Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30027 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30027 nr. 3 |
1. Aanleiding voor het wetsvoorstel
Het onderhavig wetsvoorstel bevat wijzingen in een aantal wetten die behoren tot het domein van de Minister van Economische Zaken. Deze wijzigingen hebben tot doel wetstechnische gebreken en onduidelijkheden weg te nemen alsmede enkele inhoudelijke wijzingen aan te brengen. Het betreft hier de Telecommunicatiewet (Tw), de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Mijnbouwwet, de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 en de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997. Daarnaast worden enerzijds nog enkele andere wetten gewijzigd welke wijzingen verband houden met de wijzigingen die worden voorgesteld in de Mijnbouwwet en anderzijds een aantal wetten die weliswaar niet behoren tot het domein van de minister van EZ maar waarin de voorgestelde wijzigingen uit praktische overwegingen in deze veegwet worden meegenomen.
De in het wetsvoorstel opgenomen wijzigingen in de Telecommunicatiewet regarderen verschillende – niet inhoudelijk met elkaar samenhangende – onderwerpen. De voorgestelde wijzigingen vloeien niet voort uit de implementatie van het nieuwe Europese regelgevingskader voor de sector elektronische communicatie (ONP-review) en zijn dan ook niet in de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 meegenomen. Die wet heeft zich beperkt tot de implementatie van de vijf – in het kader van de ONP-review – vastgestelde richtlijnen alsmede richtlijn nr. 2002/77/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PbEG L 249). De thans gewenste wijzigingen van de Telecommunicatiewet voorzover die van inhoudelijke aard zijn, zijn gebaseerd op nationaal beleid. Daarnaast worden nog enkele technische wijzigingen voorgesteld die verband houden met reeds geïmplementeerde richtlijnen. Het onderhavige wetsvoorstel strekt zich waar het de Telecommunicatiewet betreft uit tot de volgende onderwerpen:
– wijziging van enkele artikelen in hoofdstuk 3 die tot doel hebben een doelmatig en efficiënt gebruik van frequentieruimte te bevorderen;
– een wijziging van artikel 3.10 waarmee een op grond van dat artikel genomen besluit niet langer een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht;
– wijziging van artikel 3.11, vierde lid, en artikel 3.12 waarmee de verplichting te voldoen aan redelijke verzoeken tot medegebruik van opstelpunten bestemd voor omroep wordt uitgebreid naar aanbieders van opstelpunten;
– een wijziging van artikel 4.1 TW waarin de procedure voor de vaststelling van nummerplannen is geregeld en artikel 4.10, eerste lid, waarmee duidelijker het moment wordt vastgesteld waarop de aanbieder moet meewerken aan de verplichting tot nummerportabiliteit;
– een wijziging van artikel 6.1, tweede lid, dat handelt over een verbod op het misbruiken van vertrouwelijke gegevens die bij onderhandelingen over interconnectie en toegang zijn verkregen; hierdoor wordt beter aangesloten bij de tekst van artikel 4, derde lid, van de richtlijn nr. 2002/19/EG;
– wijziging van enige artikelen van Hoofdstuk 10 dat handelt over randapparaten, radiozendapparaten en andere apparaten in verband met een betere afstemming op richtlijn nr. 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatieeindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (PbEG L 91) en richtlijn nr. 2002/20/EG;
– een wijziging van artikel 11.10 waarmee de bewaartermijn met betrekking tot bepaalde gegevens wordt verlengd van een maand naar twee maanden;
– een wijziging van artikel 14.6, waarin een regeling is opgenomen ter zake van de voorbereiding op buitengewone omstandigheden;
– wijziging van artikel 18.16 en 18.17 waarmee het mogelijk wordt bij lagere regelgeving nadere regels te geven inzake het aanwijzen van certificaat dienstverleners en het aanwijzen van instellingen die zijn belast met het beoordelen van de overeenstemming van een veilig middel.
Bij de Tweede Kamer is momenteel aanhangig het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de gaswet, de Postwet en de Telecommunicatiewet houdende een verruiming van de bestaande delegatiegrondslagen, zodat de EG-besluiten op het terrein van energie, post en telecommunicatie in een kortere tijdspanne kunnen worden geïmplementeerd met behoud van het primaat van de politiek omdat de Staten-Generaal in een zo vroeg mogelijk stadium zullen worden betrokken bij de totstandkoming van die EG-besluiten, alsmede bij de keuzes die lidstaten op grond van die besluiten kunnen maken (Wet totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van energie, post en telcommunicatie). Met betrekking tot de Telecommunicatiewet worden in dat wetsvoorstel onder meer voorstellen gedaan tot wijziging van hoofdstuk 10. Ook het onderhavige wetsvoorstel bevat een aantal voorstellen om hoofdstuk 10 te wijzigen. Bij deze voorstellen is geen rekening gehouden met het genoemd wetsvoorstel dat bij de Tweede kamer in behandeling is. De reden hiervoor is dat op dit moment nog niet duidelijk is hoe de uiteindelijke tekst van dat wetsvoorstel komt te luiden. Afhankelijk van de voortgang van dat wetsvoorstel zullen te gelegener tijd bij nota van wijziging beide voorstellen op elkaar worden afgestemd.
3. De Elektriciteitswet 1998 en Gaswet
Bij de behandeling van de Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer is aan de Eerste Kamer toegezegd dat een wetsvoorstel tot herstel van technische onvolkomenheden in procedure zou worden gebracht. De wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in dit wetsvoorstel strekt mede ter uitvoering van deze toezegging.
Door een aantal snel opeenvolgende wijzigingen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn een aantal technische onvolkomenheden in deze wetten geslopen. De thans voorgestelde wijzigingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet strekken er hoofdzakelijk toe deze onvolkomenheden te verbeteren. Het betreft hier voornamelijk het herstellen van foute verwijzingen, het wegnemen van onduidelijkheden, het voorkomen dat voor hetzelfde begrip verschillende termen worden gebruikt, het verbeteren van storende verschrijvingen die inhoudelijke consequenties hebben en het schrappen van uitgewerkte bepalingen en bepalingen die inhoudelijk geen betekenis meer hebben. Ook is waar mogelijk gestreefd naar meer eenheid tussen de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Een voorbeeld hiervan zijn de voorhangbepalingen. In beide wetten zijn in de loop van de tijd verschillende voorhangbepalingen opgenomen. Deze voorhangbepalingen bevatten soms procedurele onduidelijkheden. Ook gelden soms verschillende voorhangbepalingen voor dezelfde onderwerpen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Indien gekozen wordt om een onderwerp uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in één regeling te regelen, kunnen deze verschillende voorhangbepalingen voor veel onduidelijkheid zorgen. Voorgesteld wordt voor de voorhangbepalingen de modellen uit de Aanwijzingen voor de Regelgeving te volgen, waarbij het model is gekozen dat materieel het meest aansluit bij de huidige betrokkenheid van de beide kamers der Staten-Generaal.
In de Gaswet worden ook nog een aantal wijzigingen voorgesteld die verband houden met de voorgenomen juridische splitsing van de Gasunie in een transportdeel en een handelsdeel.
4. De Mijnbouwwet en aanverwante wetten
Na de inwerkingtreding op 1 januari 2003 van de Mijnbouwwet is een aantal gebreken van overwegend technische aard geconstateerd. De wijziging van de Mijnbouwwet in dit wetsvoorstel heeft dan ook uitsluitend tot doel deze gebreken te herstellen alsmede een aantal wijzigingen van ondergeschikte aard in de Mijnbouwwet op te nemen. Als gevolg van de voorgestelde wijzigingen in de Mijnbouwwet worden ook enkele wijzingen voorgesteld in andere wetten. Het gaat hier om wijzigingen in de Wet goedkeuring en uitvoering Markhamovereenkomst, de Wet bestrijding ongevallen Noordzee, de Wet op de Economische delicten, de Wet milieubeheer en de Kernenergiewet. Het betreffen wetstechnische verwijzingen zoals bijvoorbeeld verwijzingen die aangepast worden.
In de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 wordt een nieuw artikel 31a ingevoegd waarmee een voorziening wordt getroffen voor de situatie dat richtlijn 68/414/EEG wordt ingetrokken en wordt vervangen door een Europese codificatie van die richtlijn. Deze voorziening geeft de mogelijkheid om de wet op korte termijn door middel van een ministeriële regeling in overeenstemming te brengen met de gecodificeerde richtlijn. Hiermee wordt een niet tijdige implementatie voorkomen.
Als gevolg van een wijziging door het CBS van de term «prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie» door «consumentenprijsindex» dient die term in tal van niet EZ-wetten te worden gewijzigd. Op praktische gronden wordt deze wijziging in de diverse wetten bij deze veegwet meegenomen. Zo wordt ook de Mediawet gewijzigd in verband met het nieuwe Europese regelgevingskader voor de sector elektronische communicatie. In de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken wordt een schrijffout hersteld. De wijziging van de Raamwet EEG-voorschriften aanbestedingen vloeit hoofdzakelijk voort uit de nieuwe aanbestedingsrichtlijnen waarin een nieuwe bevoegdheid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Commissie) is opgenomen tot het vaststellen van gedelegeerde regelgeving. Voorst wordt een onvolledigheid in deze wet hersteld.
Tot slot worden de wet van 17 december 2003 tot wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit in verband met de invoering van een regeling voor toegang tot openbare telecommunicatienetwerken bestemd voor het bieden van toegang tot internet en een verduidelijking en een verruiming van de regeling voor toegang tot omroepnetwerken (ook wel het kabelwetje genoemd), enkele wetten tot wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Wet energiedistributie ingetrokken.
De verschillende onderwerpen zullen voor zover nodig in de artikelsgewijze toelichting worden toegelicht
5. Overleg en adviesverplichtingen
De voorgestelde wijzigingen in de Telecommunicatiewet zijn voor advies voorgelegd aan het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie (OPT). Het OPT heeft op 27 september 2004 een rapport van bevindingen uitgebracht. De hoofdpunten van kritiek betreffen de voorstellen met betrekking tot het introduceren van een nieuwe artikel 3.4a en het nieuwe onderdeel f, in artikel 3.7, tweede lid, Tw. De opmerkingen van de leden van OPT hebben er toe geleid dat de tekst van de betreffende artikelen alsmede de toelichting zijn aangescherpt en verduidelijkt. Voorts zijn er opmerkingen gemaakt aangaande de voorgestelde wijziging van artikel 3.8 en artikel 10.4, onderdeel a. Dit heeft aanleiding gegeven de toelichting bij die wijzigingen te verduidelijken. De aangepaste teksten zijn met de mogelijkheid om daar nog schriftelijk op te reageren nog eens voorgelegd aan de leden van het OPT. Dit heeft geleid tot een reactie van een van de leden van het OPT. Hoewel dit lid aangeeft dat de gewijzigde voorstellen in belangrijke mate tegemoet komt aan zijn bezwaren, handhaaft hij zijn principiële bezwaren. Dit lid bestrijdt de noodzaak tot uitbreiding van de weigeringsgronden zoals wordt voorgesteld.
Ik merk allereerst op dat dit lid in zijn reactie geen bezwaren uit tegen het voorgestelde artikel 3.4a op grond waarvan het mogelijk wordt de door een aanvrager te verkrijgen hoeveelheid frequentieruimte voor een bepaalde toepassing te binden aan een maximum. Hiermee wordt in het belang van de consument beoogd een voldoende ruim aanbod van diensten door van elkaar onafhankelijke aanbieders te bewerkstelligen. De nieuwe voorgestelde weigeringsgrond is de noodzakelijke pendant van artikel 3.4a. De beoogde doelstelling zou anders na vergunningverlening gemakkelijk illusoir kunnen worden gemaakt. Vanzelfsprekend zal van de bevoegdheid waarin artikel 3.4a voorziet met de nodige terughoudendheid gebruik worden gemaakt. Dit geldt te meer ook voor de nieuwe intrekkingsgrond in artikel 3.7. Voor bestaande vergunninghouders heeft de nieuwe intrekkingsgrond geen gevolgen. Deze heeft alleen betrekking op vergunningen die met toepassing van artikel 3.4a zijn verleend. De bezwaren zijn voor mij dan ook geen reden om van mijn voornemen tot wijziging van de Tw op deze onderdelen af te zien.
Tot slot bestonden er bij één deelnemer van het OPT ernstige bezwaren tegen het voorstel tot het laten vervallen van artikel 3.13 Tw. Dit heeft mij aanleiding gegeven af te zien van dit voornemen. Door middel van een in artikel 3.13 Tw voorziene ministeriële regeling zal ik de spanning die bestaat tussen deze bepaling en richtlijn nr. 2002/21/EG (Kaderrichtlijn) alsmede richtlijn nr. 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) wegnemen.
Het telecommunicatiegedeelte van het wetsvoorstel is tevens voorgelegd aan de Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit voor een uitvoerbaarheidsen handhaafbaarheidtoets. De opmerkingen van het college hebben niet geleid tot een aanpassing van het wetsvoorstel. De wijzigingen die gerelateerd zijn aan de Mediawet zijn afgestemd met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
De voorgestelde wijzigingen in de Mijnbouwwet zijn afgestemd met de Ministeries van Financiën, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer alsmede van Verkeer en Waterstaat. Voorts heeft de industrie de gelegenheid gehad te reageren.
Wat betreft de wijzigingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zij opgemerkt dat veel voorstellen tot wijziging zijn ingediend door het bedrijfsleven. Voorzover die relevant zijn voor dit wetsvoorstel zijn die voorstellen verwerkt. De Dienst uitvoering toezicht energie (DTe) is bij de voorbereiding van voorgestelde wijzigingen betrokken geweest.
6. Toets inzake Bedrijfseffecten, Milieu-effecten en Uitvoerbaarheid en Handhaafbaarheid alsmede Administratieve Lasten
De met dit wetvoorstel voorgestelde wijzigingen betreffen wetstechnische verbeteringen, verduidelijkingen en wijzigingen van onderschikte aard. Dit wetsvoorstel heeft dan ook geen gevolgen voor de bedrijfseffecten, milieu-effecten, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Wat betreft de administratieve lasten brengen de voorgestelde wijzigingen in de diverse wetten in het geheel genomen geen vermeerdering van administratieve lasten met zich mee. Er blijven hieromtrent wel enkele onzekerheden bestaan. Zo kunnen diverse voorgestelde wijzigingen, zoals bijvoorbeeld in artikel I, onderdelen BB en EE, artikel II, onderdeel HH, artikel III, onderdeel G leiden tot lagere regelgeving als gevolg waarvan de administratieve lastendruk kan toenemen. Dat is op dit moment nog niet te kwantificeren. Voorts is van belang dat de voorgestelde wijziging in artikel artikel II, onderdeel DD in beginsel wel tot meer administratieve lasten kan leiden, maar in de praktijk zal dit vooralsnog geen gevolgen hebben. De wijziging bedoeld in artikel III, onderdeel K kan ook leiden tot meer administratieve lasten, maar deze kunnen op dit moment nog niet worden gekwantificeerd. Enkele voorgestelde wijzigingen leiden tot een vermindering van de lasten. In de Mijnbouwwet gaat het om de vereenvoudiging van de procedure van totstandkoming van besluiten en de rechtsprocedure van deze besluiten op het continentaal plat en de daaraan grenzende zone van 3 tot 12 mijl uit de kust. Het betreft hier een geringe vermindering van de lastendruk die niet goed te kwantificeren is.
