30 027
Herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van enkele inhoudelijke wijzigingen in de Telecommunicatiewet, de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Mijnbouwwet en enkele andere daarmee verband houdende wetten, de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001, de Wet op de Kamers van Koophandel en de Fabrieken 1997, de Raamwet EEG-voorschriften aanbestedingen en diverse andere wetten (Veegwet EZ 2005)

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 9 mei 2005

De vaste commissie voor Economische Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek Naar bovengenoemd wetsvoorstel heeft de eer de regering de navolgende vragen en Opmerkingen voor te leggen.

Onder het voorbehoud dat de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zijn Beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende Voorbereid.

I ALGEMEEN

1. Aanleiding voor het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de noodzaak van het voorliggende wetsvoorstel tot herstel van verschillende technische onvolkomenheden in de verschillende wetten. Tevens hebben deze leden met instemming kennis genomen van de wijziging van een groot aantal wetten, die met name zijn te herleiden tot de telecommunicatiesector. Met de wijziging van deze wetten wordt een bijdrage geleverd aan de ook door hen onderschreven deregulering.

Het voorliggende wetsvoorstel heeft het karakter van een veegwet. De doelstelling van het wetsvoorstel is het herstel van technische onvolkomenheden. Er moet voor worden gewaakt, zo merken de leden van de CDA-fractie op, dat ogenschijnlijke technische wijzigingen in essentie ook materiële wijzigingen van beleid inhouden. Deze leden hebben ten aanzien van enkele punten de indruk dat het wetsvoorstel bij goede lezing verder lijkt te reiken dan enkel herstel van technische onvolkomenheden. Deelt het kabinet de mening van de leden van de CDA-fractie dat het voorliggende wetsvoorstel zich moet beperken tot herstel van technische onvolkomenheden? Zo nee, waarom niet? Welke onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel bevatten nieuw beleid dan wel materiële wijzigingen ten opzichte van de huidige wetgeving?

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de veegwet EZ 2005. Zij delen de mening van de Raad van State dat inhoudelijke wijzigingen niet in een veegwet thuishoren. Hoewel deze leden begrip hebben voor de argumentatie van het kabinet – het is immers een beperkte inhoudelijke wijziging –, gaan zij ervan uit dat het kabinet in de regel geen inhoudelijke wijzigingen in een veegwet opneemt.

De leden van de PvdA-fractie hebben slechts één vraag over de voorliggende wet. EnergieNed, de federatie van Energiebedrijven in Nederland, heeft de Tweede Kamer een brief (d.d. 19 april 2005) gestuurd met een groot aantal aanvullingen en suggesties om de Electriciteitswet 1998 en de Gaswet te verbeteren. Aangezien zij de ervaring van de betrokken bedrijven graag betrekken bij de wetgeving, vragen zij het kabinet een reactie op de genoemde punten van EnergieNed.

De leden van de VVD fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Over een aantal onderwerpen hebben zij nog een aantal vragen.

2. De Telecommunicatiewet

Een van de belangrijkste inhoudelijke uitgangspunten van het wetsvoorstel is het wijzigen van enkele artikelen in hoofdstuk 3 met het doel een doelmatig en efficiënt gebruik van de frequenties te bevorderen. Wel hebben de leden van de VVD-fractie vragen over hoe een en ander is uitgewerkt. Het gaat dan vooral om de subjectieve criteria «voldoende gevarieerd aanbod» en «zo gevarieerd mogelijk aanbod» waarover in de memorie van toelichting met betrekking tot de onderdelen D en F wordt gesproken, als een omstandigheid die voor de minister aanleiding kan zijn om een vergunning in te trekken.

De onderdelen D en F van de memorie van toelichting lijken strijdig met de Machtigingsrichtlijn omdat in die richtlijn niet wordt gesproken over gevarieerdheid van het aanbod. Wat is de visie van het kabinet hierop en kan worden aangegeven hoe met deze strijdigheid zal worden omgegaan?

