30 025 (R 1783)
Goedkeuring van het op 29 oktober 2004 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa (Trb. 2004, 275)

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 29 april 2005

De vaste commissie voor Europese Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig en voldoende zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

I. ALGEMEEN

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het Verdrag ter Vaststelling van een Grondwet voor Europa. In het kader van de Europese samenwerking achten deze leden het voorliggende verdrag een logische stap. Dit verdrag biedt een oplossing voor de tijdens de Top van Laeken gesignaleerde problemen, namelijk de verkleining van de kloof tussen de burger en de EU, het verlenen van instrumenten aan de EU om de nieuwe uitdagingen het hoofd te kunnen bieden en er voor te zorgen dat de EU effectief en daadkrachtig kan blijven optreden.

Dit verdrag biedt in de ogen van de leden van de CDA-fractie een adequate oplossing voor de nieuwe uitdagingen waar de EU voor wordt geplaatst. De veiligheid van de burger kan beter worden gegarandeerd, doordat de EU nu de bevoegdheid krijgt om grensoverschrijdende misdaden, zoals terrorisme, illegale drugshandel en mensensmokkel, aan te kunnen pakken. In dit verdrag wordt bevestigd dat de EU meer is dan een louter sociaal-economisch samenwerkingsverband van 25 lidstaten of meer: het is een waardengemeenschap die staat voor algemeen aanvaarde waarden als veiligheid, gelijkheid, tolerantie en non-discriminatie. Dat geldt niet alleen voor de lidstaten, maar evenzeer zal dit bepalend zijn voor de contacten met andere landen. Ook zien de leden van de CDA-fractie dat dit verdrag het mogelijk maakt om de EU eenvoudiger met een gemeenschappelijk geluid over internationale vraagstukken naar buiten te laten komen. Tot slot biedt dit verdrag een effectief instrumentarium om te voorkomen dat de EU zich met zaken zal gaan bemoeien, die niet op Europees niveau thuis horen. De protocollen over subsidiariteit en de rol van nationale parlementen geven daartoe voldoende garanties.

De leden van de CDA-fractie stellen dat we nu, in tegenstelling tot eerdere verdragsratificaties, te maken hebben met een unieke situatie, doordat een meerderheid van de Kamers hebben ingestemd met het houden van een raadgevend referendum over dit verdrag. De leden van de CDA-fractie hebben aangegeven dat zij de uitslag van het referendum over zullen nemen indien aan twee voorwaarden is voldaan:

1. de opkomst minimaal 30% is

2. er een heldere uitslag is, dat wil zeggen als minimaal 60% van de kiezers voor een bepaald standpunt is.

Naar aanleiding van de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) hebben de leden van de CDA-fractie nog wel enkele vragen. In de algemene inleiding schrijft de regering dat het Verdrag de kwalificatie «Grondwet» verdient. De leden van de CDA-fractie vragen op grond van welke criteria de regering heeft bepaald dat dit Verdrag deze kwalificatie verdient.

In de publieke discussie lijkt zich een debat te ontspinnen rond de vraag of de Europese Grondwet van een hogere orde is dan de Nederlandse grondwet. Deze vraag is volgens de leden van de CDA-fractie slechts relevant indien er spanning op zou treden tussen beiden grondwetten. Op basis van de MvT van de regering lijkt hier geen sprake van te zijn. De leden van de CDA-fractie vragen of, mocht in de toekomst de Nederlandse grondwet aangepast worden, deze dan ook getoetst moet worden aan de Europese verdragen, voordat deze aangenomen mag worden.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid hebben met grote belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel inzake de goedkeuring van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa. Zij hebben grote waardering voor de hantering van het zogenaamde Conventiemodel bij de totstandkoming van allereerst het Handvest Grondrechten en vervolgens dit constitutioneel verdrag voor de Europese Unie. Dat deze EU-Grondwet een groot aantal bestaande verdragen integraal vervangt en het geheel aan EU-verdragsregels overzichtelijk, eenvoudiger en meer toegankelijk maakt voor alle burgers achten deze leden van uitermate groot belang. Ook de mogelijkheden die deze Grondwet biedt om te komen tot een slagvaardiger beleid bij het gewenste en noodzakelijke gemeenschappelijke interne en externe veiligheidsbeleid stemt deze leden tot voldoening.

Anderzijds achten deze leden het van groot belang dat de Europese Grondwet een nauwkeurige omschrijving van de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten bevat. Samen met de introductie van de subsidiariteittoets, uit te voeren door de nationale parlementen, betekent dit een belangrijke waarborg dat de EU niet onnodig beleidszaken naar zich zal gaan toetrekken, die beter op lager, nationaal niveau geregeld kunnen worden. Ook waarderen zij het zeer dat de Europese Grondwet de EU democratischer maakt doordat de invloed van het Europees Parlement enorm toeneemt, ministers in de Raad alleen nog maar wetten kunnen maken in alle openbaarheid en de betrokkenheid van de burger vergroot wordt door de introductie van het burgerinitiatief. Daarnaast waarderen deze leden het feit dat de rechten van burgers stevig zijn verankerd in de Europese Grondwet door de opname van het Handvest van de Grondrechten.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nog eens kan aangeven welke status de Grondwet voor Europa heeft ten opzichte van de Nederlandse Grondwet en wat daarvan in de praktijk de consequenties zijn. Deze leden vragen of daarbij ook kan worden ingegaan op het verschil tussen de verhouding tussen de Grondwet voor Europa en de Nederlandse Grondwet enerzijds en de wijze waarop het grote aantal verdragen dat door de Grondwet voor Europa wordt vervangen zich op dit moment verhoudt tot de Nederlandse Grondwet anderzijds. Voorts vragen zij naar een overzicht van de bestaande EG/EU-verdragsregels die ook reeds een grondwettelijk c.q. constitutionele inhoud of werking hebben. Zij vragen of er in dit opzicht bij het van kracht worden van deze nieuwe Europese grondwet dan ook geen sprake is van een principieel andere benadering. De leden van PvdA-fractie vragen op welke manier de Nederlandse regering er na mogelijke ratificatie door Nederland en inwerkingtreding van de Grondwet voor Europa zorg voor wil dragen dat de democratische verbeteringen ook in het Nederlandse bestel een plaats krijgen. Deze leden doelen met name op de versterkte rol van de nationale parlementen zoals weergegeven in de Protocollen aangaande Subsidiariteit en Nationale Parlementen. Graag willen deze leden weten wat deze betekenen voor de werkwijze van de Tweede Kamer.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of na ratificatie en inwerkingtreding van de Grondwet voor Europa de correcte en tijdige implementatie van EU wet- en regelgeving niet van nog groter belang wordt dan het al was, aangezien de mogelijkheden om rechten direct in te roepen met de Grondwet voor Europa worden vergroot.