Voorts komen er een aantal wijzigingen voort uit het actieplan van de regering om de administratieve lastendruk in de huidige kabinetsperiode te verminderen met 25 procent. Het betreft hier het voorstel om de Wet energiedistributie in te trekken. Deze wet bevat voor een energiedistributiebedrijf de verplichting verbruiksraden in te stellen en over de werkzaamheden van de verbruiksraden jaarlijks aan de Minister van Economische Zaken verslag uit te brengen. Dit brengt administratieve lasten met zich mee die bij de nulmeting zijn begroot op 121 800 Euro per jaar. Deze administratieve lasten komen te vervallen. In de Elektriciteitswet 1998 wordt artikel 80 gewijzigd met als doel de administratieve lastendruk te verminderen. De voorgestelde wijziging brengt een vermindering van 30% aan administratieve lasten ter grootte van 2750 Euro met zich mee die uit de evaluatie verplichting voortvloeit. Deze reductie heeft betrekking op een administratieve last die zich eenmaal per vier jaar voordoet. De totale vermindering van administratieve lasten bedraagt per jaar gemiddeld 122 487,50 Euro.
De voorgestelde intrekking van de Wet van 17 december 2003 tot wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit in verband met de invoering van een regeling voor toegang tot openbare telecommunicatienetwerken bestemd voor het bieden van toegang tot internet en een verduidelijking en een verruiming van de regeling voor toegang tot omroepnetwerken heeft geen effect op de administratieve lastendruk. Van deze wet zijn slechts twee artikelen in werking getreden. Deze artikelen houden de verplichting in voor aanbieders van elektronische communicatienetwerken of diensten informatie te vertrekken aan de OPTA met het oog op het bepalen van de relevante markten en of er op die markten partijen zijn met aanmerkelijke marktmacht. Het betrof hier twee overgangsbepalingen tot het moment dat de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 in werking trad. De met deze wet gewijzigde Telecommunicatiewet bevat een algemene informatieverplichting voor marktpartijen op basis waarvan OPTA informatie kan inwinnen die zij nodig heeft voor de uitoefening van haar taak. Momenteel is OPTA bezig met marktanalyses ten behoeve waarvan marktpartijen de noodzakelijke informatie dienen aan te leveren. De lasten die hiermee gemoeid zijn worden momenteel door OPTA in kaart gebracht. Ook in de memorie van toelichting van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 wordt aandacht besteed aan de hiermee verbandhoudende administratieve lasten.
Artikel I (Telecommunicatiewet)
Volgens de huidige bepaling dient de Minister van Economische Zaken bij de keuze welk verdelingsinstrument zal worden toegepast steeds de bestemming van de frequentieruimte die zal worden verdeeld nader te bepalen. Dat is niet altijd noodzakelijk. Daarom is de deze bevoegdheid van de minister facultatief gemaakt. Hij kan, indien nodig, de bestemming van de frequentieruimte nader bepalen.
Met artikel 3.4a wordt een expliciete wettelijke grondslag geschapen om te kunnen bereiken dat bij een beperkte beschikbaarheid van frequentieruimte voor een bepaald doel zoveel mogelijk partijen in staat worden gesteld een vergunning voor het gebruik van die frequentieruimte te verkrijgen. Hiertoe wordt aan de minister van Economische Zaken de bevoegdheid gegeven voorafgaande aan de verdeling van de schaarse frequentieruimte de hoeveelheid per aanvrager te verkrijgen frequentieruimte te beperken tot een vast te stellen maximum. Bij de verkaveling van de beschikbare frequentieruimte over vergunningen zal rekening worden gehouden met de technische mogelijkheden, de internationale verplichtingen en de doelmatigheid van het gebruik van de vergunning. Dit kan leiden tot vergunningen waarvan de omvang van de daartoe behorende frequentieruimte verschillend is. De omvang van een vergunning kan echter nooit groter zijn dan het door de minister vastgestelde maximum aan frequentieruimte die een aanvrager kan verkrijgen. De vergunningen kunnen wel kleiner van omvang zijn. In dat geval kan een aanvrager meerdere vergunningen verwerven zolang de totale omvang van de te verwerven vergunningen tezamen beneden de maximale hoeveelheid te verkrijgen frequentieruimte blijft.
De thans op grond van de artikelen 3.3, tiende lid, en de weigeringsgrond van artikel 3.6, tweede lid, onderdeel 2 van de TW bestaande mogelijkheden behoeven niet in alle gevallen toereikend te zijn om een concentratie van de beschikbare frequentieruimte bij slechts enkele vergunninghouders te voorkomen. Het beperken van de hoeveelheid frequentieruimte per aanvrager uitsluitend op gronden van doelmatigheid zou kunnen leiden tot een te schraal aanbod van onafhankelijk van elkaar opererende aanbieders. Ook zijn er situaties denkbaar waarin gezien de beschikbare frequentieruimte slechts een beperkt aantal vergunningen te vergeven zijn, en waarin een partij toch twee of meer vergunningen zou kunnen verwerven en daarmee een groot beslag op de beschikbare frequentieruimte legt, zonder dat gesteld kan worden dat daardoor de daadwerkelijke mededinging in aanzienlijke mate zou worden beperkt. Toch kan het voor de gevarieerdheid van het aanbod en de daadwerkelijke keuze voor de gebruikers gewenst zijn om een te sterke concentratie van de beschikbare frequentieruimte bij een of meer partijen te voorkomen. In die situatie zou een beroep op artikel 3.4a kunnen worden gedaan.
Het beperken van de hoeveelheid frequentieruimte die een aanvrager kan verkrijgen en daarmee het beperken van het aantal te verkrijgen vergunningen wordt door de Europese regelgeving mogelijk gemaakt. Zo staat richtlijn nr. 2002/20/EG (Machtigingsrichtlijn) toe dat ter bevordering van de mededinging sommige ondernemingen worden uitgesloten van de procedure voor het verkrijgen van bepaalde radiofrequenties. In dit verband wijs ik op de overwegingen 22 en 23 van de Machtigingsrichtlijn. Het algeheel uitsluiten van ondernemingen is hier niet aan de orde. Het gaat er hier om dat een aanvrager beperkt kan worden in het verkrijgen van frequentieruimte tot het maximum dat door de minister van Economische zaken wordt vastgesteld. Gelet op het doel van artikel 3.4a, het bewerkstelligen van een voldoend gevarieerd aanbod van onafhankelijke aanbieders, ligt het voor de hand om alleen in gevallen van grote schaarste eventueel toepassing te geven aan dit artikel. Voorts moet de toepassing van artikel 3.4a een flexibel gebruik van frequenties, waaronder geheel of gedeeltelijke overdracht van vergunningen niet onnodig bemoeilijken. In dit licht is ook het voorgestelde artikel 3.7, tweede lid, onderdeel g van belang. Dit voorgestelde artikel vormt het spiegelbeeld van artikel 3.4a. Een vergunning die met toepassing van artikel 3.4a is verleend kan worden ingetrokken als de zeggenschap daarover in handen komt van een andere vergunninghouder die ook een of meer van dergelijke vergunningen heeft verworven waarbij de maximale omvang van de te verkrijgen frequentieruimte is gemaximeerd en dit maximum wordt overschreden. Bij het al dan niet intrekken van een vergunning dan wel het al of niet toestaan van overdracht van een vergunning zal terdege rekening moeten worden gehouden met de feitelijke marktontwikkelingen. Het is immers niet uitgesloten dat blijkt dat een zekere mate van concentratie in de markt onvermijdelijk is. Dat kan er toe leiden dat de oorspronkelijke doelstelling om een zo gevarieerd mogelijk aanbod in stand te houden, niet meer in de volle omvang in stand kan blijven. In zulke gevallen ligt het ook niet voor de hand onverkort toepassing te geven aan artikel 3.7, tweede lid, onder g. De wet biedt daar ook de ruimte voor omdat het geen dwingende intrekkingsgrond betreft.
Van belang is nog op te merken dat deze intrekkingsgrond slechts kan worden toepast met betrekking tot vergunningen die zijn uitgegeven met toepassing van artikel 3.4a en dan alleen ten opzichte van die vergunninghouders die zelf ook reeds een of meer vergunning hebben waarbij de omvang van de te verkrijgen frequentieruimte is gemaximeerd. De bepaling geldt dus alleen voor nieuw uit te geven vergunningen. Vergunningen die een vergunninghouder reeds had voordat deze bepaling van kracht wordt tellen dus niet mee voor het maximum dat met toepassing van artikel 3.4a wordt ingesteld bij de uitgifte van nieuwe frequentieruimte met een zelfde bestemming. Voor een aanvrager die reeds een «oude» vergunning heeft, telt de hoeveelheid frequentieruimte die hij bezit niet mee bij de uitgifte van nieuwe frequentieruimte. In dat geval zal een aanvraag tot vergunningverlening eventueel slechts geweigerd kunnen worden op basis van de zo te noemen«klassieke weigeringsgronden»; de weigeringsgronden die reeds bestonden voor voorliggende wijziging.
In het tweede lid van artikel 3.4a is een voorziening opgenomen voor de gevallen dat verschillende aanvragers met elkaar verbonden zijn op een zodanige wijze dat één van de aanvragers kan bepalen op welke wijze de te verkrijgen vergunningen zullen worden aangewend. Om de doelstelling van een evenwichtige verdeling van beschikbare vergunningen te realiseren, is het nodig dat aanvragers die met elkaar verbonden zijn en waarbij één van de aanvragers een dominerende invloed heeft, als één aanvrager worden aangemerkt. In het derde lid wordt aangegeven wanneer in elk geval van een dominerende invloed door één van de aanvragers bij met elkaar verbonden aanvragers mag worden uitgegaan. Het betreft hier twee in de praktijk gangbare constructies. In onderdeel a gaat het om de situatie dat een aanvrager over de meerderheid van de stemrechten verbonden aan de door de rechtspersoon uitgegeven aandelen beschikt. Onderdeel b heeft betrekking op benoeming van bestuurders of leden van een toezichthoudend orgaan. Benoeming kan geschieden door leden (verenigingen) of aandeelhouders (nv's en bv's) of op rechtstreekse wijze. Indien een aanvrager (onderneming) voldoet aan onderdeel a of b wordt, zoals reeds vermeld, vermoed dat de desbetreffende aanvrager een dominerende invloed kan uitoefenen over de andere aanvrager (onderneming). Als de aanvrager van oordeel is dat er geen sprake van dominerende invloed dan berust de bewijslast daarvan bij de betreffende aanvrager.
In het vierde lid wordt de afstemming geregeld met de Mediawet. Artikel 82f kent reeds een bepaling waarin de mogelijkheid tot het verkrijgen van frequentieruimte bij FM-frequenties wordt beperkt. Als die situatie zich voordoet, is de Mediawet van toepassing en niet onderhavig artikel.
Artikel 3.3. van de Telecommunicatiewet regelt de wijze waarop vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte worden verleend. Het tweede lid van artikel 3.3 van de Telecommunicatiewet bevat de zogenoemde «voorrangsregeling» voor onder meer de publieke omroep. Op grond van artikel 3.3, derde lid, dienen ten minste vergunningen verleend te worden voor de drie landelijke televisieprogrammanetten en de vijf landelijke radioprogrammanetten en ten minste een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte voor de regionale en lokale (radio)programma's. De toedeling van deze frequentieruimte heeft betrekking op de hoofdtaakprogramma's van de publieke omroep. Daarnaast kan de Minister van Economische Zaken, in overeenstemming met de gevoelens van de ministerraad, frequentieruimte beschikbaar stellen voor neventaken van de publieke omroep. Het gaat hierbij om taken waarvoor krachtens artikel 40 van de Mediawet géén zendtijd is verleend.
In het huidige artikel 3.6, eerste lid, onderdeel d, is, voor wat betreft de publieke omroep, geregeld dat een vergunning wordt geweigerd, indien deze is gevraagd voor het verspreiden voor een programma, waarvoor geen zendtijd is verkregen op grond van de Mediawet. Deze weigeringsgrond voor de publieke omroep wordt vervangen door de voorgestelde weigeringsgrond die duidelijker tot uitdrukking brengt dat een vergunning aan de publieke omroep wordt geweigerd als het commerciële omroepfrequenties betreft. Het systeem van de wet verzet zich er namelijk tegen dat een publieke omroep meedoet aan een veiling of vergelijkende toets. Om die reden wordt in onderdeel d bepaalt dat in een dergelijke situatie de vergunning zal worden geweigerd.
Voorzover artikel 3.6, eerste lid, onderdeel d, betrekking heeft op commerciële omroep is deze bepaling niet langer noodzakelijk en voor gevallen dat het vereiste van het zijn van commerciële omroep niet geldt, is deze bepaling te onduidelijk. Van belang is dat in artikel 6 van het Frequentiebesluit geregeld is dat Onze Minister bij een vergelijkende toets of veiling, kan voorschrijven dat vergunningen alleen kunnen worden aangevraagd door commerciële omroepinstellingen die toestemming hebben van het Commissariaat van de Media (CvdM). In het geval dat die voorwaarde wordt opgelegd zal getoetst worden of de aanvrager voor de desbetreffende programma's toestemming heeft verkregen van het CvdM. Heeft de aanvrager geen toestemming verkregen dan kan de vergunning krachtens artikel 3.6, tweede lid, onderdeel c, geweigerd worden. Wordt daarentegen krachtens het Frequentiebesluit niet de eis gesteld dat de aanvrager een commerciële omroep is, dan kan eenieder een vergunning aanvragen. De aanvrager hoeft dus niet een commerciële omroep te zijn, maar kan ook een aanbieder van elektronische communicatienetwerken zijn. Aangezien in die situatie niet op voorhand vaststaat dat de aanvrager een commerciële omroep is, is het niet nodig om op voorhand te toetsen aan de Mediawet. Vaak zal immers pas na de vergunningverlening duidelijk zijn welk programma of welke programma's zullen worden uitgezonden. De Mediawet verzekert in artikel 82a dat alleen programma's worden uitzonden die voldoen aan de Mediawet. In aanvulling hierop wordt in onderdeel F voorgesteld in de Tw de mogelijkheid op te nemen om ingeval van overtreding van artikel 82a Mediawet de vergunning te kunnen intrekken.