Kan uitleg worden gegeven aan de criteria «voldoende gevarieerd aanbod» en «zo gevarieerd mogelijk aanbod» welke objectief bepaalbaar is en betrekking heeft op de markt voor mobiele telecommunicatie? Met welk doel of reden is het kabinet van mening dat deze criteria van toepassing zijn in de mobiele telecommunicatiemarkt? Kan vooraf worden aangegeven welke mate van gevarieerdheid het kabinet voorstaat in de mobiele telecommunicatiemarkt? In de toelichting op onderdelen D en F wordt aangegeven dat het voor de hand ligt om «alleen in gevallen van grote schaarste eventueel toepassing te geven aan dit artikel». Met andere woorden: alleen in geval van grote schaarste kan de minister ertoe overgaan een vergunning in te trekken, vanzelfsprekend wanneer tevens voldaan is aan de andere criteria van ex artikel 3.7 van de Telecommunicatiewet. Aangezien een uitwerking in de toelichting ontbreekt, is het voor de leden van de VVD-fractie niet helder wanneer er sprake is van «grote schaarste». Kan uitleg worden gegeven wanneer sprake is van «grote schaarste» waarbij de mobiele telecommunicatiemarkt als voorbeeld wordt genomen?

Kan vooraf duidelijk worden aangegeven in welke situatie(s) sprake is van een «zekere mate van concentratie», op grond waarvan de minister al dan niet besluit, vrij van de geringste schijn van partijdigheid, tot het intrekken van een vergunning dan wel het al of niet toestaan van overdracht van een vergunning?

Kan het kabinet, in dat zelfde kader, aangeven waarom de huidige, objectieve intrekkinggronden die zijn beschreven in ex artikel 3.7 van de Telecommunicatiewet, en die voortvloeien uit de Machtigingsrichtlijn, niet volstaan? Uit de toelichting op onderdeel G blijkt in de ogen van de leden van de VVD-fractie nog onvoldoende welke voorschriften en beperkingen de minister kan verbinden aan zijn toestemming voor de gehele of gedeeltelijke overdracht van een vergunning. Het is onvoorspelbaar welke voorschriften en beperkingen van toepassing kunnen zijn.

Kan specifiek en uitputtend worden aangegeven welke aanvullende voorschriften en beperkingen van toepassing zijn voor de gehele of gedeeltelijke overdracht van een vergunning?

Hoe kan voorkomen worden dat deze aanvullende voorschriften en beperkingen, voor het verkregen deel van een vergunning, zwaarder zijn dan de voorwaarden die aan de oorspronkelijke vergunning zijn verbonden? Kan het kabinet uitleg geven, waarom de aanvullende voorschriften voor een gehele of gedeeltelijke overdracht van vergunningen, niet expliciet beperkt blijft tot het enige voorbeeld dat zelf in de toelichting op onderdeel G wordt genoemd , namelijk «de gebruikelijke vergunningsvoorschriften in verband met storingen».

Voorts pleiten de leden van VVD-fractie ervoor dat duidelijke termijnen gesteld worden waarbinnen de minister beschikt over het al dan niet intrekken van een vergunning dan wel het al of niet toestaan van overdracht van een vergunning . In het nu voorliggende voorstel ontbreekt elke aanduiding van tijd waarbinnen de minister dient te beslissen. Kan de minister vooraf duidelijk aangeven binnen welke termijnen hij beslist over het al dan niet intrekken van een vergunning dan wel het al of niet toestaan van overdracht van een vergunning?

3. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet

Een groot deel van de interventiewet heeft betrekking op bescherming van kleinverbruikers. In dat kader stelt de wet eisen aan onder andere de inhoud van de leveringsvoorwaarden, de algemene voorwaarden en krijgt de leverancier een informatieplicht ten aanzien van voorgenomen wijzigingen in tarieven en voorwaarden. In de zakelijke markt komen een aantal contractvormen voor die als gevolg van de wet onder de consumentenbescherming vallen maar dat feitelijk niet zijn, zoals grote contracten met gemeenten, multi-sites en inkoopcombinaties, zo merken de leden van de VVD-fractie op.