De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel en zij stellen dat het belang van dit verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa moeilijk kan worden overschat. Zij achten het mede daarom goed dat de Nederlandse bevolking op 1 juni 2005 de kans krijgt zich over dit verdrag uit te spreken.

In het licht van het grondwetsreferendum achten de leden van de VVD-fractie het van nog groter belang dat er een maatschappelijke discussie over dit verdrag plaatsvindt. En zoals bij elke discussie is deze slechts zinvol als er gediscussieerd wordt op basis van feiten, aldus die leden. De leden van de VVD-fractie stellen vast dat dit lang niet altijd gebeurt. Zij vinden dit begrijpelijk, de grondwet is helaas geen eenvoudig document geworden. Als de Conventie tot doel had een maatschappelijke discussie te stimuleren over de inhoud van dit verdrag, dan was een veel eenvoudigere en kortere tekst noodzakelijk geweest. De Conventie heeft hier duidelijk een kans laten liggen, aldus de leden van de VVD-fractie.

Zij stellen dat het gevolg is dat tegenstanders naar hartelust kunnen schieten op de publieke opinie. Vele argumenten die elke grond in dit verdrag missen worden op het publiek afgevuurd in de hoop dat enkele een snaar raken. Soms wordt daarbij verwezen naar artikelen die men, met een hoop fantasie, een dergelijke uitleg zou kunnen geven. Zo vragen de leden van de VVD-fractie of het juist is dat de grondwet het Nederlands elftal kan opheffen en of «Brussel» straks kan besluiten tot een Europees elftal. De leden van de VVD-fractie vragen of dit een juiste uitleg is van Artikel III-282, lid 1, 2 e alinea en lid 1g, lid 2 en lid 3a.

De leden van de VVD-fractie achten het, in het licht van het bovenstaande, noodzakelijk het verdrag feitelijk goed te belichten opdat misverstanden en misbruik worden voorkomen.

De leden van de VVD-fractie stellen dat ook «neutrale» media standpunten kunnen innemen op basis van ondeugdelijke feiten. Als voorbeeld verwijzen zij naar de Elsevier van 16 april 2005. De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de drie manieren die in Elsevier worden genoemd waarop de Europese Grondwet de door internationale verdragen toch al schaarse mogelijkheden van de Nederlandse overheid beperkt om migranten de toegang tot haar uitkeringen te weigeren. Zij vragen, ten eerste, of het gegeven dat het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens integraal onderdeel wordt van de Grondwet, het Nederland praktisch onmogelijk maakt op dat verdrag uitzonderingen te bedingen, bijvoorbeeld op het onderdeel dat het recht op huwelijksmigratie regelt. Zij vragen, ten tweede, of de migratie naar de EU volgens de Europese Grondwet een Europese zaak wordt, omdat er met gekwalificeerde meerderheid over zal worden gestemd. De leden van de VVD-fractie vragen of landen die bijvoorbeeld denken dat ze hun vergrijzing kunnen oplossen door de Europese grenzen open te zetten voor arbeidsmigranten, Nederland makkelijk kunnen overstemmen. Ten derde vragen de leden van de VVD-fractie of de Europese Grondwet alle burgers van de EU en alle legale migranten in andere EU-landen dezelfde rechten op uitkeringen, gezondheidszorg en sociale huisvesting toekent als Nederlanders.

De leden van de VVD-fractie vragen of de grondwet in lijn is met de opdracht die de regeringsleiders de Conventie meegaven in Laeken en of de heer Giscard d'Estaing gezegd heeft dat de grondwet niet is ontworpen om een mogendheid van het formaat Turkije onderdak te bieden, Zij vragen of hij daarin gelijk heeft. Voorts vragen zij of, indien Nederland het verdrag niet ratificeert, heronderhandeld kan worden en of Nederland dan de mogelijkheid krijgt voor een opt-out op bepaalde terreinen.

Zij vragen de regering te reageren op de stelling dat de ontwikkelingen van de EU inmiddels een point of no-return hebben bereikt en dat de Nederlandse burger inmiddels niet meer in een soevereine natiestaat leeft en of de Europese grondwet deze stelling versterkt.

De leden van de LPF-fractie spreken hun verbazing uit over het feit dat de inbrengdatum voor het onderhavige wetsvoorstel is gesteld op een datum die voorafgaat aan het referendum over de Grondwet in Nederland, maar ook in belangrijke andere Europese landen, zoals Frankrijk.

De leden van de LPF-fractie hechten eraan te benadrukken dat de onderhavige handelwijze door de kiezers kan worden uitgelegd als de «arrogantie van de politiek» die al begint met de behandeling van het wetsvoorstel tot goedkeuring van de Europese Grondwet vóórdat de bevolking zich bij referendum over deze Grondwet heeft kunnen uitlaten.

Daarnaast zijn de leden van de LPF-fractie van mening dat het beter was geweest om te wachten op het reeds lang aangekondigde kabinetsstandpunt n.a.v. de motie Jurgens, die naar het oordeel van de Raad van State ook bij de goedkeuringsprocedure dient te worden betrokken, als ook het standpunt van het kabinet inzake het voorstel van de Raad van State om het lidmaatschap van Nederland van de Europese Unie op enigerlei wijze in de Nederlandse Grondwet tot uiting te brengen.

De leden van de LPF-fractie betreuren de gekozen handelwijze, maar tegelijkertijd wenst zij niet de kans voorbij te laten gaan om over het Verdrag zelf vragen te kunnen stellen.

De leden van de SP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van de inhoud van het Verdrag. Deze leden vragen de regering te motiveren waarom een grondwet nodig is.

Met betrekking tot de Conventie betreuren de leden van de SP-fractie het dat de betrokkenheid van de bevolking bij het proces beperkt was. Daarom roepen zij de regering op om te zoeken naar mogelijkheden om dit in toekomstige conventies te verbeteren.

