort tot twee maanden, zodat de leverancier zijn etiketteringsverplichtingen waar kan maken. Ik ben voorstander van een dergelijke snelle informatievoorziening. Tot op heden heb ik van de DTe geen signalen ontvangen dat het voldoen aan de verplichtingen binnen de gestelde termijnen op onoverkomelijke problemen stuit. Ik wil er op wijzen dat de ervaringen met het systeem in samenspraak met de DTe worden gemonitord, waarbij de DTe dit najaar de huidige werking van het systeem evalueert.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of de mogelijkheden van marktpartijen beperkt worden door de verplichting voor vergunninghouders, opgenomen in het tweede lid van de artikelen 95b van de Elektriciteitswet 1998 en 44 van de Gaswet, vier weken voor de wijziging van de tarieven een opgave van de tarieven en de voorwaarden te verschaffen. Op deze vraag ben ik reeds ingegaan in paragraaf 1 van deze nota naar aanleiding van het verslag naar aanleiding van het verzoek van de leden van de fractie van de PvdA een reactie te geven op een brief van EnergieNed. Kortheidshalve verwijs ik daarom naar mijn reactie op de brief van EnergieNed, het dertiende punt onder Elektriciteitswet 1998.
De leden van de VVD-fractie vroegen of er zich op dit moment in de Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet nog belemmeringen bevonden die ervoor zorgen dat nieuwe spelers zich minder eenvoudig op de Nederlandse energiemarkt kunnen begeven. Het snel bereiken van een level playing field is voor een goede marktwerking van groot belang. De DTe en ik bespreken actief praktische knelpunten die zich in de huidige marktsituatie voordoen voor nieuwkomers en proberen deze op te lossen. Of de wetgeving als zodanig ook belemmeringen opwerpt, is een belangrijk aspect dat aan de orde zal komen in de evaluatie die ik u op grond van artikel 80 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 66 van de Gaswet binnen twee jaar na de plaatsing op 13 juli 2004 in het Staatsblad van de Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer over beide wetten zal sturen. Dat lijkt mij het juiste moment te bezien welke belemmeringen zich nog voor kunnen doen en daar indien noodzakelijk oplossingen voor te vinden. Het voorliggende wetsvoorstel strekt er in de eerste plaats toe wetstechnische gebreken en onduidelijkheden weg te nemen. Met het oog op een spoedig herstel van die wetstechnische gebreken, wil ik de inhoudelijke wijzigingen in dit wetsvoorstel dan ook tot het noodzakelijke minimum beperken. Overigens zijn mij thans ook geen belemmeringen in de vorm van administratieve lasten bekend die ertoe leiden dat nieuwe spelers moeite hebben de markt te betreden.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of de eenheid MW in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998 niet vervangen zou moeten worden door de eenheid MVA. Dit is correct. Omdat het beter is voor aansluitingen de eenheid MVA te gebruiken, wordt in bijgaande nota van wijziging een wijziging op dit punt van artikel 1, tweede lid, onderdeel b, voorgesteld.
De leden van de VVD-fractie vroegen in hoeverre het stroometiketteringstraject onnodig gecompliceerd wordt door artikel 95k, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998. In antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar paragraaf 1 van deze nota van wijziging, waar een soortgelijke vraag wordt beantwoord naar aanleiding van het verzoek van de leden van de fractie van de PvdA een reactie te geven op de brief van EnergieNed (zie het laatste punt onder Elektriciteitswet 1998).