Deze contracten worden veelal afgesloten door professionele inkopers. Hierdoor kunnen gunstige voorwaarden worden onderhandeld en kunnen prijzen lager uitvallen. Doordat de wet een kleinverbruiker definieert als zijnde een aansluiting <3 x 80 amp of < 170 000 m3/gas per jaar vallen alle afzonderlijke gebruikers die zijn gebundeld in een groter raamcontract onder de noemer kleinverbruiker. Feitelijk betekent dit allerlei gunstige onderhandelde voorwaarden die het gevolg zijn van het grote volume van een dergelijk contract die door de wet onmogelijk worden gemaakt.

Kan het kabinet haar visie geven op dit probleem en is zij voornemens hier iets aan te doen en is zij al eerder voornemens geweest dit probleem aan te pakken?

Is het kabinet het met de VVD fractie eens dat een mogelijke oplossing ligt in het toevoegen van een bepaling die een uitzondering maakt voor kleinverbruikers die onderdeel zijn van contracten waarmee meerderen kleinverbruikers worden beleverd?

Deze leden ontvangen berichten uit de markt dat de termijn, waarin de leverancier de opwekkingsgegevens van de door hem in het voorgaande kalenderjaar geleverde elektriciteit moet leveren, krap is. Dit heeft onder meer te maken met het feit dat de informatie van de producenten pas na twee maanden beschikbaar is. Kan worden aangegeven of het kabinet deze signalen ook heeft ontvangen en wat de gevolgen zouden zijn van het verruimen van de termijn naar vijf maanden?

De leden van de VVD-fractie hebben vraagtekens bij de werking van ex artikel 95b, tweede lid, E-wet en artikel 44, tweede lid, Gaswet. Hierin wordt bepaald dat de leverancier de Dte uiterlijk vier weken voor wijziging van de tarieven een opgave daarvan verschaft. In de ogen van leden van de VVD-fractie beperkt dit de mogelijkheden van de marktpartijen. Op deze manier wordt het onmogelijk om gebruik te maken van de korte termijn ontwikkelingen op de wholesale markt. Kan het kabinet hier een uitgebreide toelichting op geven?

Zijn er op dit moment nog belemmeringen in de gas- en/of elektriciteitswet, zoals in de vorm van administratieve lasten, die ervoor zorgen dat nieuwe spelers zich minder eenvoudig op de Nederlandse energiemarkt kunnen begeven? Zo ja, kan worden aangegeven welke belemmeringen dat zijn en hoe deze zijn weg te nemen?

De leden van de VVD-fractie vragen of ex Artikel 1 lid 2 onder b MW niet beter kan worden vervangen door MVA? Natuurkundig gezien is het gebruik van de eenheid MW voor de omvang van de aansluitingen niet juist.

Door de verwijzing in artikel 95k, vierde lid, naar het BW heeft deze bepaling ook betrekking op buitenlandse groepsonderdelen. Wordt het stroometiketteringstraject hierdoor niet onnodig gecompliceerd, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zo is het moeilijk om de informatie op tijd beschikbaar te krijgen om te voldoen aan de termijnen die de wet stelt en is de informatie over buitenlandse operaties daarnaast niet relevant voor Nederlandse afnemers, omdat die stroom niet voor hen beschikbaar is.

II ARTIKELEN

Artikel I, onderdeel L

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat de problematiek rond de nummerportabiliteit zo snel mogelijk moet worden opgelost. Zij zijn daarom blij met het voorstel van de regering om op dit onderdeel van de Telecommunicatiewet een wijziging aan te brengen. Er mogen geen onnodige belemmeringen zijn voor het kiezen van een andere aanbieder.