Met betrekking tot de IGC-onderhandelingen zijn de leden van de SP-fractie van mening dat onvoldoende duidelijk is geworden wat de inzet van regering was. Hierdoor werd effectieve parlementaire controle bemoeilijkt.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met instemming kennis genomen van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa. De methode van de Conventie, waarin vertegenwoordigers van nationale parlementen, het Europees Parlement, de Europese Commissie en nationale regeringen in openbare zittingen vergaderden, hebben de leden van de GroenLinks-fractie vanaf het begin toegejuicht. De openbaarheid van de debatten dwong de deelnemers om niet louter vanuit het nationaal belang, maar ook vanuit een gedeeld Europees belang te argumenteren. De deelname van parlementariërs was bevorderlijk voor het bereiken van een bovenminimaal compromis. Deze methode van verdragsherziening heeft volgens de leden van de GroenLinks-fractie vernieuwingen opgeleverd die in een gewone Intergouvernementele Conferentie allicht op blokkades waren gestuit: bindende grondrechten, wetgeving in het openbaar, medebeslissing als standaard-wetgevingsprocedure.

Het verheugt de leden van de GroenLinks-fractie dat, volgens de Grondwet, voor toekomstige wijzigingen van de Grondwet wederom de Conventiemethode zal worden gebruikt. Dan is het wel van belang om, naast de maatschappelijke organisaties met een Europese vertegenwoordiging, ook de burgers beter bij het proces te betrekken. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering het hiermee eens is en of zij ideeën heeft hoe die betrokkenheid verbeterd zou kunnen worden. Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe de regering terug kijkt op de kwalificatie van de Conventie als een «vrijblijvende praatclub».

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het wel jammer dat de ambitie om zo dicht mogelijk bij het eindresultaat van de Conventie te blijven niet geheel verwezenlijkt is. Hoewel er enkele verbeteringen zijn doorgevoerd, zoals het artikel over dierenwelzijn, heeft de IGC het Conventieresultaat niet voor de volle honderd procent weten vast te houden. Desalniettemin constateert de regering naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie terecht dat het verdrag dat nu voorligt meer is dan de gemeenschappelijke som der delen die het bij een gewone IGC zou zijn geworden.

De leden van de GroenLinks-fractie beoordelen dit verdrag ten opzichte van de nu geldende verdragen, in bijzonder ten opzichte van het Verdrag van Nice. Daartegen afgezet bevat deze Grondwet volgens die leden tal van verbeteringen, vooral op het gebied van democratische legitimatie. Daarnaast vinden de leden van de GroenLinks-fractie veranderingen op milieugebied als ook veranderingen bij het buitenlands beleid van groot belang.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat een verdragsherziening van deze aard niet vaak voor komt. Voorgaande ingrijpende verdragsherzieningen zijn altijd aangenomen/gepasseerd zonder breed publiek maatschappelijk debat, zoals het Verdrag van Maastricht waarin de invoering van de euro werd geregeld. Het wantrouwen van veel burgers ten aanzien van Europa is naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie mede het resultaat van de politieke onwil om de bevolking actiever te betrekken bij eerdere belangrijke Europese beslissingen. De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat een referendum over de euro bijvoorbeeld, zoals veelvuldig door deze leden bepleit, ons land voor veel euroscepsis had kunnen behoeden. Nu er een verdrag voorligt dat de status heeft van een Grondwet voor Europa zou het voor de leden van de GroenLinks-fractie onaanvaardbaar zijn geweest om de goedkeuring wederom stilletjes te laten passeren. Mede om het feit dat de Grondwet grondrechten vastlegt en op een aantal terreinen soevereiniteit (vetomacht) overdraagt aan «Brussel» hebben de leden van de GroenLinks-fractie het initiatief genomen om samen met de PvdA en D66 een wetsvoorstel in te dienen dat een referendum over dit onderwerp regelt. Op 1 juni kan de Nederlandse bevolking zich voor of tegen dit verdrag uitspreken. GroenLinks zal actief campagne voeren met de leus:«Verbeter Europa, begin met een ja!»

De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat het vertrouwen in de politiek in het algemeen en in het Europese project in het bijzonder behoorlijke schade zal ondervinden als de Kamer het resultaat van het referendum naast zich neer zou leggen. De leden van de GroenLinks-fractie zijn voor dit verdrag, desondanks zal de fractie niet met deze Grondwet kunnen instemmen als een meerderheid van de kiezers bij het referendum tegen zou stemmen.

De regering schrijft in haar MvT in haar inleiding (p.6) dat zij verwacht dat een volgende verdragswijziging van dergelijke aard langer op zich zal laten wachten dan de afgelopen periode vaak het geval was. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat deze Grondwet een levend document is en niet een in marmer gebeiteld kader voor de komende 50 jaar. Ook vragen deze leden hoe de regering tegenover de wens van het Europees Parlement staat om het constitutionele proces zo snel mogelijk verder te voeren (Op 12 januari 2005 kondigde het Europarlement, op initiatief van de Groenen, in zijn resolutie over de Europese Grondwet aan «het hem door de Grondwet toegekende initiatiefrecht te zullen gebruiken om de Grondwet te verbeteren»).

De leden van de D66-fractie hebben met zeer veel belangstelling kennisgenomen van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa. De Grondwet is meer dan een verzamelnaam voor alle verdragen die in het verleden gesloten zijn. De Grondwet bestendigt de verworvenheden van een halve eeuw Europese integratie en voert tal van noodzakelijke institutionele vernieuwingen door. Zo krijgt het Europees Parlement medebeslissingsrecht op een groot aantal nieuwe terreinen en toetsen nationale parlementen nieuwe Europese wet- en regelgeving aan het subsidiariteitsbeginsel. Deze vernieuwingen dragen volgens de leden van de D66-fractie bij aan een modern, democratisch en daadkrachtig Europa.

Het opnemen van het Handvest van de Grondrechten in de Europese Grondwet versterkt daarnaast de Europese Unie als waardegemeenschap en democratische rechtsorde. Het naleven van de mensenrechten en het vervolgen van de schending daarvan binnen de Europese Unie krijgt hierdoor een sterkere rechtsbasis, aldus deze leden.

De Grondwet maakt de Europese Unie in de ogen van de leden van de D66-fractie beter in staat om de uitdagingen van de 21e eeuw aan te gaan.

De leden van de D66-fractie stellen dat Europa niet alleen van Nederland of welke Europees land ook is. Europa is in de eerste plaats van de Europeanen zelf. De Grondwet maakt dit expliciet door het Europese burgerschap te verankeren en de wil van de burgers – naast die van de staten – te noemen als inspiratiebron voor de totstandkoming van de Grondwet. De Grondwet stelt de burger meer centraal en de leden van de D66-fractie vinden dit een goede ontwikkeling. Of de burgers de meerwaarde van de Grondwet ook zien, moet blijken uit het referendum op 1 juni. Europa is uiteindelijk van de burger zelf. Daarom zullen de leden van de D66-fractie de uitslag van het referendum respecteren bij haar uiteindelijke standpuntbepaling.