De leden van de fractie van het SGP vroegen of de gekozen formulering «overeengekomen beëindiging» niet het misverstand oproept dat de bepaling niet geldt voor eenzijdige beëindiging van een contract voor onbepaalde duur – conform de voorwaarden – door een nummerhouder. Ook wilden de leden van de fractie van het SGP weten op welk moment in een dergelijk geval de verplichting tot nummerportabiliteit geldt. Voorts zouden genoemde leden graag vernemen of vergelijkbare problemen ook kunnen gelden bij de beëindiging van prepaid-abonnementen. Tot slot vroegen de leden een reactie op de door hen gedane suggestie in de wettekst of in het Besluit nunmmerportabiliteit het woord «ononderbroken» of «onverwijld» toe te voegen. Uiteraard geldt de verplichting de mogelijkheid tot nummerportabiliteit te bieden ook in het geval de overeenkomst door opzegging wordt beëindigd. Met de formulering «overeengekomen beëindiging» is dan ook bedoeld weer te geven dat de beëindiging van de levering een gevolg moet zijn van het rechtsgeldig beëindigen van de overeenkomst, hetgeen, als dat bij het sluiten van de overeenkomst is afgesproken, ook eenzijdig kan geschieden door opzegging. Om echter ieder misverstand op dit punt te vermijden is de wettekst op dit punt verduidelijkt.
Voor wat betreft het ingaan van de verplichting tot medewerking in het geval van beëindiging door opzegging kan worden opgemerkt dat hier geen wezenlijk verschil bestaat met een beëindiging ten gevolge van een meerzijdige rechtshandeling. Immers in beide gevallen is de aanbieder verplicht er aan mee te werken dat de vertrekkende klant zonder onderbreking gebruik kan blijven maken van zijn nummer. Voorwaarde daarbij is echter wel dat de klant de aanbieder voldoende tijdig op de hoogte brengt van zijn wens het nummer te blijven gebruiken. De (te verlaten) aanbieder moet immers voldoende tijd gegund worden om ervoor te zorgen dat het nummer niet meer bij hem in gebruik is. De verplichting de mogelijkheid tot nummerportabiliteit te bieden geldt ook voor de zogenoemde prepaid contracten. Ook hier geldt dat het nummer pas mag worden meegenomen wanneer het (prepaid) contract rechtsgeldig is beëindigd. Veelal is in de overeenkomst bepaald dat dit het geval is indien er gedurende een bepaalde periode geen gebruik wordt gemaakt van de dienst. Om ervoor te zorgen dat hij onafgebroken gebruik kan blijven maken van het nummer zal de vertrekkende klant ook hier tijdig moeten aangeven dat hij van de mogelijkheid tot nummerportabiliteit gebruik wenst te maken. Een extra complicatie hierbij is dat de aanbieder vaak niet weet wie zijn klant is. Bij prepaid contracten kan de klant immers anoniem blijven. Wanneer dit het geval is kan de aanbieder van de klant verlangen dat hij aantoont dat hij de bij het nummer behorende klant is. Het meest voor de hand liggend hierbij is dat de klant laat zien dat de aan het nummer gekoppelde SIM kaart in zijn bezit is. De door de leden van de fractie van het SGP gedane suggestie om het woord «ononderbroken» of «onverwijld» toe te voegen is niet overgenomen.
De in de wettekst opgenomen woorden «te blijven gebruiken» geven naar de opvatting van de regering voldoende aan dat het de bedoeling is dat de klant, mits hij tijdig van te voren heeft aangegeven van nummerportabiliteit gebruik te willen maken, zonder onderbreking van «zijn» nummer gebruik moet kunnen blijven maken.