Op grond van artikel 3.8 is in beginsel overdracht, en dus verhandelbaarheid, van vergunningen mogelijk. Artikel 3.8 spreekt van overdracht van «de vergunning» door de vergunninghouder aan een ander. In deze terminologie lijkt het te gaan om overdracht van de volledige vergunning, dat wil zeggen de vergunning zoals die aan de oorspronkelijke vergunninghouder is verleend. In concreto betekent overdracht van de (volledige) vergunning dat het gebruiksrecht op de volledige frequentieruimte zoals in de vergunning is vastgelegd, overgaat op de nieuwe vergunninghouder. Onduidelijk is of onder artikel 3.8 ook overdracht van een deel van de vergunning, dat wil zeggen een deel van de vergunde frequentieruimte, is toegestaan. Zoals reeds werd aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 16 december 2002 (Kamerstukken II, 2002/03, 24 095, nr. 110), is het wenselijk een dergelijke meer flexibele vorm van overdracht mogelijk te maken.
Een vergunning of een deel daarvan kan worden overgedragen aan een andere vergunninghouder die reeds een vergunning heeft voor het gebruik van frequentieruimte met dezelfde bestemming of aan een persoon die nog niet een dergelijke vergunning heeft. Tegen de persoon aan wie de vergunning wordt overgedragen en tegen de overdracht op zich bestaan geen bezwaren als de nieuwe vergunninghouder de betreffende vergunning of de betreffende frequentieruimte ook zelfstandig had kunnen verwerven bij de initiële uitgifte. Dit zou het geval zijn geweest als hij aan de vereisten voldoet die zijn gesteld aan de aanvragers van een dergelijke vergunning. Het gevolg van de overdracht van de vergunning of een gedeelte er van is dat de betreffende frequentieruimte gebruikt gaat worden door een nieuwe vergunninghouder. Deze dient de betreffende frequentieruimte te gebruiken in overeenstemming met de bestemming van de frequentieruimte zoals die is vastgelegd in het frequentieplan. Dus als de vergunning bijvoorbeeld is uitgegeven voor mobiele spraak dan dient de nieuwe vergunninghouder de betreffende frequenties ook weer voor mobiele spraak te gebruiken. Voorts blijven voorschriften en beperkingen die aan de oorspronkelijke vergunning waren verbonden in beginsel geldig. Als bijvoorbeeld een vergunning is verstrekt voor commerciële omroep met als voorschrift dat een bepaald soort programma moet worden uitgezonden, dan geldt dat ook voor de nieuwe vergunninghouder.
Bij de overdracht van een gehele vergunning of een deel daarvan gaan de op de vergunninghouder rustende verplichtingen, die door middel van vergunningvoorschriften aan de vergunning zijn verbonden, over op de nieuwe vergunninghouder. Dus ook bij de overdracht van een deel van de vergunning blijven de vergunningsvoorschriften die aan de totale vergunning verbonden waren op de beide delen van de vergunning rusten. Dit is slechts anders als dat in redelijkheid niet mogelijk is. Als hiervan sprake is, geldt als uitgangspunt dat beide vergunninghouders samen voldoen aan de oorspronkelijke vergunningsvoorschriften. Hoe dat in concrete gevallen moet worden vertaald in specifieke vergunningsvoorschriften voor elk van de vergunninghouders, valt in algemene zin niet aan te geven.
Bij een gehele of gedeeltelijke overdracht van vergunningen kunnen voorzover nodig ook nog aanvullende voorschriften worden verbonden aan de over te dragen (gedeeltelijke) vergunning. Dit geldt ook voor dat deel van de vergunning dat bij de oorspronkelijke vergunninghouder in bezit blijft in geval van gedeeltelijke overdracht. Gedacht moet hier worden aan de gebruikelijke technische vergunningsvoorschriften in verband met storingen e.d. Zie hiervoor artikel 16, onderdelen a, b, c, en e van het Frequentiebesluit.
Als het splitsen van een vergunning er toe leidt dat aan de oorspronkelijke vergunningsvoorschriften niet kan worden voldaan, dan kan dat een weigeringsgrond opleveren voor overdracht. Hiervoor zijn geen algemene regels te geven.
Ad 1 en 3: In artikel 3.10, tweede lid, van de Telecommunicatiewet wordt de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing verklaard op de voorbereiding, totstandkoming en tenuitvoerlegging van besluiten, waarbij door de Minister van Economische Zaken in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk de Minister van Defensie, toestemming wordt verleend voor een afwijkend gebruik van de frequentieruimte ten behoeve van de uitvoering van de aan de genoemde diensten opgedragen taken in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002. Bij de voorbereiding van een regeling op grond van artikel 3.10, derde lid, van de Telecommunicatiewet, waarbij – onder daarbij te stellen voorschriften – vrijstelling wordt verleend van het toestemmingsvereiste als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, van die wet, is de vraag gerezen of de uitsluiting van de toepasselijkheid van de Awb als aangegeven, ook niet zou moeten gelden voor de gevallen waarin een vrijstellingsregeling is getroffen, maar in welk kader nog wel sprake is van besluiten in de zin van de Awb, alsmede voor de gevallen waarop artikel 3.10, eerste lid, van de wet ziet. Deze vraag is bevestigend beantwoord. Het aan de in artikel 3.10, tweede lid, van de wet opgenomen uitzondering van de toepasselijkheid van de Awb ten grondslag liggende argument, is immers evenzeer aan de orde ingeval er een vrijstellingsregeling op grond van artikel 3.10, derde lid, van de wet wordt getroffen. Besluiten genomen met betrekking tot de operationele taakuitvoering van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dienen in het kader van de nationale veiligheid geheim te zijn. Waar het gaat om de besluiten die worden genomen in het kader van artikel 3.10, eerste lid, van de wet wordt het evenzeer wenselijk geacht om vanwege de daaraan verbonden operationele aspecten de toepasselijkheid van de Awb in vergelijkbare zin uit te zonderen.
Ad 2: artikel 3.10, derde lid, biedt de mogelijkheid tot het bij ministeriële regeling verlenen van vrijstelling van het toestemmingsvereiste als bedoeld in 3.10, eerste lid, (afwijkend gebruik frequentieruimte ten behoeve van beëindiging strafbaar gedrag jegens een persoon) en 3.10, tweede lid (idem maar dan ten behoeve van de taakuitvoering door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten). In het derde lid ontbreekt evenwel de Minister van Defensie als verantwoordelijke voor de taakuitvoering door de MIVD en als verantwoordelijk bewindspersoon waarmee overeenstemming zou moeten bestaan omtrent een op grond van dat lid te treffen vrijstellingsregeling. Hierdoor zou onduidelijkheid kunnen rijzen omtrent het antwoord op de vraag of ook voor een afwijkend gebruik van de frequentieruimte door de MIVD op grond van 3.10, tweede lid, wel de mogelijkheid bestaat om een vrijstellingsregeling ex 3.10, derde lid, te treffen. Hoewel naar mijn oordeel een ministeriële regeling op grond van de tekst van het huidige artikel 3.10, derde lid, van de wet ook betrekking kan hebben op vrijstelling van het toestemmingsvereiste voor de gevallen waarin de MIVD in het kader van haar taakuitvoering tot een afwijkend gebruik van de frequentieruimte zou moeten overgaan, acht ik het aangewezen om de Minister van Defensie daarin naast de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op te nemen, opdat daarmee ook formeel het overeenstemmingsvereiste – dat informeel al wordt toegepast – zijn wettelijke verankering krijgt.
Op 1 januari 2005 is Nozema N.V. gesplitst in een mastenbedrijf dat uitsluitend hoge masten aanbiedt (Nederlandse Opstelpunten voor Ethercommunicatie (NOVEC) B.V., hierna te noemen NOVEC) en een dienstenbedrijf dat een omroepzendernetwerk aanbiedt en daarnaast ook beschikt over lage opstelpunten (Nozema Services NV). Deze splitsing heeft ook gevolgen voor het regime van medegebruik van antenne-opstelpunten, zoals neergelegd in het vierde lid van artikel 3.11. Dit regime geldt thans voor de houder van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte die is bestemd voor het verspreiden van radio- en televisieprogramma's en aanbieders van omroepzendernetwerken die in opdracht van de vergunninghouder uitzenden. Aanbieders – zoals NOVEC – die alleen antenne-opstelpunten aanbieden zijn geen aanbieders van omroepzendernetwerken (elektronische communicatienetwerken die bestaan uit radiozendapparaten die geschikt zijn voor het verspreiden van programma's), maar aanbieders van bijbehorende faciliteiten (zie artikel 1.1, onderdeel j). Een (onbedoeld) gevolg van de splitsing is derhalve dat op NOVEC niet de verplichting rust om te voldoen aan redelijk verzoeken tot medegebruik. Door middel van een wijziging van het Besluit medegebruik omroepzendernetwerken (artikel 5) is dit probleem gerepareerd totdat dit wetsvoorstel tot wet is verheven en inwerking is getreden. Artikel 5 van het Besluit medegebruik omroepzendernetwerken zal daarna zo spoedig mogelijk ingetrokken worden. Een (omroep)programma mag alleen via de ether worden uitgezonden, indien de Minister van Economische Zaken hiervoor krachtens artikel 3.3 een vergunning heeft gegeven. Dergelijke vergunningen worden, de publieke omroep uitgezonderd, verdeeld door middel van een vergelijkende toets of veiling. Vanuit onder meer het belang van doelmatig gebruik van frequentieruimte is het belangrijk dat de vergunninghouder zijn vergunning zo spoedig mogelijk na uitgifte in gebruik kan nemen.
In de praktijk betekent dit dat de aanvrager van de vergunning of de netwerkaanbieder waarmee hij een contract heeft, reeds voor de uitgifte van de vergunning een toegangsovereenkomst moet kunnen sluiten met de aanbieder van antenne-opstelpunten, antennesystemen of antennes om snel te kunnen uitzenden. Het ligt in de rede dat de aanvrager van de vergunning of degene die in zijn opdracht wil gaan uitzenden, in zijn verzoek tot medegebruik aangeeft dat hij alleen van de desbetreffende opstelpunten, antennesystemen of antennes gebruik wenst te maken, indien de aanvrager de door hem aangevraagde vergunning verkrijgt van de Minister van Economische Zaken. Met andere woorden: de aanvrager van de vergunning of degene die in zijn opdracht wenst uit te zenden, doet een voorwaardelijk verzoek tot medegebruik. Dergelijke voorwaardelijke verzoeken vallen binnen de reikwijdte van het vierde lid van artikel 3.11, en moeten derhalve gehonoreerd worden indien zij redelijk zijn1.
Bijzondere aandacht verdient nog de afloop van vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte. Op het moment dat een vergunning afloopt, is niet zeker wie de nieuwe vergunninghouder wordt en wie de aanbieder wordt die namens hem zal gaan uitzenden. Immers, vergunningen voor (commerciële) omroep worden verdeeld door middel van een vergelijkende toets of een veiling, zodat niet op voorhand vaststaat wie de vergunning zal verwerven en wie namens de vergunninghouder zal gaan uitzenden. In de situatie dat een vergunninghouder in een vergelijkende toets of veiling «zijn» vergunning niet behoudt, krijgt een ander de vergunning en is het mogelijk dat een andere aanbieder het (omroep) programma zal gaan uitzenden. De oude aanbieder die namens de oude vergunninghouder uitzond, zal vaak de ruimte die hij gebruikte niet meer nodig hebben. Aanbieders van omroepzendernetwerken kunnen hierop anticiperen door in hun (voorwaardelijke) verzoek tot medegebruik aan te geven dat zij gebruik wensen te maken van de ruimte die op het antenne-opstelpunt, het antennesysteem of de antenne vrijkomt, indien de vergunninghouder waarmee zij een contract gesloten hebben de vergelijkende toets of veiling wint. In theorie is het dus mogelijk dat meerdere aanbieders een voorwaardelijk verzoek tot medegebruik doen voor dezelfde capaciteit. Aangezien een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte maar aan één partij kan worden toegekend, zal slechts één voorwaardelijk verzoek tot medegebruik uiteindelijk gehonoreerd kunnen worden door de aanbieder van antenne-opstelpunten of elektronische communicatienetwerken.
Eventuele geschillen tussen aanbieders over (voorwaardelijk) medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen of antennes kunnen door het college krachtens artikel 12.2, eerste en derde lid, van de wet worden beslecht.
Tot slot wijs ik erop dat de verplichting van medegebruik geldt voor alle aanbieders van antenne-opstelpunten, antennesystemen of antennes. Dit betekent onder meer dat ondernemingen die hun antenne-opstelpunten, antennesystemen of antennes alleen voor eigen bedrijfsdoeleinden gebruiken, ook aanbieders zijn in de zin van het vierde lid.
De wijziging van artikel 4.1 van de Telecommunicatiewet beoogt een vereenvoudiging mogelijk te maken van de te volgen procedures bij het vaststellen van nummerplannen en wel in die gevallen waarin de relevantie van een openbare voorbereidingsprocedure overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht nagenoeg nihil is. Aanleiding voor dit voorstel tot wetswijziging ligt in het feit dat het college van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (het college) de expliciete wens tot vereenvoudiging van de procedure heeft geuit omdat in enkele gevallen de wettelijk voorgeschreven openbare voorbereidingsprocedure onnodige vertraging met zich meebrengt en hierdoor marktbelangen kunnen worden geschaad.
Er worden twee cumulatieve voorwaarden gesteld aan de omstandigheid waaronder de vereenvoudiging kan plaatsvinden. Ten eerste moet het vast te stellen nummerplan betrekking hebben op het uitbreiden van nummercapaciteit, welke het gevolg is van een toewijzing van nummers aan Nederland door een internationale verdragsorganisatie. De vereenvoudigde procedure zal dan ook van toepassing zijn op het wijzigen van bestaande nummerplannen. Hierbij kan gedacht worden aan nummers die door de International Telecommunication Union (ITU) worden toegewezen aan Nederland om deze vervolgens op te nemen in een nationaal nummerplan. Nederland kan deze nummers niet voor een andere dan de door de ITU aangegeven bestemming opnemen in een nummerplan. Ten tweede mogen de belangen van degenen genoemd onder artikel 4.2, eerste lid, onderdelen a, b en c niet worden geschaad. Uit het voorgaande blijkt dat het hier niet gaat om het vaststellen van nummerplannen met aanzienlijke gevolgen voor de markt.