Deze leden vragen wat overigens de gevolgen van een «nee» stem van één van de lidstaten voor de Europese Grondwet zijn. Zij vragen de regering hier duidelijkheid over te geven. Voorts vragen zij wat de gevolgen van een Nederlands «nee» zijn.

Nationale parlementen kunnen de huidige verdragstekst goed- of afkeuren. Daarom richten de vragen van de leden van de D66-fractie zich vooral op verheldering van de inhoud van de Grondwet en de uitwerking ervan in de praktijk.

De leden van de D66-fractie stellen de volgende algemene vraag. De inwerkingtreding van de Grondwet betekent dat een groot aantal wetten, die nog naar de oude verdragen verwijst, aangepast moet worden en het kabinet streeft ernaar de noodzakelijke aanpassingen gelijktijdig met de Grondwet in werking te laten treden. De leden van de D66-fractie vragen zich af op welke manier een efficiënte procedure gewaarborgd is om een tijdige aanpassing te garanderen. Voorts vragen de leden van de D66-fractie of er een kans is dat de wetten niet gelijktijdig met de Grondwet in werking treden en wat hiervan de precieze consequenties zijn.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel. Het voorstel heeft een lange voorgeschiedenis. Deze leden gaan ervan uit dat het de regering bekend is, hoe zij zich hierin hebben opgesteld. Wel stellen de leden van de fractie van de ChristenUnie vraagtekens bij een parlementaire behandeling van het wetsvoorstel op dit moment, terwijl het referendum nog moet plaatsvinden. Bovendien heeft een meerderheid van de fracties zich gebonden aan de uitslag van het referendum. Wat dat betreft is het voor deze leden de vraag of parlementaire behandeling nog wel zinvol is.

Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie zich af of de verzamelwet die, naar de regering verwacht, nog dit jaar zal kunnen worden voorgelegd aan het parlement (p.3 MvT) niet van belang is bij de behandeling van voorliggend wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of de beschreven vernieuwingen die in dit Verdrag worden voorgesteld, passen binnen de opdracht die in Laeken aan de leden van de Conventie is meegegeven. Naar de mening van deze leden was daarbij sprake van opdracht tot vereenvoudiging en samenvoeging van de bestaande verdragen. De meest in het oog springende vernieuwing is de forse uitbreiding van het aantal beleidsterreinen waarop het vetorecht moet plaatsmaken voor meerderheidsbesluitvorming. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering de mening van deze leden deelt dat de lidstaten hiermee macht kwijtraken aan de Europese instellingen. Ook vragen zij of de regering met deze leden van mening is dat deze verandering van besluitvorming gevolgen zal hebben voor de politieke omgangsvormen in Europa. De dreiging van het veto heeft vaak geleid tot een voor ieder aanvaardbaar compromis, terwijl bij meerderheidsbesluitvorming het niet meer nodig is dat alle lidstaten ook werkelijk instemmen met een besluit. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe dit valt dit te rijmen met de verwachting van de regering dat de Europese Grondwet Europa dichter bij de burger zal brengen (p. 4 MvT).

De leden van de ChristenUnie-fractie willen graag een toelichting van de regering op de stelling dat het Verdrag de kwalificatie Grondwet verdient.

Op p. 6 van de MvT staat dat rond het referendum over de Grondwet enig maatschappelijk debat ontstaat. De leden van de ChristenUnie vragen of de regering het met hen eens is dat dit tijdens de Conventie niet het geval was en welk leerpunt daaruit is te trekken.

Het Verdrag tot vaststelling van de Grondwet voor Europa zal voor het gehele Koninkrijk worden bekrachtigd (p. 22 MvT). De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of dit betekent dat er ten aanzien van het Koninkrijk niets verandert voor de overzeese gebieden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen voorts hoe dit zich verhoudt tot de uitbreiding van bevoegdheden van de Unie op het terrein van politie en justitie.

De leden van de SGP-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennis genomen van het voorstel tot goedkeuring van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa. Het voorstel geeft hen aanleiding tot veel kritische vragen en opmerkingen. Alvorens zij op onderdelen ingaan, formuleren zij enkele uitgangspunten op basis waarvan zij het Verdrag beoordelen en stellen zij enkele algemene vragen.

Algemene uitgangspunten

Bij de parlementaire behandeling van het Verdrag van Nice hebben de leden van de SGP-fractie met nadruk gewezen op de verhouding tussen achtereenvolgende uitbreidingen van de Europese Unie met nieuwe lidstaten en alsmaar voortgaande uitbreiding van de taken en bevoegdheden van deze Unie. Naar hun mening was en is het, gelet op het toenemende aantal lidstaten, noodzakelijk om niet meer bevoegdheden aan de Europese Unie te verlenen, maar juist om bevoegdheden terug te geven aan de lidstaten. Zij verwijzen in dit verband naar de aangenomen motie-Van den Berg/Van Middelkoop (21 november 2001, Kamerstuk 27 818 nr. 11), waarin gesproken wordt van «heroverweging van bestaand beleid» in het licht van het subsidiariteitsbeginsel. Dat zij deze lijn ook later zijn blijven volgen, moge blijken uit de aangenomen, maar nog niet uitgevoerde motie-Van der Staaij/Herben (10 november 2004, Kamerstuk 29 803 nr. 12). De met de uitbreiding van de EU sterk groeiende diversiteit aan nationale culturen, identiteiten, belangen en vormen van wetgeving moet huns inziens nopen tot een duidelijke beperking van de taken en bevoegdheden van de EU. Ook de kloof tussen de burgers van de lidstaten en de Brusselse politiek, scherp tot uiting gekomen in de lage opkomst bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2004, zou ertoe moeten nopen om uiterst terughoudend te zijn met het overdragen van alsmaar meer bevoegdheden van de lidstaten aan de EU, en zelfs te kijken of bevoegdheden teruggegeven kunnen worden aan de lidstaten. Deze leden verwijzen in dit verband naar de toespraak «Für einen europäischen Gesellschaftsvertrag» van de Minister van Buitenlandse Zaken, gehouden op 2 juni 2004 aan de Humboldt Universität te Berlijn. De leden van de SGP-fractie stellen met teleurstelling vast dat het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa juist tot meer centralisatie in de EU leidt. De leden van de SGP-fractie vragen de regering hoe genoemde toespraak en moties zich verhouden tot de keuzes die in de Grondwet gemaakt worden.