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de materiële betekenis van de wijziging van het vierde lid van artikel 15 van de Elektriciteitswet 1998 op grond waarvan aan een verleende ontheffing voorschriften verbonden kunnen worden met betrekking tot de uitvoering van taken als bedoeld in artikel 16 van diezelfde wet. Met dit wetsvoorstel is in een aantal artikelen in de Elektriciteitswet 1998 de verwijzing naar artikelen die de taken van netbeheerders beschrijven, geharmoniseerd. Steeds wordt de opsomming van de artikelen 16, 16a en 16b van de Elektriciteitswet 1998 gehanteerd. Alleen daar waar dit noodzakelijk is in verband met de inhoud van een artikel, wordt de opsomming beperkt tot bepaalde artikelen of artikelleden. In het vierde lid van artikel 15 werd een beperking van de gebruikelijke opsomming niet noodzakelijk geacht. Deze wijziging is dan ook van technische aard. De wijziging is niet ingegeven door problemen in de ontheffingspraktijk, waarbij de verwijzing naar alleen het eerste lid van artikel 16 tot ongewenste beperkingen zou hebben geleid bij het verbinden van voorschriften aan de verleende ontheffing.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de betekenis van de wijziging van artikel II, onderdeel L, onder 2. De bedoeling van de wijziging van artikel 16c, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998 is een verduidelijking van de tekst. In het vijfde lid van artikel 16c wordt gesproken over «een aansluiting». Blijkens de context van dit artikel wordt hiermee een aansluiting met een aansluitwaarde van groter dan 1 MVA bedoeld. Om buiten twijfel te stellen dat in het vijfde lid niet elke aansluiting wordt bedoeld, maar alleen een aansluiting met een aansluitwaarde groter dan 1 MVA, is artikel II, onderdeel L, onder 2, voorgesteld. Met de verwijzing naar artikel 1 is mede inbegrepen de uitbreiding van het eerste lid zoals nu opgenomen in lid 1a. Deze wijziging heeft dus niet tot gevolg dat de in het huidige lid 1a genoemde afnemers niet langer het recht zouden hebben het wijzigen, onderhouden of verwijderen van een aansluiting aan te besteden.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de verwijzing in artikel 27, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 naar de directeur DTe. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar mijn reactie op eenzelfde vraag in paragraaf 1 van deze nota naar aanleiding van het verslag (zie het zesde punt onder Elektriciteitswet 1998).
De leden van de fractie van de VVD vroegen of het tweede lid van artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 tot praktische problemen leidt. Ook vroegen deze leden naar de verhouding tussen dit artikellid en het derde lid van artikel 95c van de Elektriciteitswet 1998 en stelden vroegen zij naar de uitvoeringskosten van deze maatregel. Op deze vragen en opmerkingen is reeds ingegaan in paragraaf 1 van deze nota, onder Elektriciteitswet 1998, achtste punt. Naar deze passage verwijs ik kortheidshalve.
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar het opnemen van een verwijzing in artikel 37a van de Elektriciteitswet 1998 naar artikel 36, eerste lid, onderdeel g, van deze wet. Artikel 37a van de Elektriciteitswet 1998 geeft de directeur van de DTe (en in de toekomst de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit) de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van de tariefstructuren en voorwaarden. Bij het verlenen van de ontheffing dient de directeur DTe te toetsen aan dezelfde randvoorwaarden als waaraan de directeur DTe toetst bij het vaststellen van de tariefstructuren en voorwaarden. Bij het vaststellen van de tariefstructuren en voorwaarden toetst de directeur DTe aan de ministeriële regeling inzake de tariefstructuren en voorwaarden. Ik zie geen reden waarom deze ministeriële regeling geen rol zou moeten spelen bij de vraag of een ontheffing kan worden verleend. Immers, deze ministeriële regeling geeft een aantal belangrijke aandachtspunten aan bij het vaststellen van de tariefstructuren en voorwaarden, en deze aandachtspunten zullen ook een rol moeten spelen bij het verlenen van de ontheffing. Omdat ontheffing wordt verleend van de tariefstructuren en voorwaarden, is het niet zo dat bij deze ontheffing nooit zou mogen worden afgeweken van de ministeriële regeling. Echter, wel is van belang dat een afweging plaats vindt tussen de belangen waarop de ministeriële regeling ziet en de belangen van de ontheffing. Eenzelfde reden bestaat om in artikel 12h van de Gaswet wél te verwijzen naar artikel 12g, eerste lid, onderdeel g.
De leden van de fractie van het CDA gaven aan dat het hun voorkeur heeft het begrip «grote productie-eenheden» in het tweede lid van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998 nader te specificeren, bijvoorbeeld door het opnemen van een getalsgrens. Voor een reactie op deze opmerking verwijs ik kortheidshalve naar paragraaf 1 van deze nota naar aanleiding van het verslag, het tiende punt onder «Elektriciteitswet 1998».