Wat betreft de tweede voorwaarde dient het volgende te worden opgemerkt. De tweede voorwaarde houdt in dat het voorstel zich beperkt tot vast te stellen nummerplannen waarbij de belangen van aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken, aanbieders van openbare telecommunicatiediensten en eindgebruikers niet worden geschaad. De reden om deze drie categorieën van belanghebbenden te noemen ligt in het feit dat deze drie categorieën, overeenkomstig artikel 4.2, eerste lid, nummers kunnen aanvragen. Wanneer er echter geen sprake is van het mogelijk schaden van belangen van een van deze drie genoemde categorieën van belanghebbenden, ligt het niet in de rede om een openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Een voorbeeld van een nummerplan waarvan de vaststelling niet de belangen schaadt van de drie genoemde categorieën van belanghebbenden is het nummerplan voor internationale signaleringspuntcodes (ISPC's). ISPC's zijn netwerkinterne nummers. Deze nummers zijn niet zichtbaar voor eindgebruikers en zijn dus ook niet aankiesbaar voor eindgebruikers, omdat ze alleen binnen de netwerken worden gebruikt. De ITU kent op aanvraag van een lidstaat ISPC's toe. De lidstaat neemt deze nummers op als extra capaciteit voor ISPC's in het nummerplan voor ISPC's. Netwerkaanbieders zijn hier enkel en alleen maar bij gebaat en de belangen van dienstaanbieders worden niet geraakt evenmin als, zoals hierboven omschreven, de belangen van eindgebruikers. Voor netwerkinterne nummers zoals routeringsnummers in het nummerplan voor telefoon- en ISDN-diensten welke nodig zijn voor ondersteuning van de Europese telefoonnummerruimte (3883) geldt dit niet, omdat hier wel aanwijsbare belangen spelen die geschaad zouden kunnen worden. Hetzelfde geldt voor capaciteitsuitbreidingen van transitnetwerk signaleringspuntcodes (TSPC's). Gezien de diversiteit van bestemmingen in het nummerplan voor telefoon- en ISDN-diensten geldt voor dit nummerplan dat de gekozen reeks voor een bepaalde bestemming (zoals netwerkinterne nummers) de belangen van een van de drie genoemde categorieën van belanghebbenden kan schaden, bijvoorbeeld indien een belanghebbende binnen een van de genoemde categorieën deze reeks voor een andere dienst wenst te bestemmen.
Naast een capaciteitsuitbreiding van nummers in het nummerplan voor ISPC's kunnen bijvoorbeeld uitbreidingen van nummers in het nummerplan voor pakket- en circuitgeschakelde datadiensten (DNIC's) aan de gestelde voorwaarden voldoen.
De procedures voor wijzigingen in het telexnummerplan en het nummerplan voor telefoon- en ISDN-diensten zullen ongewijzigd blijven, omdat hierbij vrijwel altijd belangen van eindgebruikers of aanbieders van telecommunicatiediensten of -netwerken zijn betrokken, die geschaad kunnen worden.
In artikel 4.10, eerste lid, onderdeel a, gaat het in het bijzonder om die vorm van nummerportabiliteit waarbij een gebruiker het reeds bij hem in gebruik zijnde nummer kan blijven gebruiken indien hij een bepaalde dienst voortaan van een andere aanbieder gaat afnemen.
Meer in het bijzonder is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden opgelegd dat een aanbieder er aan moet meewerken dat zijn vertrekkende klant bij beëindiging van de overeenkomst zijn nummer kan blijven gebruiken wanneer hij de dienst voortaan van een ander afneemt. In de praktijk heeft deze bepaling geleid tot de vraag op welk tijdstip de medewerkingsverplichting bestaat. Zo is door sommige aanbieders betoogd dat zij pas tot medewerking zijn gehouden indien de laatste contractueel voorziene betaling door hen is ontvangen, omdat immers pas na ontvangst van de laatste betaling de contractuele relatie is beëindigd. Een dergelijke uitleg leidt er toe dat, bij abonnementsvormen waarbij pas na de levering een verkeersafhankelijke vergoeding behoeft te worden betaald, een gebruiker gedurende een zekere periode geen gebruik kan maken van het nummer, terwijl de aanbieder het nummer niet nodig heeft voor de levering van de dienst. Zo zal bij een dergelijke uitleg een overeenkomst waarbij de aanbieder zich bijvoorbeeld verbonden heeft van 1 januari tot 31 december de telefoondienst te leveren het nummer pas midden januari, wanneer de rekening over december is ontvangen en betaald, kunnen worden gebruikt bij de andere aanbieder. Ik acht deze consequentie ongewenst. In de voorgestelde aanpassing van artikel 4.10, eerste lid, onderdeel a, wordt daarom meer precies aangegeven tot welk resultaat de medewerkingsplicht moet leiden, namelijk tot het (direct) na beëindiging van de levering van de dienst kunnen blijven gebruiken van het nummer. Een belangrijke voorwaarde is wel dat de overstappende klant tijdig, in de regel enige weken voor beëindiging van de levering, aangeeft het nummer te willen blijven gebruiken zodat de aanbieder in de gelegenheid is zijn verplichting tijdig na te komen. Koppeling van de verplichting mee te werken aan nummerportabiliteit bij de beëindiging van de levering brengt met zich mee dat de verplichting van de aanbieder jegens zijn vertrekkende klant los gezien moet worden van eventueel nog openstaande betalingsverplichtingen en mogelijke geschillen daarover. Het nummer kan door de aanbieder niet worden gebruikt als middel om zijn vertrekkende klant tot betaling te bewegen. Anderzijds is de mogelijkheid tot nummerportabiliteit ook niet daar om het klanten aantrekkelijker te maken zich te onttrekken aan de verplichtingen van de met de aanbieder gesloten (duur)overeenkomst. Vandaar dat in de voorgestelde bepaling is opgenomen dat het moet gaan om een overeengekomen beëindiging van de levering. Wanneer bijvoorbeeld een gebruiker een overeenkomst heeft gesloten voor de periode van een jaar en vervolgens na een half jaar niet meer aan zijn betalingsverplichtingen voldoet hoeft op dat moment niet aan nummerportabiliteit te worden meegewerkt, ook niet wanneer de aanbieder als reactie op de wanprestatie van zijn klant de levering van de dienst staakt.
In artikel 6.1 van de Telecommunicatiewet is artikel 4, derde lid, van richtlijn nr. 2002/19/EG (Toegangsrichtlijn) niet geheel juist en slechts gedeeltelijk geïmplementeerd. Uit dit artikel van de Toegangsrichtlijn volgt dat informatie die partijen voor, tijdens en na onderhandelingen over overeenkomsten inzake eind tot eindverbindingen (interoperabiliteit) en toegangsovereenkomsten verkrijgen, verplicht zijn die informatie vertrouwelijk te behandelen en die informatie slechts te gebruiken voor het doel waarvoor deze is verstrekt. De verplichting om verkregen informatie aldus te behandelen heeft niet alleen betrekking op informatie die tijdens de onderhandelingen wordt verkregen, maar ook op informatie die wordt verkregen in het traject voorafgaande aan de onderhandelingen en het traject dat volgt na de onderhandelingen over interoperabiliteitsof over toegangsovereenkomsten. Immers ook in de fase van de uitvoering van de overeenkomst zullen contractspartijen de noodzakelijke informatie moeten uitwisselen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een contractspartij informatie verkrijgt als gevolg van de uitvoering van de overeenkomst of althans als gevolg daarvan toegang kan verkrijgen tot bepaalde informatie. Ook ter zake van deze informatie geldt dat daar vertrouwelijk mee moet worden omgegaan omdat deze alleen in het kader van de uitvoering van de overeenkomst mag worden gebruikt. Zo zal bijvoorbeeld informatie aangaande verkeersgegevens die een contractspartij verkrijgt of althans waarover hij zou kunnen beschikken, niet mogen worden gebruikt voor een ander doel dan uit de overeenkomst voortvloeit. De verplichting richt zich tot alle aanbieders van elektronische communicatienetwerken of elektronische diensten; dus zowel tot openbare aanbieders als niet openbare aanbieders. Alle partijen die bij het totstandkomen van de overeenkomsten betrokken zijn geweest, dus niet alleen de partijen die de overeenkomst willen of hebben aangegaan, maar ook derde partijen die in dit verband informatie hebben verkregen zijn gehouden vertrouwelijk om te gaan met verkregen informatie en mogen deze slechts gebruiken voor het doel waarvoor deze is verstrekt. De verkregen informatie mag dus niet worden doorgegeven aan enig andere partij en in het bijzonder niet aan andere afdelingen, dochterondernemingen of partners, die door die informatie concurrentievoordeel zouden kunnen behalen.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 6.1 wordt deze omissie wat betreft onderhandelingen inzake interoperabiliteit rechtgezet. Voor wat betreft de toegangsovereenkomsten wordt een voorziening getroffen in een nieuw artikel 6.6 dat is opgenomen in onderdeel P van dit wetsvoorstel.
Nu met deze voorgestelde wijzigingen artikel 4, derde lid, van de Toegangsrichtlijn op formeel wetsniveau volledig en juist is geïmplementeerd kan artikel 5 van het Besluit voorwaardelijke toegang worden ingetrokken. Dit artikel is destijds bij nader rapport in het besluit opgenomen om de geconstateerde gebrekkige implementatie te repareren.
Met artikel 6.5, eerste lid, onder b en c van de Telecommunicatiewet is artikel 28 van Richtlijn nr. 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 in zake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische communicatienetwerken en -diensten (PbEG L 108) (Universeledienstrichtlijn) geïmplementeerd. Artikel 28 schrijft voor dat eindgebruikers in andere lidstaten in beginsel toegang dienen te hebben tot niet geografische nummers van abonnees in Nederland. In artikel 6.5 van de Telecommunicatiewet is abusievelijk in plaats van abonnee de term eindgebruiker gebruikt. Deze omissie wordt met dit onderdeel hersteld.
De wijziging van artikel 10.1, onderdeel b, houdt verband met de implementatie van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van Richtlijn nr. 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (PbEG L 91) (R&TTE-richtlijn). Deze bepaling uit de richtlijn luidt:
«De volgende essentiële eisen zijn van toepassing op alle apparatuur:
de bescherming van de gezondheid of de veiligheid van de gebruiker of van anderen, met inbegrip van de doelstellingen met betrekking tot de veiligheidsvoorschriften van Richtlijn 73/23/EEG, echter zonder toepassing van de spanningsgrens.»
Implementatie van dit artikelonderdeel van de richtlijn heeft plaatsgevonden in artikel 10.1, onderdeel b, Tw en artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit randapparaten en radioapparaten. Van belang hierbij is, dat in artikel 10.1, onderdeel b, alleen het begrip veiligheid voorkomt en niet het begrip gezondheid, terwijl de R&TTE-richtlijn de begrippen gezondheid en veiligheid naast elkaar hanteert. Dit was ten tijde van de implementatie van de R&TTE-richtlijn nog niet zo relevant, omdat op dat moment het niet mogelijk was om een onderscheid te maken tussen de eisen die aan de apparaten worden gesteld ter bescherming van de gezondheid enerzijds en ter bescherming van de veiligheid anderzijds. Het stellen van eisen aan apparaten ter bescherming van de gezondheid was nog onderwerp van discussie op Europees niveau. In afwachting van de uitkomst van die discussie is er indertijd bewust voor gekozen om de voorschriften waar het in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn om gaat onder de noemer veiligheidsvoorschriften te brengen. Inmiddels zijn er echter in het kader van de R&TTE-richtlijn geharmoniseerde normen ontwikkeld, waarmee invulling wordt gegeven aan de essentiële eis die aan de apparaten wordt gesteld ter bescherming van de gezondheid. Daarmee is niet goed meer te verdedigen de implementatie van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn als geheel te baseren op artikel 10.1, onderdeel b, zoals dit nu luidt. In het licht hiervan wordt voorgesteld om aan artikel 10.1, onderdeel b, eisen aan apparatuur ter bescherming van de gezondheid toe te voegen.
De wijziging van artikel 10.2 houdt verband met de implementatie van artikel 6, derde lid, van de R&TTE-richtlijn. De betreffende bepaling uit de richtlijn luidt:
«De lidstaten zorgen ervoor dat de fabrikant of de persoon die verantwoordelijk is voor het op de markt brengen van de apparatuur, de gebruiker, behalve de verklaring van overeenstemming met de essentiële eisen, informatie verschaft over het gebruik waarvoor de apparatuur bestemd is.»
Implementatie van dit artikelonderdeel heeft plaatsgevonden op basis van artikel 10.2, onderdeel b, Tw en artikel 14, eerste lid, van het Besluit randapparaten en radioapparaten.
Aangezien artikel 10.2 eigenlijk alleen een basis biedt om regels te stellen die direct betrekking hebben op de certificatie van apparaten, wordt voorgesteld om in dat artikel een aparte basis te creëren om regels te stellen inzake de informatie die aan de gebruiker van (radio- en rand)apparaten moet worden verstrekt. Daarbij is gebruik gemaakt van een algemene formulering, omdat niet alleen in de R&TTE-richtlijn maar ook in de EMC-richtlijn voorschriften zijn opgenomen over de informatie inzake het gebruik van apparaten. Nadere uitwerking in lagere regelgeving van het voorgestelde tweede lid van artikel 10.2 heeft plaatsgevonden in artikel 14, eerste lid, van het Besluit randapparaten en radioapparaten en in artikel 12 van het Besluit elektromagnetische compatibiliteit 2001.
De voorgestelde wijziging van artikel 10.3 houdt verband met de wijziging van artikel 10.2.
De wijziging van artikel 10.4, onderdeel a, houdt verband met de implementatie van artikel 9, vijfde lid, van de R&TTE-richtlijn. Betreffende bepaling uit de richtlijn luidt:
«Onverminderd ... kan een lidstaat ... alle passende maatregelen aannemen
i. houdende een verbod of een beperking tot het op zijn markt brengen; en/of
ii. houdende de eis tot verwijdering van zijn markt van radioapparatuur, met inbegrip van soorten radioapparatuur die schadelijke interferentie, met inbegrip van interferentie met bestaande of geplande diensten op door de lidstaat toegewezen frequenties, heeft veroorzaakt of waarvan die lidstaat redelijkerwijze kan verwachten dat zij schadelijke interferentie zal veroorzaken.»
Op grond van artikel 10.4, onderdeel a, geldt, dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld inzake de middelen die de Minister van Economische Zaken kan gebruiken om het in de handel brengen en verhandelen van apparaten of categorieën van apparaten te beëindigen of te beperken, indien de betrokken apparaten niet voldoen aan de in artikel 10.1 of 10.2 gestelde regels. Ter implementatie van artikel 9, vijfde lid, van de R&TTE-richtlijn zou de Minister van Economische Zaken ook middelen moeten hebben om het in de handel brengen of verhandelen van (categorieën van) radiozendapparaten te beëindigen of te beperken, indien de vrees is gewettigd dat deze apparaten, ondanks het feit dat zij voldoen aan de in artikel 10.1 bedoelde voorschriften, ontoelaatbare belemmeringen zullen veroorzaken in het etherverkeer, in andere radiozendapparaten of in ontvangapparaten. Daartoe wordt voorgesteld artikel 10.4, onderdeel a, aan te passen.