Vervolgens spreken deze leden uit dat elke nieuwe overdracht van bevoegdheden aan Europese instellingen helder aan het subsidiariteitsbeginsel getoetst moet worden. Zij vragen derhalve aan de regering om een duidelijk overzicht van nieuwe bevoegdheidstoedelingen aan de EU-instellingen of bevoegdheidsuitbreidingen van de EU-instellingen, met bij elke overdracht of uitbreiding een duidelijke motivering op basis van het subsidiariteitsbeginsel, zoals gedefinieerd in artikel I-11.

Een derde beoordelingscriterium dat de leden van de SGP-fractie hanteren is of het grondwettelijk Verdrag Nederland een voldoende stevige positie geeft in de instellingen van de EU en voldoende waarborgen en mogelijkheden biedt om de eigen nationale belangen te behartigen. Op dit punt zijn zij kritisch over genoemd Verdrag.

Allereerst constateren zij dat de stemmenweging in de Raad sterk is aangepast ten gunste van de grotere lidstaten. Er is verder afbreuk gedaan aan de formele gelijkheid van soevereine lidstaten en het Nederlandse stemgewicht is in relatieve zin evident afgenomen.

Ten tweede constateren zij dat Nederland op termijn geen eigen Commissaris meer zal hebben, dit in tegenstelling tot de eerder geuite wens van de Tweede Kamer.

Ten derde stellen zij vast dat de regering zich neergelegd heeft bij een plafond voor het Europees Parlement van 750 leden. Dit zal, na toetreding van de huidige vier kandidaat-lidstaten en op langere termijn de staten van de Balkan, leiden tot een ernstige reductie van het aantal Nederlandse leden van het Europees Parlement. Hoe beoordeelt de regering dit in het licht van de eerder genoemde kloof tussen de burger en Brussel? Kan de regering een schatting geven van het aantal leden van het Europees Parlement dat Nederland nog zal hebben na toetreding van Roemenië, Bulgarije, Kroatië en Turkije?

Ten vierde merken zij op dat op diverse (onderdelen van) beleidsterreinen besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid wordt ingevoerd, zodat Nederland daar zijn veto verliest. Nederland kan dan geen voorstellen meer blokkeren, ook niet als die ons nationaal belang schaden. Daarnaast is juist in een uitgebreide EU van 25 of meer lidstaten consensusbesluitvorming cruciaal. Gelet op de enorme diversiteit en de divergerende belangen van de lidstaten, en gelet op het gewenste democratische draagvlak voor Europese besluitvorming (de Raad kan immers gezien worden als «landenkamer»), is het uiterst onwenselijk wanneer als gevolg van invoering van meerderheidsbesluitvorming regelmatig minderheden van lidstaten overstemd worden. Deze leden vragen om bij bijlage 1 op blz. 132 van de MvT bij elk punt een duidelijke motivering te mogen ontvangen waarom overgegaan is van besluitvorming bij unanimiteit naar besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering zou willen aangeven welke nationale belangen gediend zijn met het opgeven van het veto op al deze onderdelen. Hier kan toch niet volstaan worden met de opmerking dat«het aantal gevallen waarin wordt besloten met unanimiteit tot het noodzakelijke minimum moet worden beperkt» (blz. 37 MvT)? Elders stelt de regering toch ook het behoud van unanimiteit gelijk aan «het behoud van een bepalende rol voor de lidstaten» (blz. 55 MvT)? In dit verband dringt zich bij de leden van de SGP-fractie nog de vraag op waarom Nederland zo hechtte aan handhaving van unanimiteit inzake de Financiële Perspectieven, als de regering in algemene zin besluitvorming bij unanimiteit eerder als een obstakel ziet voor effectieve besluitvorming.

Een vierde beoordelingscriterium dat de leden van de SGP-fractie hanteren is of het grondwettelijk Verdrag op zijn minst enige duidelijkheid schept over het einddoel, ook finaliteit genoemd, van de EU. Wanneer heeft het integratieproces zijn grens bereikt? Op het moment dat de EU een volwaardige federatie geworden is? Wanneer heeft het aantal lidstaten zijn grens bereikt? Als de EU niet langer een interne markt alleen wil zijn, maar een volwaardige politieke unie, wat houdt die unie of eenheid dan in? Als de preambule spreekt van een «gemeenschappelijke lotsbestemming», wat is die lotsbestemming dan? Waarom spreekt de Grondwet niet duidelijk uit dat de EU een functionele organisatie moet zijn en blijven die eerst en vooral bedoeld is voor het samen oplossen van politieke en maatschappelijke problemen die lidstaten zelf niet meer het hoofd kunnen bieden?

Hiermee verbonden stellen deze leden de vraag hoe «duurzaam» dit grondwettelijk Verdrag is. Zo spreekt de Raad van State over dit Verdrag als bezegeling van een constitutionele ontwikkeling, maar geeft hij tegelijk aan dat de voorziene toetreding van omvangrijke landen als Roemenië en Turkije complicerende gevolgen kan hebben voor de institutionele verhoudingen binnen de Unie. Ook de voorzitter van de Conventie, de heer Giscard d'Estaing, heeft gezegd dat de Grondwet niet op de toetreding van Turkije berekend is. De leden van de SGP-fractie vragen hierover het oordeel van de regering.

Totstandkoming

Voor de tweede maal is voor het tot stand brengen van een tekst gebruik gemaakt van de Conventiemethode. De leden van de SGP-fractie plaatsen vraagtekens bij de transparantie van de Conventiemethode. De Conventie had geen enkele formeel geregelde verantwoordingsplicht en légde ook aan niemand verantwoording af, terwijl in een gewone IGC regeringsleiders wel verantwoording verschuldigd zijn aan hun volksvertegenwoordigingen. Ook stond de democratische legitimatie van de Conventie niet in verhouding tot het politieke gewicht van haar werkzaamheden. Zo heeft de Conventie duidelijk gekozen voor méér Europese integratie. Dat geldt in het bijzonder de vertegenwoordigers van de nationale parlementen en het Europees Parlement. Tegenovergestelde visies werden nauwelijks gehoord. Hoe oordeelt de regering, kennisnemend van deze kanttekeningen, over de transparantie en de democratische legitimiteit van de Conventiemethode, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

Een tweede vraag over de totstandkoming betreft de wijze waarop in de IGC is omgegaan met het Conventieresultaat. De Verklaring van Laeken (15 december 2001) formuleerde tientallen vragen waarop de Conventie verschillende antwoorden had kunnen geven. De Verklaring stelde dat de uitkomst van de Conventie het uitgangspunt zou vormen voor de IGC. Uiteindelijk heeft het Italiaanse voorzitterschap tijdens de IGC voorgesteld dat het Conventieresultaat vast zou blijven staan tenzij er over wijzigingenvoorstellen een alternatieve consensus zou zijn. Heeft Nederland, door zich bij deze methode neer te leggen, niet onnodig gebonden aan het Conventieresultaat? Immers, naast de vier prioriteiten die Nederland ingebracht heeft, had de regering toch ook nog een lijst met overige verbeterpunten en wensen? Zou de regering nog eens kunnen opsommen welke verbeterpunten en wensen dat waren? Heeft zij er uiteindelijk helemaal vanaf gezien die in te brengen in de IGC, gelet op voornoemde afspraak, of heeft zij toch nog geprobeerd hierover te onderhandelen?