Wel hebben zij enkele vragen over dit onderdeel van het wetsvoorstel. Roept de gekozen formulering «overeengekomen beëindiging» niet het misverstand op dat de bepaling niet geldt voor een eenzijdige beëindiging van een contract van onbepaalde duur – conform de voorwaarden – door een nummerhouder? Op welk moment geldt in een dergelijk geval de verplichting tot nummerportabiliteit?

Ook vernemen deze leden graag of dezelfde of vergelijkbare problemen ook kunnen gelden bij de beëindiging van prepaid-abonnementen. Is ook in een dergelijke situatie ononderbroken gebruik van het nummer mogelijk?

Verder doen deze leden de suggestie om hetzij in de wettekst, hetzij in het Besluit nummerportabiliteit nog het woord «ononderbroken» of«onverwijld» toe te voegen, zodat er geen enkele onduidelijkheid kan bestaan over de directe werking van de bepalingen. Graag ontvangen zij hierop een reactie.

Artikel II, onderdeel I

Op grond van het huidige artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 kunnen slechts voorschriften worden verbonden aan een ontheffing in verband met taken als omschreven in artikel 16, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998. Met de voorgestelde wijziging wordt bereikt dat ook voorschriften aan de ontheffing kunnen worden verbonden ten aanzien van andere taken dan genoemd in artikel 16, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998. Kan worden ingegaan op de materiële betekenis van deze wijziging? Welke niet in artikel 16, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 genoemde taken heeft het kabinet in dit verband voor ogen? Wat is de inhoud van de eventueel aan de ontheffing te verbinden voorschriften ten aanzien van deze niet in artikel 16, eerste lid, Elektriciteitswet 1998 genoemde taken? Hebben zich in de praktijk situaties voorgedaan waarbij er behoefte bestond aan de ontheffing voorschriften te verbinden die verband houden met andere taken dan genoemd in artikel 16, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998? Kan een uitgebreide toelichting hierop worden gegeven, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel II, onderdeel L

In onderdeel 2 van dit artikel wordt een expliciete verwijzing opgenomen naar «een aansluiting als bedoeld in het eerste lid». Heeft het opnemen van deze wijziging tot gevolg dat afnemers bedoeld in het huidige artikel 1a bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel niet langer het recht hebben de in lid 5 bedoelde aansluitwerkzaamheden, zoals het onderhouden, wijzigen en wegnemen van de aansluiting, niet langer openbaar kunnen aanbesteden? Of moet dit artikel zo worden gelezen dat de afnemers bedoeld in artikel 1a door de gelijkstelling met afnemers bedoeld in het eerste lid het recht blijven behouden de in lid 5 bedoelde aansluitwerkzaamheden openbaar aan te besteden? Graag een duidelijke reactie van het kabinet, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel II, onderdeel S

In artikel 27, eerste lid, Elektriciteitswet 1998 dient volgens de leden van de CDA-fractie de verwijzing naar de directeur Dte te worden vervangen door een verwijzing naar de raad van bestuur van de NMa.

Artikel II, onderdeel V

Leidt artikel 31c, tweede lid, niet tot praktische problemen onder andere ten aanzien van de BTW en de EB? Hoe verhoudt dit artikel zich tot het bepaalde in artikel 95c, derde lid, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Verder merken deze leden op, dat de uitvoeringskosten van de maatregel niet in redelijke verhouding zijn tot de te verrekenen bedragen zelf.

Artikel II, onderdeel Z

De leden van de CDA-fractie vragen of het in artikel 37a Elektriciteitswet 1998 opnemen van een verwijzing naar de in artikel 36, eerste lid, onderdeel g Elektriciteitswet 1998 bedoelde regels terecht is. Een door de raad van bestuur van de NMa te verlenen ontheffing wordt getoetst aan belangen. De in artikel 36 lid 1 onderdeel g Elektriciteitswet 1998 bedoelde regels geven een nadere uitwerking aan deze belangen, maar zijn als zodanig niet zelf belangen. Kan een toelichting worden gegeven op de betekenis van de in artikel 37a Elektriciteitswet 1998 opgenomen verwijzing naar de regels als bedoeld in artikel 36 lid 1 onder g Elektriciteitswet 1998? Hetzelfde geldt ten aanzien van het bepaalde in artikel 12h lid 5, als gewijzigd door artikel III, onderdeel O.