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de mogelijkheden om bezwaar en beroep in te dienen tegen tariefbesluiten als bedoeld in artikel 41c van de Elektriciteitswet 1998. Artikel 41c geeft aan de directeur DTe de bevoegdheid de tarieven jaarlijks per netbeheerder vast te stellen. De leden van de CDA-fractie stelden dat het risico bestaat dat tegen deze tarieven geen bezwaar en beroep kan worden ingediend ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 82 van de Elektriciteitswet 1998. Met de voorgestelde wijziging in artikel II, onderdeel OO, is het geenszins de bedoeling geweest om de mogelijkheden om bezwaar en beroep in te dienen tegen individuele tariefbesluiten in te perken. Het is echter duidelijk dat de besluiten over (individuele) tarieven op basis van artikel 41c, naar hun aard besluiten zijn waartegen door belanghebbenden, waaronder in ieder geval de netbeheerder, bezwaar en beroep in kan worden gesteld. Deze wijziging is dan ook niet van invloed op de rechtsbescherming voor besluiten op grond van artikel 41c. De zogenaamde methodebesluiten, die de directeur DTe vaststelt op basis van artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998, zouden wel kunnen worden aangemerkt als algemeen verbindende voorschriften. In lijn met artikel 82, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 wordt met de voorgestelde wijziging wel de mogelijkheid geopend voor belanghebbenden om tegen besluiten op basis van artikel 41 bezwaar en beroep in te stellen.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de verwijzing naar de DTe in artikel 80, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Voor een reactie op deze vraag van de leden van de fractie van het CDA verwijs ik kortheidshalve naar de paragraaf 1 van deze nota, onder Elektriciteitswet 1998, het twaalfde punt.
De leden van de CDA-fractie vroegen of middels dit wetsvoorstel een materiële wijziging wordt voorgesteld van artikel 95b, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 44, zesde lid, van de Gaswet. Gezien de doelstelling van het voorliggende wetsvoorstel, het herstel van technische onvolkomenheden, achten genoemde leden dit ongewenst. In antwoord hierop kan ik kort en bondig zijn: ik ben het volledig eens met de leden van de CDA-fractie. Gezien het karakter van voorliggend wetsvoorstel zou een materiële wijziging van artikelen 95b van de Elektriciteitswet 1998 en 44 van de Gaswet niet gewenst zijn. Er wordt dan ook niet getornd aan de wijze waarop enkele onderdelen uit deze artikelen eventueel kunnen komen te vervallen. Reeds in de huidige wetsteksten is sprake van een vervaldatum, vast te stellen bij koninklijk besluit. Het wetsvoorstel harmoniseert uitsluitend de formulering van de voorhangprocedure voor een dergelijk koninklijk besluit.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of de verplichting van artikel 95b, zevende lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 44, zevende lid, van de Gaswet, niet in strijd zijn met respectievelijk artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 7, eerste lid, van de Gaswet. Op een soortgelijke vraag ben ik reeds ingegaan in paragraaf 1 van deze nota, en ik wil daar kortheidshalve naar verwijzen (zie onder Elektriciteitswet 1998, vijftiende punt.
De leden van de fractie van het CDA stelden enkele vragen over de formulering en inhoud van artikel 2b, vijfde lid, van de Gaswet. Artikel 2b stelt enkele specifieke regels voor beheerders van grensoverschrijdende gastransportnetten. Voor dergelijke gastransportnetten moet een interconnectorbeheerder worden aangewezen. Voor deze interconnector-beheerder gelden, mede vanuit Europeesrechtelijke overwegingen, zo veel mogelijk de bepalingen die op grond van de tweede gasrichtlijn ook voor netbeheerders gelden. Daarom worden in het vijfde lid van artikel 2b voor deze interconnectorbeheerders een aantal bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Echter, de interconnectorbeheerder behoeft geen naamloze of besloten vennootschap te zijn. Daarom zijn enkele elementen van de artikelen 3, tweede lid, onderdeel d, en 4, eerste lid, weer níet van toepassing op de interconnectorbeheerder. Te denken valt hierbij aan voorschriften over aandeelhouders, omdat de interconnectorbeheerder niet altijd aandeelhouders behoeft te hebben. Naar mijn oordeel is deze wetgevingstechnisch ingewikkelde materie voldoende duidelijk in het vijfde lid verwoord en behoeft niet uitdrukkelijk te worden bepaald tot welke persoon deze artikelen zijn gericht.