Een derde vraag met betrekking tot de totstandkoming is in hoeverre de Conventie alle vragen uit de Verklaring van Laken beantwoord heeft, dan wel vragen heeft laten liggen, dan wel in bepaalde opzichten mogelijk verder gegaan is dan de Verklaring van Laken van haar vroeg. De leden van de SGP-fractie vragen hierover het oordeel van de regering?

Terminologie

De leden van de SGP-fractie hebben naarstig geprobeerd om de titel van het Verdrag te begrijpen, en zij zijn niet de enige, zo hebben zij kunnen vaststellen. In de volksmond wordt het document inmiddels de «Europese Grondwet» genoemd. De regering zelf geeft de voorkeur aan de term «grondwettelijk Verdrag», maar zegt elders dat vanwege het vergevorderde integratieproces het Verdrag «de term Grondwet verdient», omdat «in ieder geval in politieke zin gesproken kan worden van een grondwet». Deze leden stellen in dit verband de vraag op basis van welke criteria en kenmerken dit Verdrag wel de benaming Grondwet verdient, maar eerdere Europese verdragen niet. Hoe kan een document dat in juridische zin dat niet is, in politieke zin wél een Grondwet genoemd worden? Hoeft een politieke benaming de juridische lading niet te dekken? De volledige titel van het Verdrag luidt: «Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa». Moet dit zo gelezen worden dat op het moment van inwerkingtreding het Verdrag verandert in een Grondwet?

Overigens heeft het bij de leden van de SGP-fractie vragen opgeroepen dat de regering in reactie op de Raad van State aangeeft, mede daartoe aangespoord door de motie-Herben (Kamerstuk 21 501–20 nr. 242), voorkeur te houden voor de formele aanduiding «grondwettelijk Verdrag», maar zich daar vervolgens op de eigen voorlichtingssite www.grondweteu.nl niet aan houdt een gewoon de aanduiding «Europese Grondwet» hanteert. Hoe consequent is dit, zo vragen deze leden.

Bij de aanduiding «Grondwet» denken deze leden in de eerste plaats aan een staatsregeling die bepalingen over grondrechten, staatsinstellingen en hun onderlinge verhoudingen bevat. Het voorliggende grondwettelijke Verdrag bestaat echter voor het overgrote deel uit zeer gedetailleerde procedurele bepalingen en beleidsbepalingen, die niet een grondwettelijk karakter hebben. In hoeverre ligt met het oog op dat deel van het Verdrag de term «Grondwet» voor de hand?

Wat de aanduiding «Grondwet voor Europa» betreft, stellen deze leden vast dat deze feitelijk onjuist is en ook aanmatigend overkomt. Het document richt zich immers tot de Europese Unie en haar lidstaten, en niet tot Europa. Europa is een continent dat diverse landen kent, die niet of nog niet tot de Europese Unie behoren, dan wel mogelijk nooit daarvan lid zullen of willen worden. De leden van de SGP-fractie vragen een reactie van de regering hierop.

Het lid van de Groep Wilders stelt principieel tegenstander te zijn van het verdrag tot vaststelling van een Europese Grondwet. Met de Europese Grondwet worden de Nederlandse belangen ernstig geschaad. Dit lid acht het een gotspe dat het kabinet de Nederlandse nationale belangen schaamteloos aan het verkwanselen is. Nederland dient haar volledige en ongeclausuleerde onafhankelijkheid te behouden, zo stelt dit lid. Dit lid stelt verder dat soevereine nationale bevoegdheden worden overgedragen aan de bureaucraten en technocraten in de vergaderpaleizen in Brussel en Straatsburg; tientallen vetorechten worden geschrapt en meerderheidsbesluiten uitgebreid waardoor de grote landen de scepter in Europa gaan zwaaien; het stemgewicht van grote landen met veel inwoners wordt groter ten koste van landen als Nederland en het belangrijke immigratiebeleid wordt Europees en dus verkwanseld met alle gevolgen van dien, ook voor de toekenning van sociale zekerheidsrechten. Tegelijkertijd is het lid van de Groep Wilders van mening dat de dwaze inspanningen van de regering en haar Europese vrienden om Turkije op termijn lid te laten worden van de Europese Unie, gelet op de nieuwe stemverhoudingen door inwoneraantallen te laten meewegen in het stemgewicht, een onaanvaardbare grote invloed en stem aan het islamitische land Turkije toebedelen, een prachtig land dat echter nimmer tot de Europese familie dient toe treden. Net als bij de eerdere introductie van de Euro die met vele prijsstijgingen voor de burger gepaard is gegaan en de verdere verslappingen van het stabiliteitspact acht het lid van de Groep Wilders de introductie van de Europese Grondwet een roekeloos avontuur van een politieke elite – waaronder de Nederlandse regering – die de belangen van de Nederlandse burger te grabbel gooit.

Het lid van de Groep Wilders stelt één concrete vraag aan de regering, namelijk of zij bereid is dit onzinnige voorstel in te trekken zodat Nederland van het gedrocht van een Europese Grondwet verschoond kan blijven.

II. TOELICHTING OP DE VERDRAGSBEPALINGEN

Preambule

De leden van de fractie van de ChristenUnie betreuren het, dat er in de preambule van de Europese Grondwet geen verwijzing naar de joods-christelijke traditie is opgenomen. Zij vragen waarom is gekozen voor de nevenschikking culturele, religieuze en humanistische tradities en niet voor joods-christelijke en humanistische tradities.