De bevoegdheid om in te grijpen in het verhandelen van radiozendapparaten is een vergaande bevoegdheid die met de nodige omzichtigheid en zorgvuldigheid dient te worden uitgeoefend. In de R&TTE-richtlijn zijn daartoe voorzieningen getroffen. Het gebruik van deze bevoegdheid is namelijk onderworpen aan de procedure van artikel 9, vijfde lid, onder b, die voorschrijft dat de Europese Commissie onverwijld in kennis dient te worden gesteld van een dergelijke maatregel onder vermelding van de redenen die aan de maatregel ten grondslag liggen. Indien de Commissie zich niet kan verenigen met een dergelijke maatregel dient de maatregel te worden ingetrokken. Bij het veroorzaken van «ontoelaatbare belemmeringen» die zouden kunnen leiden tot het toepassen van genoemde bevoegdheid zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan situaties waarbij (een categorie van) radiozendapparaten in zodanige mate storingen veroorzaken in het etherverkeer of andere radiozendapparaten of ontvangapparaten dat deze storingen aanmerkelijke negatieve maatschappelijke effecten sorteren.
De voorgestelde wijziging van artikel 10.5 houdt verband met de wijziging van artikel 10.2.
Artikel 10.10 dient ter implementatie van artikel 1, derde lid, eerste volzin van richtlijn nr. 91/263/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1991 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende eindapparatuur voor telecommunicatie en de onderlinge erkenning van de conformiteit van de apparatuur (Pb EG L 128) en van artikel 1, derde lid, van richtlijn nr. 93/97/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 houdende aanvulling van Richtlijn 91/263/EEG wat de apparatuur voor satellietgrondstations betreft (Pb EG L 290). Zie Kamerstukken II 1996/97, 25 533, nr. 3, blz. 159–160. Beide richtlijnen zijn geconsolideerd in richtlijn nr. 98/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 februari 1998 betreffende eindapparatuur voor telecommunicatie en apparatuur voor satellietgrondstations alsmede inzake de onderlinge erkenning van de conformiteit van die apparatuur (Pb EG L 74), welke op haar beurt inmiddels is ingetrokken bij artikel 20, eerste lid, van de R&TTE-richtlijn. Artikel 10.10 kan dus vervallen nu de richtlijn deze verplichting niet langer voorschrijft.
De voorgestelde wijziging van artikel 10.12 houdt verband met de wijziging van artikel 10.2
Onderdeel AA voorziet in een wijziging van artikel 11.10, zevende lid, onder a, en het tiende lid, van de Telecommunicatiewet. Met deze wijziging wordt de thans daarin opgenomen bewaartermijn van één maand met betrekking tot (a) nummers en gegevens die betrekking hebben op gevallen waarin kennelijk sprake is van een verzoek om hulpverlening in een noodsituatie en (b) de bij een alarmnummer voor publieke diensten ingekomen oproepen die zijn vastgelegd ten behoeve van de controle op de effectiviteit van de hulpverlening in noodsituaties, verlengd tot twee maanden. In de praktijk is namelijk gebleken dat de huidige wettelijke bewaartermijn waar het met name gaat om de bandopnames van ingekomen gesprekken als bedoeld in het tiende lid, te kort is om het doel waarvoor de ingekomen gesprekken worden bewaard te realiseren. Voor het controleren van de effectiviteit van de hulpverlening, in welk kader een reconstructie van gebeurtenissen plaatsvindt, is een langere bewaartermijn nodig; een verlenging met één maand wordt in dit verband voldoende geacht. Na afloop van deze termijn dienen de opgenomen gesprekken te worden gewist of vernietigd. Gelet op de samenhang met het bepaalde in artikel 11.10, tiende lid, wordt voorgesteld om ook de bewaartermijn van één maand in artikel 11.10, zevende lid, onder a, tot twee maanden te verlengen.
Artikel 14.6 Tw geeft een wettelijke voorziening ter zake van de voorbereiding op buitengewone omstandigheden. Op grond van dit artikel kunnen door de Minister van Economische Zaken na overleg met de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie regels worden gesteld ten aanzien van de te nemen organisatorische en personele maatregelen en de te treffen bijzondere voorzieningen met betrekking tot de voorbereiding van het verzorgen van elektronisch transport van gegevens in buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 14.2, alsmede omtrent de aan Onze Minister daaromtrent te verstrekken informatie. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling voorbereiding buitengewone omstandigheden Telecommunicatiewet. Met de voorgestelde wijziging wordt geen inhoudelijke wijziging van artikel 14.6 beoogd. Er wordt slechts bewerkstelligd dat in artikel 14.6 een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het stellen van regels (het nieuwe eerste lid) en anderzijds het aanwijzen van de aanbieders op wie deze regels van toepassing zijn (het nieuwe tweede lid). In de huidige praktijk zijn de hier bedoelde aanbieders namelijk in artikel 2 van de Regeling voorbereiding buitengewone omstandigheden Telecommunicatiewet opgesomd, hetgeen inhoudt dat ingeval er wijzigingen dienen te worden aangebracht ten aanzien van de aanbieders op wie de regeling van toepassing is, de procedure van wijziging van de ministeriële regeling, met inbegrip van de notificatieprocedure op grond van richtlijn 98/34/EG, dient te worden doorlopen. Dat is voor de wijzigingen waar het hier om gaat een nogal omslachtige procedure die bovendien relatief veel tijd kost. Het voorgestelde artikel 14.6, tweede lid, geeft voortaan voor de aanwijzing van de aanbieders waarop de regels van artikel 14.6, eerste lid, van toepassing zijn een aparte wettelijke grondslag. Bij (afzonderlijk) besluit van de minister van Economische Zaken kunnen na overleg met de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie de aanbieders waarop de regels van toepassing zullen zijn, worden aangewezen. Hiermee kan snel en flexibel op veranderde omstandigheden worden ingespeeld.
Artikel 8.4a Tw geeft de mogelijkheid regels te stellen over technische normen die aan apparaten, uitzendingen en netwerken worden gesteld en zien niet op marktordening. Het toezicht op de naleving van regels die zijn gebaseerd op artikel 10.1a geschiedt door de Minister van Economische Zaken. Het toezicht op de naleving van de regels op grond van artikel 8.4a berust thans bij het college. Voorgesteld wordt laatst bedoeld toezicht neer te leggen bij de minister omdat hier sprake is van toezicht op het naleven van technische voorschriften en dit toezicht beter aansluit bij de toezichthoudende activiteiten van de minister dan bij die van het college. De toezichthoudende activiteiten van het college worden immers vooral gekenmerkt door toezicht op marktordening. De voorgestelde wijziging in de onderdelen a en b van het onderhavige onderdeel strekt hiertoe.
In onderdeel c wordt onderdeel f van artikel 15.1 gewijzigd. Deze wijziging wordt voorgesteld omdat de huidige omschrijving het toezicht ten onrechte beperkt tot technische eisen die aan apparaten worden gesteld. In hoofdstuk 10 worden namelijk niet alleen aan apparaten als zodanig eisen gesteld, maar bijvoorbeeld ook aan het verhandelen, aanleggen en aanwezig hebben ervan. Daarom wordt voorgesteld om in artikel 15.1 beter tot uitdrukking te brengen dat de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren ook belast zijn met het toezicht op de naleving van die eisen. Voorts wordt voorgesteld het begrip «apparatuur» te vervangen door «apparaten», welk begrip gedefinieerd is in artikel 1 van de wet.
De wijziging in onderdeel d komt voort uit de voorgestelde wijziging van artikel 18.16 en 18.17 en het opnemen van de nieuwe artikelen 18.16a en 18.17a. Het toezicht op dit onderwerp blijft onveranderd bij de minister liggen.
Het huidige artikel 18.16 bevat de bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken organisaties aan te wijzen die zijn belast met het toetsen van certificaatdienstverleners aan de vereisten die bij en krachtens de Telecommunicatiewet aan certificaatdienstverleners worden gesteld. De aanwijzing van een organisatie geschiedt voor een bepaalde tijd en de aanwijzing kan worden ingetrokken indien blijkt dat de reglementen van de aangewezen organisatie niet meer de waarborg bieden dat de certificatiedienstverleners die door de organisatie zijn getoetst aan de wettelijk eisen voldoen. In de praktijk is gebleken dat er behoefte is aan het kunnen stellen van nadere regels met betrekking de indiening van de aanvraag van een organisatie om voor een aanwijzing in aanmerking te komen, criteria waaraan reglementen en organisatie van de aanvrager moeten voldoen om voor een aanwijzing in aanmerking te komen, de aan een aanwijzing te verbinden voorschriften en het bewijs van toetsing. Om aan deze praktijkwens tegemoet te komen is artikel 18.16 opnieuw geredigeerd en aangevuld met een nieuw artikel 18.16a. Behoudens het opnemen van de mogelijkheid nadere regels te kunnen geven met betrekking tot genoemde onderwerpen zijn er geen inhoudelijke veranderingen aangebracht ten opzichte van het huidige artikel 18.16.
Het zelfde geldt voor artikel 18.17 en het nieuwe artikel 18.17a.
Artikel 13u van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Wtv) dat ingevolge het overgangsartikel 20.2 is blijven bestaan, betreft de overdracht van vergunningen en is van kracht voor vergunningen voor specifieke vormen van openbare mobiele telecommunicatie (het gaat dan om de GSM- en DCS 1800-vergunningen). Het systeem van overdracht van artikel 13u Wtv verschilt van dat van artikel 3.8. Het eerstgenoemde systeem gaat ervan uit dat overdracht niet is toegestaan, tenzij de minister daarvoor toestemming heeft gegeven, terwijl artikel 3.8 ervan uitgaat dat overdracht in beginsel is toegestaan. Bovendien zijn de mogelijkheden voor overdracht onder artikel 13u Wtv veel beperkter dan onder artikel 3.8. Zo is het op grond van artikel 13u Wtv bijvoorbeeld niet mogelijk de vergunning over te dragen aan een andere vergunninghouder voor hetzelfde technische systeem. Er is inmiddels geen aanleiding meer om voor de vergunningen voor openbare mobiele telecommunicatie die onder de Wtv zijn verleend, een ander systeem van overdracht te hanteren dan voor de vergunningen die onder de Telecommunicatiewet zijn verleend. Derhalve vervalt het overgangsrecht met betrekking tot artikel 13u Wtv.
Het eerste lid van artikel 20.4 en de overig genoemde artikelen bevatten overgangsrecht ten dienste van de overgang van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen naar de Telecommunicatiewet. Deze artikelen zijn inmiddels uitgewerkt en kunnen daarom vervallen.
Artikel II (Elektriciteitswet 1998)
Het begrip beschermde afnemers is met ingang van de volledige liberalisering van de markt voor levering van elektriciteit, vervallen. In artikel 1, eerste lid, onderdeel o, is dit begrip abusievelijk blijven staan. Voorgesteld wordt dit begrip te vervangen door een verwijzing naar de zogenaamde kleinverbruikers, genoemd in artikel 95a.
Onderdelen B, onder 1 en 2, en XX
In artikel 5 van de Elektriciteitswet 1998 (zoals de tekst van het artikel luidt als het bij koninklijke boodschap van 7 februari 2005 ingediende wetsvoorstel Reparatiewet NMa-ZBO in werking is getreden) is de uitvoering en het toezicht op de naleving van de Elektriciteitswet 1998 opgedragen aan de Dienst uitvoering en toezicht energie (hierna: DTe). Een uitzondering hierbij is gemaakt voor paragraaf 1a van hoofdstuk 8, welke betrekking heeft op de levering van vergunningen voor de levering van elektriciteit aan kleinverbruikers. Aangezien deze paragraaf in de praktijk ook door DTe wordt uitgevoerd, en de DTe ook toezicht houdt op de naleving, is er geen reden deze uitzondering te handhaven. Hiertoe wordt artikel 5 aangepast. In verband hiermee kan artikel 95h vervallen (onderdeel XX).
In artikel 5, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998 ( zoals de tekst luidt nadat het bij koninklijk besluit van 7 februari 2005 ingediende wetsvoorstel Reparatiewet NMa-ZBO in werking is getreden) staat dat gegevens die ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur niet voor verstrekking in aanmerking komen, niet ter inzage worden gelegd. Deze zin voegt inhoudelijk niets toe aangezien voor het ter inzage leggen van gegevens de Wet openbaarheid van bestuur uiteraard geldt. Daarom wordt voorgesteld deze passage te schrappen.
In de tekst van de Elektriciteitswet 1998 wordt wisselend gesproken over «de landsgrensoverschrijdende netten» en «het landsgrensoverschrijdende net». Aangezien met deze twee begrippen inhoudelijk hetzelfde net wordt bedoeld, is er in onderdeel C, onder a, en onderdeel T, onder b, voor gekozen vanwege de duidelijkheid steeds dezelfde term te hanteren.
De zinsnede aan het begin van artikel 10, vierde lid, heeft geen inhoudelijke betekenis en kan vragen omtrent de bedoeling van deze zinsnede oproepen. Om deze reden is voorgesteld deze zinsnede te laten vervallen (zie onderdeel C, onder b).
Artikel 10a, derde lid, geeft een voorziening voor de tegenprestatie voor de overdracht van economische eigendom. Aangezien er meer bepalingen zijn over de overdracht van de economische eigendom dan artikel 10a, tweede lid (zie bij voorbeeld artikel 13, zesde lid), is de verwijzing in het derde lid naar het tweede lid onnodig beperkend. Om deze reden is deze verwijzing vervallen.
Onderdelen E, I, J, onder 2, M, T, onder 1
In een aantal artikelen wordt verwezen naar de taken van de netbeheerders. Deze taken zijn opgenomen in artikel 16, artikel 16a en artikel 16b. Niet altijd is naar de juiste artikelen of artikelleden verwezen. Met deze onderdelen wordt beoogd dit te herstellen.
In de Elektriciteitswet 1998 wordt op verschillende manieren naar de Minister van Economische Zaken verwezen, terwijl volgens de definitiebepalingen er één juiste manier is. In deze onderdelen wordt dit hersteld.
In onderdeel G en H wordt daarnaast de verwijzing naar artikel 7 aangevuld met een verwijzing naar artikel 78. Artikel 78 heeft betrekking op de verstrekking van gegevens en inlichtingen aan de Minister van Economische Zaken, en hoort dus in de opsomming thuis bij artikel 7, dat betrekking heeft op het verstrekken van gegevens en inlichtingen aan de directeur van de DTe.