Daarnaast vroegen de leden van de CDA-fractie waarom artikel 10, derde lid, onderdeel b, niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Bij het van toepassing verklaren van de artikelen van de Gaswet op de interconnectorbeheerder is gekeken naar het Europeesrechtelijke kader en overwegingen van praktische aard. Zo is gekeken in hoeverre de bepalingen dwingend voortvloeien uit de tweede gasrichtlijn, of de artikelen ook van toepassing zijn op beheerders van gasopslaginstallaties of een LNG-installatie en of er een inhoudelijke reden zou zijn artikelen toch van toepassing te verklaren.
Bij uitstek voor een interconnectorbeheerder is van belang dat deze in alle landen met gelijke regelgeving wordt geconfronteerd. Artikel 10, derde lid, onderdeel b, bevat aanvullende eisen voor netbeheerders die niet rechtstreeks uit de tweede gasrichtlijn voortvloeien en ook niet van toepassing zijn op beheerders van een gasopslaginstallaties of een LNG-installaties. Inhoudelijk zou van toepassing verklaren van artikel 10, derde lid, onderdeel b, betekenen dat beheerders van interconnectoren gegevens over het gebruik van de met de interconnector gekoppelde gastransportnetten en de toewijzing van transportcapaciteit op die netten moeten publiceren. Dit zou een onevenredige last betekenen voor de interconnectorbeheerder.
Wat betreft het verstrekken van informatie over het gebruik van het eigen net, zijn ook voor de interconnectorbeheerder de artikelen 12 tot en met 16 van overeenkomstige toepassing. Zo zal onder meer de toedeling van transportcapaciteit (op basis van 12b, tweede lid, onderdeel b, van de Gaswet) in de voorwaarden tot uitdrukking moet komen. Daarnaast zal een interconnectorbeheerder bijvoorbeeld aan gebruikers van diens gastransportnet alle gegevens moeten verstrekken die zij nodig hebben voor een efficiënte toegang tot het net (artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de Gaswet).
De leden van de fractie van het CDA gaven aan zich niet te kunnen vinden in de voorhangprocedure die in artikel III, onderdeel J, is voorgesteld. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt gestreefd naar een grotere eenheid en meer procedurele duidelijkheid omtrent de diverse voorhangprocedures. Aan de thans in artikel 12, derde lid, opgenomen voorhangprocedure kleven een aantal bezwaren. Voornaamste bezwaar is dat er weliswaar door de Tweede Kamer om een wetsvoorstel kan worden gevraagd, maar dat dit wetsvoorstel uitsluitend ziet op de datum van inwerkingtreding van de regeling, en niet op de inhoud daarvan. Een tweede bezwaar tegen de nu geldende procedure is dat er sprake is van een ministeriële regeling die bij koninklijk besluit in werking treedt. Dit is voor ministeriële regelingen een zeer ongebruikelijke situatie. Immers, de regeling wordt dan inhoudelijk door de Minister bepaald, terwijl het tijdstip van inwerkingtreding bij koninklijk besluit wordt vastgesteld. Dit is geen evenwichtige situatie. Om deze redenen is de in artikel III, onderdeel J, opgenomen bepaling voorgesteld. Op basis van deze bepaling kan constructief overleg plaats vinden over de inhoud van de regeling, wat in mijn ogen meer van belang is dan een discussie over de datum van inwerkingtreding.
De leden van de fractie van het CDA deden het verzoek om in artikel 12a van de Gaswet ook een verwijzing op te nemen naar de in artikel 10a, eerste lid, onderdeel e, van de Gaswet bedoelde taak. Deze taak houdt in het ten behoeve van kleine veldengas ontwikkelen van punten in het gastransportnet waar gas wordt ingevoerd en wordt uitgevoerd en geregeld in het kader van bepalingen in paragraaf 5.4. van de Gaswet, over het planmatig beheer van gasvoorkomens waar de Minister van Economische Zaken het beleid vormgeeft. Artikel 12a maakt daarentegen deel uit van het toezichtsregime op de tarieven van de beheerder van het landelijk gastransportnet dat wordt uitgevoerd door de DTe. Opname van een specifieke verwijzing in artikel 12a naar artikel 10a, eerste lid, onderdeel e zou deze verdeling doorkruisen.