Artikel II, na onderdeel EE

In artikel 51, tweede lid, Elektriciteitswet 1998 wordt gesproken over «grote productie-eenheden». Het verdient de voorkeur van de leden van de CDA-fractie de vage term «grote productie-eenheden» te specificeren, bijvoorbeeld door het opnemen van een getalsgrens.

Artikel II, onderdeel OO

Dit artikel stelt bezwaar en beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven open tegen tariefbesluiten. Met het vervallen van een verwijzing naar artikel 41c Elektriciteitswet 1998 komt de mogelijkheid van bezwaar en beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven te vervallen. Blijkens een uitspraak van de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven kan niet worden uitgesloten dat besluiten tot vaststelling van aansluit- en transporttarieven (als bedoeld in artikel 41c Elektriciteitswet 1998) namelijk moeten worden beschouwd als wettelijke voorschriften. Vanuit een oogpunt van rechtsbescherming is het vervallen van de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen tariefbesluiten als bedoeld in artikel 41c Elektriciteitswet 1998 volgens de leden van de CDA-fractie ongewenst. De verwijzing naar artikel 41c Elektriciteitswet 1998 moet volgens deze leden worden gehandhaafd.

Artikel II, onderdeel MM

De in artikel 80, derde lid, Elektriciteitswet 1998 opgenomen verwijzing naar de «Dienst toezicht Energie» is volgens de leden van de CDA-fractie met de inwerkingtreding van de NMa-ZBO-wet achterhaald.

Artikel II, onderdeel UU

In artikel 95b, zesde lid, Elektriciteitswet 1998 is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een maximumtarief voor levering van elektriciteit aan kleinverbruikers bij koninklijk besluit kan komen te vervallen. De mogelijkheid tot vaststelling van een maximumtarief is een wezenlijk onderdeel van de bescherming van kleinverbruikers. Het laten vervallen van deze bevoegdheid is dermate ingrijpend dat intrekking van deze bevoegdheid niet bij koninklijk besluit mag plaatsvinden, maar bij wet moet plaatsvinden, zo vinden de leden van de CDA-fractie. Het kabinet wordt verzocht het zesde lid te laten vervallen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de in de Gaswet opgenomen overeenkomstige regeling, als gewijzigd in artikel III, onderdeel Y.

Kan de verplichting zoals genoemd in artikel 95b, zevende lid, op gespannen voet staan met het verbod als bedoeld in artikel 16, vierde lid doordat de leverancier en de netbeheerder in een adem worden genoemd in relatie tot het afsluitbeleid? Dit geldt ook voor artikel 44, zevende lid van de Gaswet, zo merken de leden van de VVD-fractie op.

Artikel III, onderdeel B

Onduidelijk is tot wie de in de eerste volzin genoemde, van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen zijn gericht? Dient deze volzin ten aanzien van dit punt niet uitdrukkelijk te bepalen tot welke persoon zij is gericht, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Waarom is de in artikel 10 lid 3 onder b Gaswet genoemde verplichting tot het verschaffen van informatie over het gebruik van het betreffende net en toewijzing van transportcapaciteit niet van overeenkomstige toepassing verklaard?

Artikel III, onderdeel J

De leden van de CDA-fractie kunnen zich niet vinden in de voorgestelde wijziging van een zware voorhangprocedure in een lichte voorhangprocedure. De bevoegdheden van het parlement en daarmee de procedurele waarborgen voor marktpartijen omtrent rechten en plichten voortvloeiende uit de door de Minister vast te stellen ministeriële regeling, die hun uitwerking zullen krijgen in de krachtens artikel 12a vast te stellen tariefstructuren en krachtens artikel 12b vast te stellen voorwaarden, worden met de voorgestelde wijziging vergaand uitgehold. Deze leden verzoeken het kabinet de huidige voorhangprocedure onverkort te handhaven.