De leden van de SGP-fractie geven aan blij te zijn dat de oorspronkelijke, agressief humanistisch getoonzette preambule is afgezwakt. Evenwel betreuren zij het zeer dat de preambule geen expliciete verwijzing bevat naar de christelijke waarden en normen, die van zo grote betekenis geweest zijn voor de samenlevingen van de lidstaten. Dit te meer omdat hier sprake is van een bewuste, weloverwogen keus. Immers, de mogelijkheid van een expliciete verwijzing is voorwerp van debat geweest in de IGC. Overigens danken zij de regering dat deze zich ingezet heeft voor een dergelijke verwijzing. Wel vragen de leden van de SGP-fractie, naar aanleiding van de passage terzake in de MvT, of deze inzet louter ingegeven werd om een evenwichtige, nevenschikkende opsomming van de verschillende Europese tradities te bewerkstelligen (negatief), of dat ook (positief) de zelfstandige waarde van het noemen van de Joods-christelijke traditie voor haar een motief geweest is. Met andere woorden, zo vragen de leden de leden van de SGP-fractie, was de regering de mening toegedaan dat, toen de scherpe eerste paragraaf met daarin de exclusieve verwijzing naar het humanisme verdween, de grond voor een expliciete verwijzing naar joods-christelijke waarden ontviel?

Deel I

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen of:

– de Grondwet het streven naar een «steeds hechter verbond» («an ever closer union») met deze grondwet heeft losgelaten en of Duitsland, Frankrijk en Italië alles kunnen bepalen als ze samenwerken;

– Nederland, indien de Grondwet niet wordt aangenomen, zijn eigen Eurocommissaris behoudt;

– de Europese voorzitter de grote landen onterecht kan bevoordelen;

– de Commissie een burgerinitiatief met 1 miljoen handtekeningen makkelijk naast zich kan neerleggen;

– het begrip subsidiariteit met deze grondwet verder wordt uitgekleed;

– het waar is dat de meeste Nederlandse ambtenaren Europees recht uitvoeren;

– Nederland op basis van dit verdrag minder zeggenschap in Europa krijgt en of Nederland een gewest wordt in een opgetuigde Europese superstaat waar grote landen als Duitsland, Frankrijk, Polen en op termijn ook Turkije de lakens uitdelen;

– de EU een federale entiteit wordt;

– grote Europese landen straks, door de invoering van gekwalificeerde meerderheidsbesluiten en het schrappen van vetorechten, makkelijk kleine landen als Nederland opzij kunnen zetten en of dit makkelijker of moeilijker wordt dan onder het huidige verdrag van Nice;

– hoe vaak Nederland sinds het Verdrag van Amsterdam overigens van zijn vetorecht gebruik heeft gemaakt;

– Turkije meer invloed op Nederlandse wetgeving krijgt dan Nederland zelf en of we weinig meer te vertellen hebben over ons eigen land na invoering van de grondwet.

De leden van de D66-fractie stellen dat de Grondwet de basis legt voor één Unie, die een eigen rechtspersoonlijkheid heeft, waarmee de Grondwet een einde maakt aan het doolhof van artikelen dat het EU verdrag, het EG verdrag en de verschillende wijzigingen daarop veroorzaakten. De Grondwet zorgt op die manier voor de transparantie en duidelijkheid, die de leden van de D66-fractie belangrijk vinden.

TITEL I – DEFINITIE EN DOELSTELLINGEN VAN DE UNIE

Algemeen

De leden van de fractie van de ChristenUnie betreuren het dat de Europese Grondwet niet is aangegrepen om geografische grenzen te stellen aan de verdere uitbreiding van de Europese Unie.

Artikel I-1 Instelling van de Unie

De leden van de LPF-fractie vragen of de regering kan garanderen dat artikel 1-I, niet door de Europese Commissie en/of Raad van Ministers zal worden aangegrepen om zich bevoegdheden toe te kennen die hun in de Europese Grondwet niet uitdrukkelijk zijn toegekend. Deze leden vragen wat de precieze betekenis van artikel I-1, tweede lid is.

De leden van de LPF-fractie vragen of de Unie de waarde van gelijkheid van man en vrouw, homo en hetero eerbiedigt en, indien dat het geval is, waarom de Unie dan «open» staat voor Turkije waar nog geen sprake is van gelijkheid en respect voor mensenrechten. Is één van die waarden van de Unie het niet-mishandelen van burgers in gevangenissen? Zo ja, is het in theorie mogelijk dat de Europese Unie een nieuwe lidstaat kan laten toetreden waar nog steeds mishandelingen van burgers in gevangenissen en politiebureaus plaatsvinden? Tenslotte vragen de leden van de LPF-fractie of het eerbiedigen van de waarden waarop de Unie berust inhoudt dat bij een eventuele toetreding van Turkije, het oprichten van kerken in Turkije vrijelijk plaats kan vinden en niet geblokkeerd mag worden door de Turkse overheid.

Artikel I-1 spreekt over «de wil van de burgers en de staten van Europa om hun gemeenschappelijke toekomst op te bouwen». De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de wil van de burgers om een gemeenschappelijke toekomst op te bouwen in Europa grotendeels ontbreekt, gezien het ongenoegen dat er heerst onder de bevolking ten opzichte van Europa. De leden van de SP-fractie vragen de regering hierop te reageren. Artikel I-1 lid 2 bevat de bepaling dat de Europese Unie openstaat voor alle Europese staten die haar waarden eerbiedigen en zich ertoe verbinden deze gezamenlijk uit te dragen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering welke staten hier precies mee worden bedoeld. Ook vragen zij een toelichting op onderdelen van dit artikel, welke waarden precies worden bedoeld en wat wordt verstaan onder dat uitdragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met een zekere verbazing kennis genomen van de formulering in artikel I-1 dat dit grondwettelijk Verdrag onder meer geïnspireerd zou zijn «door de wil van de burgers». Zij vragen of de burgers van de lidstaten zijn geraadpleegd bij de totstandkoming van dit Verdrag? Wordt met de «wil van de burgers» gedoeld op het beeld dat de regeringsleiders daarvan hadden toen zij de Verklaring van Laken opstelden? Op welke wijze is het toenemende verzet onder burgers tegen verdergaande integratie verwerkt in deze Grondwet? Moet een burger die bij het referendum tegen het grondwettelijk Verdrag wil stemmen, zelf de conclusie trekken dat «de wil van de burgers» in ieder geval niet naar zijn wil verwijst, maar alleen naar die van hen die vóór dit Verdrag stemmen? Of moet de «wil van de burgers» in dit artikel meer theoretisch opgevat worden als een verwijzing naar de volkssoevereiniteit, zo vragen deze leden.

In het tweede lid wordt geformuleerd welke staten lid kunnen worden van de EU. De leden van de SGP-fractie vragen of «Europese staten» als een geografische aanduiding opgevat moet worden. Zo ja, laat dit lid, formeel gesproken, daarmee ruimte voor toetreding van landen als Oekraïne, Moldavië en Wit-Rusland? En deze leden vragen of met een geografische interpretatie van «Europese staten» dan tegelijk het antwoord gegeven op de vraag of Turkije in geografisch opzicht helemaal of slechts voor een deel op het Europese continent ligt.