Onderdelen J, onder 1, K, O, BB en CC
De gezamenlijke netbeheerders doen op basis van artikel 27 en 31 van de Elektriciteitswet 1998 aan de directeur van de DTe voorstellen voor tariefstructuren en voorwaarden. Deze tariefstructuren en voorwaarden worden vastgesteld op basis van artikel 36 óf artikel 37. Niet altijd is consequent naar beide artikelen verwezen. In deze onderdelen wordt dit hersteld. In de onderdelen BB en CC worden daarnaast enkele andere verwijzingen verbeterd.
Onderdelen J, onder 3 en 4, P, U, AA, DD, EE, PP, TT, WW en YY
Deze onderdelen strekken er toe foute verwijzingen in de Elektriciteitswet 1998 te herstellen en redactionele verbeteringen door te voeren met het oog op de consistentie van de wettekst.
In dit onderdeel wordt de nummering van de leden van artikel 16c aangepast. Daarnaast wordt de verwijzing naar «een aansluiting» in het artikel 16c, vijfde lid, verduidelijkt. Om misverstanden te voorkomen wordt in het vijfde lid verwezen naar een aansluiting als bedoeld in het eerste lid. Blijkens de context van dit artikel geldt het vijfde lid alleen voor aansluitingen met een aansluitwaarde groter dan 1 MW.
In artikel 17a zijn enkele wijzigingen doorgevoerd om geen onnodige verschillen te laten bestaan tussen artikel 17 en artikel 17a, welke beide zien op hetzelfde onderwerp, maar waarbij artikel 17 geldt voor de netbeheerders met uitzondering van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en artikel 17a uitsluitend geldt voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
In de Elektriciteitswet 1998 wordt afwisselend gesproken over «MVA» en «MW». Omdat beide begrippen hetzelfde aanduiden, wordt voorgesteld om consequent over «MW» te spreken omwille van de duidelijkheid. In onderdeel VV wordt de verwijzing naar de hoeveelheid Ampère hersteld.
Onderdelen R, FF, GG, NN en UU
Zoals reeds uiteen gezet in het algemeen deel van deze toelichting, wordt in deze onderdelen voorgesteld een grotere eenheid te brengen tussen de verschillende voorhangbepalingen teneinde meer duidelijkheid over de procedurele gang van zaken te scheppen en meer eenheid te bereiken tussen de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. In dit voorstel worden de in de Aanwijzingen voor de regelgeving opgenomen modellen voor de diverse voorhangbepalingen gevolgd, waarbij zo nauw mogelijk wordt aangesloten bij de thans geregelde betrokkenheid van het parlement.
Bij onderdeel NN wordt daarnaast opgemerkt dat wordt voorgesteld artikel 81, eerste lid, te laten vervallen omdat dit lid thans geen betekenis meer heeft.
Artikel 31c heeft betrekking op het meten van duurzame elektriciteit. Omwille van de consistentie wordt voorgesteld om in het eerste lid te spreken van «voorwaarden» in plaats van «regels». Dit is in lijn met de andere artikelen waar verwezen wordt naar de op basis van artikel 31 voorgestelde voorwaarden. Het tweede lid van artikel 31c wordt opnieuw geformuleerd. Dit is enerzijds om beter aan te sluiten bij de terminologie van de Elektriciteitswet 1998 waar het gaat om elektriciteit die (kort gezegd) op het net wordt gezet of van het net wordt afgehaald. Anderzijds is beoogd de uitvoerbaarheid van dit artikel te verbeteren door de grens van 3000 kWh te relateren aan de duurzame elektriciteit die is ingevoed op het net, en niet meer te refereren aan de duurzame elektriciteit die is geproduceerd. Dit hoeft niet hetzelfde te zijn. De duurzame elektriciteit die op het net wordt ingevoed, wordt gemeten, maar de elektriciteit die is geproduceerd, niet altijd (bij voorbeeld in het geval een deel van deze elektriciteit zelf wordt gebruikt).
In artikel 32, eerste lid, wordt bepaald dat aan de gezamenlijke netbeheerders én de representatieve organisaties verzocht kan worden een voorstel te doen voor wijziging van tariefstructuren en voorwaarden. Deze bepaling past niet bij de rol die de representatieve organisaties hebben bij de totstandkoming van de tariefstructuren en voorwaarden. Met de representatieve organisatie wordt hierover overleg gevoerd (zie artikel 33). Om deze reden wordt voorgesteld de verwijzing naar de representatieve organisaties in artikel 32, eerste lid, te schrappen.
Daarnaast worden in de artikelen 32, 34 en 82 wijzigingen doorgevoerd om, omwille van de consistentie, te spreken van representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt. Dit om duidelijk te maken dat steeds sprake is van dezelfde representatieve organisaties.
Artikel 34, eerste lid, heeft thans geen betekenis meer en kan daarom vervallen.
In artikel 36 wordt het begrip «niet discriminerend» vervangen door «niet discriminatoir», dat ook in andere artikelen voorkomt. Dit om steeds hetzelfde begrip te hanteren. Inhoudelijk wordt met beide begrippen hetzelfde bedoeld.
In artikel 36, eerste lid, wordt een opsomming gegeven van punten waar de directeur van de DTe de tariefstructuren en voorwaarden aan moet toetsen. Omdat in deze opsomming enkele wijzigingen zijn aangebracht, zijn latere verwijzingen naar deze opsomming niet meer correct. In onderdeel Y, onder 2 en 3, en onderdeel Z, wordt dit hersteld.
In artikel 77f wordt een opsomming gegeven van partijen die informatie moeten verstrekken aan de Minister van Economische Zaken. Deze opsomming komt op verschillende plaatsen in de Elektriciteitswet 1998 voor. Om onnodige verschillen tussen deze opsommingen te vermijden, wordt voorgesteld in de opsomming in artikel 77f «handelaren» in te voegen en in artikel 86e «verbruikers» te vervangen door «afnemers».
In artikel 77i, eerste lid, worden artikelen genoemd bij overtreding waarvan een boete kan worden opgelegd. De verwijzing naar artikelen is waar nodig aangevuld en verbeterd.
Deze wijziging vloeit voort uit de wens zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 2).
Artikel 7 én artikel 78 van de Elektriciteitswet 1998 gaan over het opvragen van informatie, en bepalen op welke wijze met deze informatie moet worden omgegaan. Om onnodige verschillen tussen deze twee artikelen te voorkomen, wordt voorgesteld artikel 78 aan te passen en in lijn te brengen met artikel 7.
Artikel 80 heeft betrekking op de evaluatie van de Elektriciteitswet 1998. In dit onderdeel worden enkele wijzigingen voorgesteld om dit artikel te verduidelijken en in technische zin te verbeteren. De termijn van evaluatie wordt teruggebracht van eenmaal in de vier jaar naar eenmaal in de zes jaar. Hiermee wordt beoogd de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven te verminderen.
Voorgesteld wordt artikel 92 te laten vervallen omdat dit artikel geen betekenis meer heeft aangezien dit artikel ziet op een tijdsperiode tot en met 31 december 2002.
Artikel 104, derde lid, heeft met de volledige liberalisering van de markt voor levering van elektriciteit, geen betekenis meer, en kan derhalve vervallen.
Onderdelen A, B, E, P, W, X, Z, AA, HH, II, MM, NN, OO, QQ
Deze onderdelen strekken er toe foute verwijzingen in de Gaswet te herstellen en redactionele verbeteringen door te voeren met het oog op de consistentie en leesbaarheid van de wettekst.
Artikel 3b, derde lid, geeft een voorziening voor de tegenprestatie voor de overdracht van economische eigendom. Aangezien er meer bepalingen zijn over de overdracht van de economische eigendom dan artikel 3b, tweede lid, is de verwijzing in het derde lid naar het tweede lid onnodig beperkend. Om deze reden is deze verwijzing vervallen. In het vergelijkbare artikel in de Elektriciteitswet 1998 (artikel 10a) is eenzelfde soort wijziging doorgevoerd.
In de Gaswet wordt op verschillende manieren naar de Minister van Economische Zaken verwezen, terwijl volgens de definitiebepalingen er één juiste manier is. In deze onderdelen wordt dit hersteld.
Abusievelijk is bij de verwerking een amendement van het lid Crone c.s. (Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 25) een toevoeging gedaan in het tweede lid van artikel 10, die in het derde lid van artikel 10 thuishoort. In dit onderdeel wordt dit hersteld.
Op verschillende plaatsen in de Gaswet komt een opsomming voor van de relevante partijen op de gasmarkt. Teneinde geen onnodige verschillen in deze opsommingen te laten bestaan, worden in artikel 10a, vierde lid, en artikel 66b, vijfde lid, enkele wijzigingen voorgesteld.
Daarnaast worden in artikel 10a, vijfde en zesde lid, twee verwijzingen gecorrigeerd.
De artikelen 10b en 10c van de Gaswet zijn vergelijkbaar met de artikelen 17 en 17a van de Elektriciteitswet 1998. Om onnodige verschillen tussen deze artikelen onderling en tussen artikel 10b en 10c van de Gaswet enerzijds en artikel 17 en 17a van de Elektriciteitswet anderzijds, te laten ontstaan, wordt voorgesteld in de artikelen 10b en 10c van de Gaswet te spreken van «recht van gebruik op» in plaats van «economische eigendom van». Het begrip «recht van gebruik» sluit beter aan bij de bedoeling van dit artikel dan het meer strikte begrip «economisch eigendom».
Zoals reeds uiteen gezet in het algemeen deel van deze toelichting, wordt in deze onderdelen voorgesteld een grotere eenheid te brengen tussen de verschillende voorhangbepalingen teneinde meer duidelijkheid over de procedurele gang van zaken te scheppen en meer eenheid te bereiken tussen de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De Aanwijzingen voor de Regelgeving opgenomen modellen voor de diverse voorhangbepalingen worden gevolgd, waarbij zo nauw mogelijk wordt aangesloten bij de thans geregelde betrokkenheid van het parlement.
Artikel 12, derde lid, van de Gaswet bevat een voorhangbepaling die inhoudt dat een concept van de ministeriële regeling over de tariefstructuren en voorwaarden aan de beide kamers der Staten-Generaal moet worden overgelegd. Ingevolge artikel 12, derde lid, wordt de datum van inwerkingtreding van deze ministeriële regeling bij koninklijk besluit vastgesteld, tenzij door tenminste éénvijfde van de leden van één der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van de ministeriële regeling bij wet dient te geschieden. Met deze procedure hebben de Kamers der Staten-Generaal geen formele mogelijkheid de inhoud van de ministeriële regeling te wijzigen, maar slechts de mogelijkheid om de datum van inwerkingtreding te beïnvloeden. Gelet hierop sluit een voorhangbepaling zoals opgenomen in onderdeel J, hierbij het beste aan. De voorgestelde voorhangprocedure waarborgt dat de beide kamers der Staten-Generaal de gelegenheid hebben om over de inhoud van de ministeriële regeling van gedachten te wisselen. De inwerkingtreding van de ministeriële regeling zal bij ministeriële regeling geschieden, waarbij de Minister van Economische Zaken uiteraard rekening kan houden met de door de beide kamers der Staten-Generaal geuite wensen omtrent de inhoud van de regeling of het tijdstip van inwerkingtreding. Inwerkingtreding van een ministeriële regeling bij koninklijk besluit of bij wet is niet gebruikelijk en in dit geval ook niet nodig.
In onderdeel Y wordt naast de aanpassing van de voorhangbepaling, eveneens in het kader van het streven naar geen onnodige verschillen tussen de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998, bepaalde bevoegdheden die thans bij de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit liggen, gelegd bij de directeur van de DTe. De reden hiervoor is dat artikel 44 van de Gaswet gelijkluidend is aan artikel 95b van de Elektriciteitswet 1998. Omdat het hier om dezelfde bevoegdheden gaat met betrekking tot de tarieven voor de levering van elektriciteit aan kleinverbruikers, ligt het in de rede deze bevoegdheid bij dezelfde organisatorische eenheid te leggen. Omdat de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit geen rol speelt in de Elektriciteitswet 1998, wordt voorgesteld deze bevoegdheden in de Gaswet toe te delen aan de directeur van de DTe.
Artikel 12a heeft betrekking op het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders voor tariefstructuren. Dit artikel is opnieuw geformuleerd om de tekst te verduidelijken en enkele verwijzingen te preciseren. Voor alle betrokken partijen is het van belang om duidelijkheid te hebben over de vraag waarvoor de tariefstructuren precies gelden.
Artikel 12b geeft de reikwijdte van de voorstellen van de gezamenlijke netbeheerders voor de voorwaarden aan. In dit artikel worden enkele wijzigingen aangebracht. In het eerste lid en het derde lid worden verwijzingen verbeterd. Daarnaast wordt voorgesteld om onderdeel e van het eerste lid te laten vervallen. Dit onderdeel geeft aan dat een voorstel moet worden gedaan voor de gebiedsindeling van de netbeheerders. Anders dan bij de Elektriciteitswet 1998, is dit in de Gaswet niet relevant omdat de netbeheerders niet gebiedsgebonden werken. Een gebiedsindeling zou derhalve onnodig belemmerend zijn. Tot slot wordt het derde lid, onderdeel d, aangepast om geen onnodige verschillen te laten bestaan tussen de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 (zie artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Elektriciteitswet 1998).
Omwille van de consistentie in de Gaswet en tussen de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 wordt voorgesteld om in artikel 12f en 14 het begrip «niet discriminerend» te vervangen door «niet-discriminatoir». Dit om steeds hetzelfde begrip te hanteren. Inhoudelijk wordt met beide begrippen hetzelfde bedoeld.
In het tweede lid van artikel 12f wordt de verwijzing naar richtlijn 98/34/EG, de zogenoemde notificatierichtlijn, verbeterd.
In artikel 12f, eerste lid, wordt een opsomming gegeven van punten waar de directeur van de DTe de tariefstructuren en voorwaarden aan moet toetsen. Omdat in deze opsomming enkele wijzigingen zijn aangebracht, zijn latere verwijzingen naar deze opsomming niet meer correct. Dit heeft geleid tot aanpassing van het derde en vierde lid van artikel 12f. Een vergelijkbare situatie doet zich voor bij artikel 36 van de Elektriciteitswet 1998.
In het eerste lid van artikel 12g worden enkele redactionele wijzigingen aangebracht ter verduidelijking van dit artikel. De strekking van het artikel is ongewijzigd gebleven. In het tweede lid van artikel 12g worden enkele verwijzingen gecorrigeerd.
Artikel 12h heeft betrekking op de ontheffing voor de tariefstructuren en voorwaarden. Deze ontheffing wordt verleend door de directeur van de DTe, en de directeur van de DTe moet bij deze ontheffing rekening houden met artikel 12f. Vanwege wijzigingen in artikel 12f, worden enkele verwijzingen in artikel 12h naar artikel 12f, hersteld. In het tweede lid staat de bevoegdheid van de directeur van de DTe om voorschriften en opgelegde beperkingen bij een ontheffing te wijzigen. Deze bevoegdheid hoort in het derde lid, en is hier ook opgenomen. Omdat deze bevoegdheid in het tweede lid, dat gaat over beleidsregels voor het verlenen van een ontheffing, zonder betekenis is, wordt deze zin geschrapt.