Artikel III, onderdeel K

De beheerder van het landelijk gastransportnet heeft tot taak het kleineveldenbeleid te faciliteren. Hiervoor dient hij onder meer transportcapaciteit beschikbaar te stellen voor aanlanding van gas. De kosten die gepaard gaan met deze diensten moeten tot uitdrukking komen in de tarieven van de beheerder van het landelijk gastransportnet. In dit licht bezien moeten de tariefstructuren ook betrekking hebben op de taken als omschreven in artikel 10a lid 1 onderdeel e Gaswet. De leden van de CDA-fractie verzoeken in artikel 12a een verwijzing naar de in artikel 10a lid 1 onderdeel e Gaswet bedoelde taak op te nemen.

Artikel III, onderdeel L

In de door de door raad van bestuur van de NMa vast te stellen technische voorwaarden als bedoeld in artikel 12b dienen ook regels te zijn opgenomen omtrent de wijze waarop de beheerder van het landelijk gastransportnet uitvoering geeft aan zijn wettelijke taak als omschreven in artikel 10a lid 1 onderdeel e Gaswet, zo vinden de leden van de CDA-fractie. Deze leden verzoeken het kabinet in artikel 12b Gaswet ook een verwijzing op te nemen naar de in artikel 10a lid 1 onderdeel e Gaswet bedoelde taak.

Artikel V, onderdeel J

Met de voorgestelde wijziging wordt bereikt dat bij of krachtens het Mijnbouwbesluit regels kunnen worden gesteld omtrent de afstemming van werkzaamheden tussen de houder van een mijnbouwvergunning en de houder van een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken in verband met de plaatsing van windturbines. De mijnbouwsector is tot op heden uitgezonderd van de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (artikel 1b Wbr). De leden van de CDA-fractie vragen waarom er niet is gekozen voor het laten vervallen van artikel 1b Wbr, zodat ook mijnbouwactiviteiten onder de werking van de WBR komen te vallen. De Wbr biedt bij uitstek een wettelijk kader dat geschikt is voor afweging van belangen omtrent plaatsing van installaties, hetzij mijnbouwinstallaties hetzij windturbines, in zee. Waarom wordt gekozen voor een coördinatiebepaling in het Mijnbouwbesluit in plaats van opheffing van de in artikel 1b Wbr opgenomen uitzonderingspositie voor de mijnbouw, zo vragen deze leden? Voor zover het kabinet de bijzondere positie van de mijnbouwsector wenst te handhaven hebben deze leden de volgende vragen. Kan inzicht worden verschaft in de krachtens het Mijnbouwbesluit te stellen regels? Welke onderwerpen zullen in het Mijnbouwbesluit aan de orde komen en op welke wijze zullen deze onderwerpen een regeling vinden?

De voorzitter van de commissie,

Hofstra

De griffier van de commissie,

Tielens-Tripels


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), ondervoorzitter, Atsma (CDA), Timmermans (PvdA), Vendrik (GL), Ten Hoopen (CDA), Slob (CU), Van den Brink (LPF), Duyvendak (GL), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Varela (LPF), Algra (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Heemskerk (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Egerschot (VVD) en Jonker (CDA).

Plv. leden: Tichelaar (PvdA), Dittrich (D66), Örgü (VVD), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Hijum (CDA), Koenders (PvdA), Vos (GL), Joldersma (CDA), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Vacature (SP), De Ruiter (SP), Van As (LPF), De Haan (CDA), Blok (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Van Heteren (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Waalkens (PvdA), Szabó (VVD), Weekers (VVD) en Van Dijk (CDA).

Naar boven