De leden van de fractie van het CDA deden het verzoek om in artikel 12b van de Gaswet ook een verwijzing op te nemen naar de in artikel 10a, eerste lid, onderdeel e, van de Gaswet bedoelde taak. De wijze waarop de netbeheerder van het landelijk gastransportnet uitvoering geeft aan zijn wettelijke taak op het gebied van het bevorderen van een planmatig beheer van gasvoorkomens, is in de Gaswet geregeld door middel van de bepalingen in paragraaf 5.4., meer in het bijzonder de artikelen 54a, 54b en 55, derde lid. Met het toezicht op de naleving van de bepalingen uit paragraaf 5.4. is de DTe bij uitzondering niet belast. De genoemde artikelen van paragraaf 5.4. bieden de Minister van Economische Zaken specifieke mogelijkheden om sturend op te treden met betrekking tot de wijze waarop de netbeheerder van het landelijk gastransportnet deze taak uitvoert. Deze sturingsmogelijkheden zijn uit de aard van de zaak geplaatst bij de minister die het beleid ten aanzien van de nationale bodemschatten vormgeeft. Het in artikel 12b opnemen van een verwijzing naar de in artikel 10a, eerste lid, onderdeel e, van de Gaswet bedoelde taak past niet bij de taakomschrijving van de DTe, neergelegd in artikel 5 van de Elektriciteitswet 1998, en zou overlappende bevoegdheden en daarmee onduidelijkheid scheppen op het gebied van de aansturing van het planmatig beheer van gasvoorkomens.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom niet is gekozen voor het laten vervallen van artikel 1b van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken zodat ook mijnbouwactiviteiten onder werking van deze wet komen te vallen. Bij nieuwe onderwerpen die het rijk zich aantrekt rijst altijd de vraag in welk kader de afweging van belangen plaats zal (moeten) vinden. Gekozen had kunnen worden voor de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: WBR); daartoe had inderdaad artikel 1b van de WBR moeten vervallen. Die keuze is niet gemaakt. In artikel 1b van de WBR is bepaald dat deze wet niet van toepassing is met betrekking tot mijnbouwactiviteiten binnen de exclusieve economische zone. Het laten vervallen van dit artikel zou met zich brengen dat naast de vergunningen op basis van de mijnbouwwetgeving voortaan ook een vergunning op basis van de WBR aangevraagd dient te worden teneinde mijnbouwactiviteiten binnen de exclusieve economische zone te kunnen verrichten. Een dergelijke wijziging van de WBR zou extra administratieve lasten voor de mijnbouwondernemingen tot gevolg hebben, terwijl juist voor het kabinet de reductie van deze lasten een permanent aandachtspunt is. Bovendien is het gelet op door de mijnbouwwetgeving beschermde belangen ook niet noodzakelijk een vergunningplicht op grond van de WBR in het leven te roepen. De mijnbouwwetgeving voorziet reeds in een toereikende bescherming van de belangen (zoals het milieubelang en de belangen van scheepvaart en visserij) zodat aanvullende regelgeving op grond van de WBR niet opportuun is.
Voorts vroegen de leden welke regels in het Mijnbouwbesluit zullen worden gesteld. Op dit moment is een wijziging van het Mijnbouwbesluit in voorbereiding. In dit kader wordt ook bezien welke regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de opwekking van elektriciteit.
Gedacht wordt aan een wijziging van artikel 55 van het Mijnbouwbesluit in die zin dat de instemming voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie kan worden geweigerd gelet op de opwekking van elektriciteit dan wel dat in verband daarmee de instemming onder beperkingen kan worden verleend en dat daaraan voorschriften kunnen worden verbonden. Over een dergelijke wijziging vindt nog overleg plaats.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30027-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.