In het eerste lid wordt de verwijzing naar artikelen op basis waarvan tariefstructuren en voorwaarden kunnen worden vastgesteld, uitgebreid. In het zevende lid van artikel 14 wordt een schrijffout hersteld. Voor een toelichting op de voorgestelde wijziging van het derde lid van artikel 14, wordt kortheidshalve naar de toelichting op onderdeel M en Q verwezen.
Door de verwijzing in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, naar artikel 14a, kan onduidelijkheid ontstaan over de vraag welke LNG-installaties precies bedoeld zijn. Om deze onduidelijkheid te voorkomen, is artikel 15, eerste lid, onderdeel a, aangepast.
In dit onderdeel wordt artikel 18d, eerste lid, onderdeel b, opnieuw geformuleerd. Dit artikelonderdeel is verduidelijkt en de verwijzing naar artikelen is aangevuld, maar de strekking van deze bepaling is ongewijzigd gebleven.
Voorgesteld wordt artikel 18h op twee punten te wijzigen. Het laatste zinsdeel van het eerste lid, onderdeel b, is zonder betekenis en kan daarom vervallen. De voorgestelde wijziging in het eerste lid, onderdeel c, bevordert de consistentie binnen de Gaswet en tussen de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998.
Artikel 7 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 34 van de Gaswet gaan over het opvragen van informatie ter uitvoering van de Gaswet, en bepalen op welke wijze met deze informatie moet worden omgegaan. Om onnodige verschillen tussen deze twee artikelen te voorkomen, wordt voorgesteld artikel 34 van de Gaswet, evenals artikel 78 van de Elektriciteitswet 1998, aan te passen en in lijn te brengen met artikel 7 van de Elektriciteitswet 1998.
De wijzigingen in paragraaf 5.4. van de Gaswet, inzake planmatig beheer van gasvoorkomens ofwel het «kleine veldenbeleid», zijn noodzakelijk geworden door de splitsing van N.V. Nederlandse Gasunie (hierna: «Gasunie»). De van Gasunie af te splitsen rechtspersoon Gasunie Trade & Supply B.V. is de rechtsopvolger van het geïntegreerde bedrijf ten aanzien van de handelstaken. Daarom dient deze rechtspersoon aangemerkt te worden als uitvoerder van de taken bedoeld in artikel 54, eerste lid. Deze wijziging is ingegeven door de wijze van splitsen van Gasunie: indien artikel 54, eerste lid ongewijzigd zou blijven, zou het transportbedrijf verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van hier genoemde taken. Doordat nu de naam van de nieuwe rechtspersoon wordt genoemd in de betreffende artikelen, kan de definitiebepaling van artikel 53 vervallen. De verwijzingen naar dat artikel worden dientengevolge aangepast.
In artikel 59 wordt geregeld wie belast zijn met het toezicht op de naleving. Dit zijn enerzijds door de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit aangewezen ambtenaren en anderzijds door de Minister van Economische Zaken aangewezen ambtenaren. Hoofdregel is dat de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit ambtenaren aanwijst. Van deze hoofdregel is uitgezonderd het toezicht op de naleving van het vergunningstelsel voor de levering van gas aan kleinverbruikers, geregeld in de artikelen 43 tot en met 49. Voor deze uitzondering is thans geen reden meer aangezien de DTe thans ook is belast met het toezicht op de naleving van deze artikelen. Voorgesteld wordt dan ook deze uitzondering te schrappen. Dit is in lijn met een voorgestelde wijziging van artikel 5 van de Elektriciteitswet 1998. Daarnaast worden nog enkele verwijzingen hersteld.
In artikel 60aj, tweede lid, staat onder meer dat gegevens die ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur niet voor verstrekking in aanmerking komen, niet ter inzage worden gelegd. Deze zin voegt inhoudelijk niets toe aangezien voor het ter inzage leggen van gegevens de Wet openbaarheid van bestuur uiteraard geldt. Daarom wordt voorgesteld deze passage te schrappen.
Artikel 60ab is gelijkluidend aan artikel 60b. Om deze reden kan artikel 60ab vervallen.
In artikel 60ad, eerste lid, worden artikelen genoemd bij overtreding waarvan een boete kan worden opgelegd. De verwijzingen naar deze artikelen zijn verbeterd. Hierbij is gestreefd naar eenheid tussen de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Dit heeft er toe geleid dat in artikel 60ad, eerste lid, onderdeel a, de verwijzing naar artikel 11, derde lid, artikel 13, zevende lid, en artikel 35 is vervallen. Artikel 11 is inmiddels vervallen, dus een verwijzing naar dit artikel is zonder betekenis. De verwijzing naar de in artikel 13, zevende lid, en 35 is geschrapt omdat de in deze artikelen opgenomen normen zich bij nader inzien niet goed lenen voor oplegging van een boete.
In artikel 60ad, eerste lid, onderdeel b, zijn een aantal artikelen geschrapt. Dit betreft artikel 3, derde lid, artikel 3a, derde lid, artikel 11, artikel 13, zevende lid, artikel 17b en artikel 79. Aangezien de artikelen 11, 17b en 79 niet (meer) in de Gaswet voorkomen, is een verwijzing naar deze artikelen zonder betekenis. De in artikel 3, derde lid, artikel 3a, derde lid en artikel 13, zevend e lid, opgenomen normen lenen zich niet goed voor oplegging van een boete, en zijn daarom eveneens geschrapt.
Deze wijziging vloeit voort uit de wens zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 2) en wordt in de Gaswet op een vergelijkbare wijze doorgevoerd als in artikel 77l van de Elektriciteitswet 1998.
Artikel 66 heeft betrekking op de evaluatie van de Gaswet. In dit onderdeel worden enkele wijzigingen voorgesteld om dit artikel te verduidelijken en in technische zin te verbeteren.
De zinsnede in artikel 80 dat het gaat om tarieven voor het transport van gas «dat bestemd is voor levering aan afnemer» is zonder betekenis en kan verwarrend zijn. Om deze reden wordt voorgesteld deze zinsnede te laten vervallen.
De verhouding tussen de artikelen 80 en 82 kan tot onduidelijkheid leiden. Artikel 80 richt zich tot alle netbeheerders behalve de netbeheerder van het landelijk gastransportnet, en artikel 82 richt zich tot de netbeheerder van het landelijk gastransportnet. Met de aanpassing van artikel 82 wordt deze verhouding verduidelijkt.
Door de verschillende wijzigingen in de Gaswet is onderdeel UU inmiddels zonder betekenis geworden, en kan derhalve vervallen.
Artikel IV (wijziging I&I-wet)
In artikel VI, tweede lid, en artikel VII, eerste lid, van de Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer (Stb. 2004, 328) is een overgangsregeling getroffen voor de situatie dat de economische eigendom moet worden overgedragen. Aangezien de eis dat de economische eigendom bij de netbeheerder berust, niet gelijktijdig met de meeste artikelen in werking is getreden, is het van belang dat de overgangsregeling pas in werking treedt op het moment dat de eis van economische eigendom in werking treedt. Door specifiek te verwijzen naar de inwerkingtreding van de relevante artikelen, wordt dit bereikt.
Een mijnbouwinstallatie is per definitie een mijnbouwwerk. Geconstateerd is dat mijnbouwinstallaties al op grond van artikel 1, onderdeel n, kunnen worden aangewezen. De zinsnede «een installatie die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van» in onderdeel o is overbodig en kan dus vervallen.
Onderdelen B, C, E, I, K, N, P, Q en R
Met deze voorgestelde wijzigingen wordt een aantal redactionele onvolkomenheden hersteld.
De Mijnbouwwet is zodanig opgezet dat de Minister van Economische Zaken bevoegd is om voorschriften of beperkingen te verbinden aan een te verlenen vergunning, instemming (met een winningsplan) of anderszins. Ten tijde van het opstellen van het wetsvoorstel (Kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 2) is de thans voorgestelde toevoeging aan artikel 20, eerste lid, kennelijk over het hoofd gezien.
Met de voorgestelde wijziging lopen de artikelen 34 en 36 met elkaar in de pas. Immers ten gevolge van het wetsvoorstel Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 421, nr. 2) zal aan artikel 34, vierde lid, een volzin worden toegevoegd luidende: «Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing indien het een besluit betreft inzake wijziging van een besluit omtrent instemming met een winningsplan.» Aangezien artikel 34, vierde lid, alleen ziet op besluiten tot wijziging van een besluit omtrent instemming en niet op intrekking van dit besluit, is in artikel 36, derde lid, bepaald dat de hiervoor geciteerde volzin van artikel 34, vierde lid, van overeenkomstige toepassing is. Indien artikel 36 niet op deze wijze gewijzigd wordt, zal ingevolge het zogeheten actus-contrariusbeginsel de intrekking van het besluit omtrent instemming voorbereid moeten worden conform de uniforme openbare voorbereidingsprocedure.
Onder de punten 1 en 2 wordt voorgesteld de artikelen 8.41, 8.42, en 8.44 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing te verklaren teneinde nauwer aan te sluiten bij het regime van de Wet milieubeheer. Hierdoor wordt het onder meer mogelijk in een algemene maatregel van bestuur een meldplicht op te nemen en nadere eisen te stellen. Zo wordt thans in het kader van terugdringing van administratieve lasten onderzocht of voor bepaalde aspecten van mijnbouwactiviteiten algemene regels kunnen worden gesteld in plaats van, bijvoorbeeld, vergunningsvoorschriften.
Met de voorgestelde redactie is het niet alleen verboden voor personen die niet bij de opsporing, winning of opslag in de veiligheidszone betrokken zijn zonder ontheffing zich binnen een veiligheidszone te bevinden, maar is het voor iemand ook verboden een voorwerp van welke aard ook (zoals bijvoorbeeld schepen, vliegtuigen, helikopters, vistuig etc), daar te hebben of te doen hebben.
De plaatsing van een mijnbouwinstallatie kan een beperkende invloed hebben op het oprichten of in werking hebben van een windenergiepark. Het is daarom gewenst dat de uitvoerder en degene die krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (WBR) een vergunning voor het oprichten van windturbines heeft gekregen hun werkzaamheden op elkaar afstemmen. De WBR biedt daartoe al aanknopingspunten. Met de voorgestelde wijziging van artikel 49 wordt het mogelijk ter zake ook regels te stellen in het Mijnbouwbesluit.
Met deze wijziging wordt wettelijk vastgelegd dat de heffing en invordering van afdrachten betreffende opslagvergunningen op dezelfde wijze door de rijksbelastingdienst plaatsvinden als bij opsporings- en winningsvergunningen het geval is. Daartoe is aan artikel 100 een derde lid toegevoegd en zijn in de overige leden van dit artikel en in artikel 101 redactionele wijzigingen aangebracht. Aan opslagvergunningen kunnen afdrachten worden verbonden. Ingevolge de artikelen 100 en 101 is ten aanzien van de heffing en invordering van afdrachten in verband met andere vergunningen dan die tot het opsporen en het winnen van koolwaterstoffen niet de rijksbelastingdienst, maar de Minister van Economische Zaken het bevoegde bestuursorgaan. In het Besluit mandaat, volmacht en machtiging inzake heffing en invordering afdrachten op grond van de Mijnbouwwet van 13 mei 2003 (Stcrt. 2003, 96) is aan de inspecteur, respectievelijk aan de ontvanger, bedoeld in artikel 54, onder f, respectievelijk onder g, van de Mijnbouwwet, mandaat, volmacht en machtiging verleend voor de heffing, respectievelijk de invordering van afdrachten die verschuldigd zijn op grond van artikel 98, tweede lid, van de Mijnbouwwet (opslagvergunningen). Daarmee wordt ten aanzien van opslagvergunningen al zoveel mogelijk aangesloten bij het systeem van heffing en invordering van afdrachten dat gehanteerd wordt bij de opsporing en winning van koolwaterstoffen.
Met de wijziging van het tweede lid van artikel 142 wordt allereerst beoogd de eenheid in de rechtsbescherming met betrekking tot winningsplannen te herstellen. In de huidige Mijnbouwwet verloopt de rechtsbescherming tegen de instemming van winningsplannen voor voorkomens op het land en binnen de 3-mijls kustzone (dit zijn de winningsplannen waarin ook de bodembeweging die het gevolg kan zijn van delfstofwinning aan de orde komt) op dezelfde wijze als die voor een milieuvergunning: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State spreekt recht in eerste en enige feitelijke instantie. Voor besluiten over winningsplannen op het continentaal plat geldt op basis van het eerste lid van artikel 142 van de huidige Mijnbouwwet al dat rechtspraak in één instantie plaatsvindt. Alleen bij een winningsplan dat betrekking heeft op het winnen van delfstoffen in het gebied tussen het continentaal plat en de in de bijlage bij de mijnbouwwet vastgelegde lijn (de zogenoemde 3 mijlszone) geldt nu dat rechtspraak in twee instanties is voorgeschreven. Om ook voor deze categorie van winningsplannen rechtspraak in één instantie te realiseren, is de verwijzing naar artikel 34, vierde lid, vervallen. Aldus is hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer op elk winningsplan van toepassing.
Gevolg hiervan zou zijn dat voor de instemming buiten de 3-mijlszone en het continentaal plat ook het artikel 20.3 zou gaan gelden. In artikel 20.3 van de Wet milieubeheer wordt voorgeschreven dat de milieuvergunning niet eerder in werking treedt dan nadat de beroepstermijn is verstreken. Het invoeren van een dergelijk uitstel voor de inwerkingtreding heeft voor winningsplannnen buiten de driemijlszone en op het continentaal plat geen praktische betekenis. Daarom is artikel 20.3 van de Wet milieubeheer uitgezonderd.
Voor de mijnbouwmilieuvergunning is bezien of een dergelijk uitstel van inwerkingtreding voor het gebied buiten de 3-mijlszone en op het continentaal plat betekenis heeft. Enerzijds is er het belang van de industrie om snel te kunnen werken en procedures kort te houden; met name bij het verrichten van exploratieboringen kan tijd een belangrijke rol spelen, omdat beschikbaarheid van platforms soms pas op korte termijn geregeld kan worden en de meest geschikte plaats voor het uitvoeren van de boring afhankelijk is van vele factoren en vaak pas op een laat moment vast komt te staan. Anderzijds brengt het belang van rechtsbescherming met zich dat geen acties met onomkeerbare gevolgen dienen plaats te vinden. Hierbij moet worden bedacht dat de kring van belanghebbenden buiten de driemijlszone en op het continentaal plat, anders dan op het land en in de kustzone, beperkt in omvang is en goed op de hoogte van de activiteiten die spelen en kunnen spelen. Ook is de praktijk onder de Mijnbouwwet dat geen beroepen zijn aangetekend tegen mijnbouwmilieuvergunningen buiten de driemijlszone en op het continentaal plat. Door de ruime ervaring met mijnbouwactiviteiten over een periode van 30 jaar hebben deze activiteiten een vast verloop; ook is het niet zo dat vanaf de eerste dag dat mijnbouwactiviteiten worden gestart onomkeerbare effecten optreden. Vanuit deze overwegingen is ervoor gekozen om voor winningsplannen en mijnbouwmilieuvergunningen buiten de driemijlszone en op het continentaal plat artikel 20.3 niet van toepassing te verklaren.
Artikel VI (Wet goedkeuring uitvoering Markhamovereenkomst)
Bij de tweede lezing van het wetsvoorstel (Kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 2) werden abusievelijk de thans voorgestelde wijzigingen niet verwerkt. Deze wijzigingen vloeiden direct voort uit de gewijzigde opzet van (onderdelen van) Hoofdstuk 5. Financiële bepalingen ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel. In de praktijk heeft deze omissie geen afbreuk gedaan aan toepassing van de Wet goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomst, aangezien het voor een ieder duidelijke misstellingen betreft.
Artikel VII (Wet bestrijding ongevallen Noordzee)
Artikel 1 van de Wet Bestrijding ongevallen Noordzee verwijst nog naar het Mijnreglement continentaal plat en het Mijnreglement 1964. Deze reglementen zijn met de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet niet meer van kracht. De voorgestelde verwijzing naar de Mijnbouwwet is daarom noodzakelijk.
Artikel VIII (Wet op de economische delicten)
Met de voorgestelde wijziging in artikel 1, onder 2° van de Wet op de economische delicten met betrekking tot de Mijnbouwwet wordt verduidelijkt welke onderdelen van artikel 34 strafbaar zijn gesteld. Daarnaast wordt de foute verwijzing naar artikel 35, tweede lid, van de Mijnbouwwet herstelt. Er had naar artikel 35, derde lid, verwezen moeten worden. Bij nader inzien echter is geconcludeerd dat strafrechtelijke handhaving van deze bepaling een te zwaar middel is en dat met bestuursrechtelijke handhaving op grond van artikel 132 van de Mijnbouwwet kan worden volstaan. Tot slot wordt alsnog het niet-nakomen van artikel 52 onder de werking van de Wet op de economische delicten gebracht. Dat artikel is in tegenstelling tot artikel 51 louter gericht op kalksteengroeven. Bij de tweede lezing van het wetsvoorstel (Kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 2) is artikel 52 abusievelijk over het hoofd gezien.
De wijziging in artikel 1, onder 4° van de Wet op de economische delicten met betrekking tot de Telecommunicatiewet houdt verband met de wijziging van artikel 18.17 van de Telecommunicatiewet.
Artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidt na de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet, legt de bevoegdheid bij gedeputeerde staten voor het verlenen van een milieuvergunning voor het opslaan van afvalstoffen die van buiten het betrokken mijnbouwwerk afkomstig zijn dan wel gevaarlijke stoffen. Hieronder valt bijvoorbeeld het opslaan van afvalstoffen, afkomstig van buiten het betrokken mijnbouwwerk, die vrijkomen bij de winning van delfstoffen, maar ook de opslag van aardgas. Aangezien het hier belangen betreft die het provinciaal niveau overstijgen, is het wenselijk deze bevoegdheid in een hand leggen, te weten de Minister van Economische zaken. Bovendien wordt met deze wijziging aangesloten bij de terminologie en werkwijze van de Wet milieubeheer. Overigens blijven gedeputeerde staten als adviseur wel nauw betrokken bij de vergunningverlening.
Verder leidt deze wijziging ertoe dat voor de gehele activiteit van opslag van stoffen die vrijkomen bij de winning en voor de opslag van aardgas (maar in de toekomst mogelijk ook van CO2) één bevoegd gezag geldt. Momenteel spelen bij die activiteiten twee bevoegde gezagsorganen een rol, te weten de Minister van Economische Zaken die verantwoordelijk is voor de vergunning ten aanzien van het mijnbouwwerk (dat nodig is om stoffen in de diepe ondergrond op te slaan) en gedeputeerde staten als het bevoegde gezag ten aanzien van de stoffen die in de ondergrond worden opgeslagen. Dus ook vanuit het oogpunt van stroomlijning van vergunningen en vereenvoudiging van procedures levert deze wijziging een voordeel op.
Het betreft hier het ongedaan maken van een kennelijke omissie.
Artikel XIII (art 31a Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001)
Binnen de Europese Unie wordt gewerkt aan een programma om juridische documenten die in de loop der tijd meerdere malen gewijzigd zijn, opnieuw in de vorm van integrale teksten vast te stellen (zie het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten, PbEG C 102. De oude teksten worden daarbij ingetrokken. Dit zal ook gaan gebeuren met richtlijn nr. 68/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1968 houdende verplichting voor de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap om minimumvoorraden aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEG L 208). Hoewel het uitsluitend gaat om een juridische herordening van bestaande teksten, moeten, om de Nederlandse wetgeving «op orde» te houden en om te blijven voldoen aan de verplichting tot tijdige implementatie, specifieke verwijzingen in die wetgeving naar deze richtlijn worden vervangen door verwijzingen naar de nieuw vast te stellen codificatierichtlijn. De nieuwe richtlijn is thans nog niet vastgesteld, zodat het nieuwe richtlijnnummer nog niet bekend is. Wel bekend is dat de codificatierichtlijn een implementatietermijn van 20 dagen zal kennen. Vandaar dat alvast een wijziging van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (hierna: Wva) in gang is gezet met het oog op de benodigde aanpassing.
Mocht deze aanpassing niet binnen de implementatietermijn van de nieuwe richtlijn tot stand komen, dan ontstaat in beginsel een juridisch onduidelijke situatie. De Wva verwijst immers wel naar Europese bepalingen die niet langer bestaan, maar nog niet naar de juiste Europese bepalingen die al wel bestaan. In de praktijk zal er over de bedoeling van de wetgever echter geen misverstand kunnen bestaan: de nieuwe richtlijn en de daarbij behorende concordantietabel geven duidelijkheid over wat de bedoeling is van de Europese wetgever, en waar de oude artikelen zullen terechtkomen in de nieuwe richtlijn. Ook de Wva zal aldus moeten worden gelezen. Om dit ook voor de Nederlandse justitiabelen volstrekt duidelijk te maken, zal, mocht inderdaad de benodigde wetswijziging niet binnen 20 dagen na vaststelling van de codificatierichtlijn tot stand komen, een en ander worden medegedeeld in de Staatscourant.
In de praktijk zal deze codificatierichtlijn dus naar verwachting geen problemen opleveren. Niettemin dienen verwijzingen naar de oude richtlijn wegens de gekozen implementatietechniek van verwijzing naar de richtlijn en omwille van de transparantie van de wetgeving te worden aangepast. Om de wetgeving iets meer «open» te houden dan thans het geval is, en voor de toekomst een soortgelijke situatie te voorkomen, is in het wetsvoorstel er voor gekozen om bij besluit van de Minister van Economische Zaken de verwijzing naar de richtlijn in de daartoe aangegeven artikelen van de wet te kunnen aanpassen aan de gecodificeerde richtlijn.
De aanhef van het ingevoegde artikel maakt duidelijk dat de bepaling uitsluitend geldt bij een codificatierichtlijn. Gelet op het zuiver codificerende karakter van de nieuwe richtlijn is overgangsrecht niet nodig.
Met ingang van 1 september 2004 is de Rijksoctrooiwet vervallen (besluit van 6 juli 2004, Stb. 352). Hierdoor is ook de rechtsgrond aan de Octrooiraad vervallen. De taak van de Octrooiraad bij de onteigeningsbepalingen over octrooien wordt overgenomen door het Bureau industriële eigendom. Hierbij wordt de taak van het bureau in artikel 99 aangepast aan de huidige wijze van octrooiverlening.
De voorgestelde wijzigingen in de Mediawet houden verband met het nieuwe Europees wettelijke kader voor de elektronische communicatiesector. De ONP-richtlijnen kennen het verbod tot discriminatie. In het huidige artikel 82c van de Mediawet wordt Nozema gunstiger behandeld dan andere marktpartijen. Dit wordt met de voorgestelde wijziging beëindigd.
Artikelen XVII tot en met XXII
Een aantal wetten bevat bepalingen over financiële bijdragen of uitkeringen waarbij een in de wet aangeduid bedrag is gekoppeld aan het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. Dit door het CBS vastgestelde cijfer geeft de prijsontwikkeling weer van goederen en diensten die huishoudens aanschaffen voor consumptie. Het CBS gebruikt thans een nieuwe term voor dit prijsindexcijfer, te weten de consumentenprijsindex. De desbetreffende wetten worden daaraan aangepast. In artikel XVII, onderdeel f, wordt een nog bij de Staten-Generaal in behandeling zijnde wijziging van het Wetboek van Strafrecht aangepast (wetsvoorstel herijking strafmaxima, Kamerstukken II 2003/04, 28 484). Mocht dat wetsvoorstel later tot wet worden verheven en in werking treden dan dit reparatiewetsvoorstel, dan wordt de inwerkingtreding van artikel XVII, onderdeel f, daarop afgestemd.
Artikel XXIII (Raamwet EEG-voorschriften aanbestedingen)
Op grond van de nieuwe aanbestedingsrichtlijnen (richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PbEU L134), en richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PbEU L134) is de Commissie bevoegd regelgeving vast te stellen tot wijziging van het bepaalde in deze richtlijnen. Dit betreft bijvoorbeeld de in de richtlijn vastgestelde drempelwaarden, regels voor het opstellen en het verzenden van aankondigingen, en de nomenclatuurindeling. Deze bevoegdheid is nieuw. Omdat de Raamwet EEG-voorschriften aanbestedingen nog geen grondslag bevatte om dergelijke gedelegeerde regelgeving bij algemene maatregel van bestuur te implementeren is daarin door onderhavige wijziging alsnog in voorzien. Het is steeds noodzakelijk om dergelijke gedelegeerde regelgeving bij algemene maatregel van bestuur te kunnen implementeren, aangezien uit voorgenomen regelgeving van de Commissie blijkt dat de termijn voor implementatie van die regelgeving veelal bijzonder kort zal zijn.
Als gevolg van deze voorziening kan niet langer worden volstaan met het begrip «communautaire maatregel inzake aanbesteden». Overeenkomstig andere regelgeving op het terrein van het ministerie van Economische Zaken wordt in plaats daarvan gesproken van «aanbestedingsrichtlijn of -verordening», en wordt het begrip «gedelegeerde richtlijn, verordening of beschikking» geïntroduceerd. Dit maakt vervolgens noodzakelijk dat er een aparte grondslag wordt opgenomen in de Raamwet EEG-voorschriften aanbestedingen voor het bij algemene maatregel van bestuur kunnen implementeren van verplichtingen inzake aanbesteden in de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Deze terminologische wijziging doet er overigens niet aan af dat het begrip «aanbestedingsrichtlijn ofverordening» evenals het begrip «communautaire maatregel inzake aanbesteden» ziet op alle communautaire regelgeving betreffende aanbesteden, dus bijvoorbeeld ook op de zogenoemde rechtsbeschermingsrichtlijnen (o.a. Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PbEG L395)).
Abusievelijk is bij eerdere wijzigingen van de Telecommunicatiewet de grondslag van enkele algemene maatregelen van bestuur verkeerd gewijzigd dan wel is nagelaten de grondslag in overeenstemming te brengen met het gewijzigde artikel. Dit gebrek wordt met dit artikel hersteld. In artikel XXVI wordt in het tweede en derde lid voorgesteld deze wijziging te laten terugwerken tot het tijdstip waarop de desbetreffende wijzigingen in de Telecommunicatiewet zijn aangebracht.
Met uitzondering van de artikelen IVa en IVc is de wet van 17 december 2003 tot wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit in verband met de invoering van een regeling voor toegang tot openbare telecommunicatienetwerken bestemd voor het bieden van toegang tot internet en een verduidelijking en een verruiming van de regeling voor toegang tot omroepnetwerken (Stb. 2004, 23) nooit in werking getreden. De reden hiervoor was dat deze wet in de loop van zijn parlementaire behandeling werd ingehaald door de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002. In deze laatste wet werden dezelfde onderwerpen geregeld als in de wet van 17 december 2003 maar dan niet alleen voor bepaalde telecommunicatiemarkten maar voor alle telecommunicatiemarkten. De artikelen IVa en IVc die wel in werking zijn getreden, zijn slechts van betekenis geweest tot het moment dat de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 in werking is getreden. Nu de wet van 17 december 2002 betekenisloos is geworden kan die worden ingetrokken.
Voorts worden met dit artikel enkele wetten tot wijziging van de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen ( de voorloper van de huidige Telecommunicatiewet) ingetrokken. Deze wetten bevatten nog slechts enkele overgangsbepalingen die hun functie verloren hebben.
Tot slot wordt de Wet energiedistributie ingetrokken. In de praktijk functioneert deze wet of in het geheel niet of slechts zeer beperkt. Uit oogpunt van handhaving heeft de naleving van deze wet geen prioriteit. Geconcludeerd zou kunnen worden dat deze wet obsoleet is geworden. Om die reden wordt voorgesteld deze wet in te trekken. Dit leidt tevens tot een vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Voorgesteld wordt de datum van inwerkingtreding van deze wet, met uitzondering van artikel XXIV, onderdelen a en b, te bepalen bij koninklijk besluit die voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. De reden hiervan is dat ter uitvoering van enkele onderdelen uitvoeringsregelgeving dient te worden voorbereid. Het is niet met zekerheid vast te stellen dat die regelgeving gelijktijdig met dit wetsvoorstel inwerking kan treden. Voor het geval dat niet mogelijk is, kan deze wet niettemin toch in werking treden, met uitzondering van de betreffende artikelen of onderdelen daarvan waaruit uitvoeringsregelgeving voortvloeit. Die onderdelen kunnen dan op een later tijdstip inwerkingtreden. Voor een toelichting op het tweede en derde lid verwijs ik naar de toelichting op artikel XXIV.
In de praktijk zullen ook om andere redenen voorwaardelijke toegangsovereenkomsten gesloten worden. Zo is het mogelijk dat de houder van de vergunning, bijvoorbeeld halverwege de looptijd van zijn vergunning, een aanbesteding houdt voor het uitzenden van zijn programma. Om een goed aanbod te kunnen doen, zullen aanbieders van omroepzendernetwerken ook hier een voorwaardelijke toegangsovereenkomst moeten sluiten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30027-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.