Artikel I-3 De doelstellingen van de Unie

Artikel I-3 spreekt over «een interne markt waarin de mededinging vrij en onvervalst is» en over een «sociale markteconomie». De leden van de SP-fractie hebben ernstige bezwaren tegen het vastleggen van een economisch model in dit Verdrag. In een grondwet hoort een degelijke bepaling naar hun mening niet thuis. Zij vragen de regering aan te geven welke staten ooit een economisch model hebben vastgelegd in een grondwet. De leden van de SP-fractie hebben verheugd kennis genomen van de doelstelling «volledige werkgelegenheid». Helaas, zo stellen zij, wordt er in de rest van het Verdrag gesproken over een «hoog werkgelegenheidsniveau» of over «de bevordering van de werkgelegenheid». De leden van de SP-fractie vragen de regering aan te geven waarom deze doelstelling niet consequent is doorgevoerd in het Verdrag. Ook vragen zij de regering aan te geven in hoeverre de doelstellingen «markteconomie» en «volledige werkgelegenheid» met elkaar verenigbaar zijn. Zij vragen of de regering het met de leden van de SP-fractie eens is dat markteconomieën juist gebaat zijn bij een overschot aan arbeidskrachten, en dat er in een markteconomie geen sprake kan zijn van volledige werkgelegenheid.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden de doelstellingen in artikel I-3 vaag geformuleerd. Zij vragen naar een toelichting op deze doelstellingen. Hoe verhouden deze doelstellingen zich tot het evenredigheidsbeginsel van artikel I-11 lid 4. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe kan worden voorkomen dat de Europese Unie zich met te veel zaken gaat bemoeien.

Met betrekking tot dit artikel merken de leden van de SGP-fractie op dat kennelijk niet langer meer de interne markt met de vier vrijheden het eerste en belangrijkste element is van de EU. De EU profileert zich eerst en vooral als een politieke waardengemeenschap met hoge ambities, zowel naar binnen gericht als mondiaal. Deze leden vragen of het een bewuste keus is om niet meer de interne markt voorop te stellen.

Het vierde lid van artikel I-3 spreekt over «de betrekkingen met de rest van de wereld». De leden van de SGP-fractie vinden dit een ongelukkige, nogal EU-centrische visie op de wereld. Zij vragen of de regering het daarmee eens is en of niet veel adequater gesproken had kunnen worden over «de externe betrekkingen».

Artikel I-5 De betrekkingen tussen de Unie en de lidstaten

De leden van de LPF-fractie, onder verwijzing naar artikel I-12, lid 4 vragen hoe de eerbiediging van de essentiële staatsfuncties, waaronder de verdediging van de territoriale integriteit, zich verhoudt tot «de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid.

Artikel I-6 Het recht van de Unie

De leden van de LPF-fractie vragen of dit artikel een wijziging aanbrengt in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, bekend als de zogenaamde «Francovich» doctrine, dat burgers slechts een beroep kunnen doen op verordeningen en richtlijnen, indien en voor zover deze richtlijnen voldoende nauwkeurig zijn en rechten aan individuele burgers toekennen. Voorts vragen de leden van de LPF-fractie wat de definitie is van een soeverein land en welke bevoegdheden een soeverein land minimaal dient te hebben wil men nog spreken van een soeverein land. Tevens vragen deze leden hoeveel procent van de bevoegdheden van Nederland reeds zijn overgedragen aan de Unie en diverse verdragen, inclusief die terreinen waar Nederland met dit grondwettelijk verdrag geen vetorechten meer over heeft. Tenslotte vragen de leden van de LPF-fractie op hoeveel procent van de Nederlandse wetgeving Europese wetgeving voorrang heeft, inclusief de wijzigingen van dit grondwettelijk verdrag.

Artikel I-7 Rechtspersoonlijkheid

Omdat de Unie rechtspersoonlijkheid zal krijgen als gevolg van het verdrag vragen de leden van de CDA-fractie of het mogelijk is dat de EU zich zal aansluiten bij het EVRM. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de EU zich zal aansluiten bij alleen het EVRM of ook bij de daarbij behorende protocollen. Indien dat laatste het geval is, vragen de leden van de CDA-fractie zich af welke gevolgen dat dan zal hebben voor die lidstaten, die op enkele protocollen een voorbehoud hebben gemaakt.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de gevolgen zullen zijn van de rechtspersoonlijkheid die de EU in dit verdrag krijgt voor de ratificatieprocedure van nieuw af te sluiten verdragen waarbij ook de EU partij zal zijn.

Artikel I-8 De symbolen van de Unie

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat door het vastleggen van de symbolen, de Unie veel eigenschappen krijgt van een federale staat: een eigen munt, een eigen vlag, een eigen volkslied, een eigen feestdag. Daaraan wordt toegevoegd een vaste voorzitter van de Europese Raad, een grondwet en mogelijk een gemeenschappelijke defensie. De regering stelt vast dat de opname van het Handvest van Grondrechten alsmede het vooruitzicht van toetreding van de Unie tot het EVRM «het rechtstatelijk en democratisch karakter van de Unie bevestigd.» De leden van de SP-fractie vragen of de regering erkent dat met de ratificatie van dit Verdrag de Europese Unie een rechtstaat wordt.

TITEL II – GRONDRECHTEN EN BURGERSCHAP VAN DE UNIE

Artikel I-9 De grondrechten

De leden van de LPF-fractie vragen wat wordt bedoeld met de zinsnede in artikel I-9, lid 2 «Die toetreding (de toetreding tot het EVRM) laat de bevoegdheden van de Unie, zoals in de Grondwet bepaald, onveranderd». Op grond van artikel I-9, lid 3 maken het EVRM en de fundamentele vrijheden zoals zij voortvloeien «deel uit van de constitutionele tradities die lidstaten gemeen hebben» deel uit van de algemene beginselen van het recht van de Unie. De leden van de LPF-fractie vragen of een toetsing van wetten in formele zin niet strijdig is met het zogenaamde toetsingsverbod» van artikel 120 Grondwet en, indien dat niet het geval is, of het toetsingsverbod dan slechts wordt opgeheven als burgers een beroep kunnen doen op Europees recht. Tenslotte vragen de leden van de LPF-fractie of het rechtzekerheidsbeginsel valt onder «de constitutionele tradities die lidstaten gemeen hebben».

De leden van de SGP-fractie vragen of het constitutionele karakter van het grondwettelijk Verdrag onderstreept wordt door de opname van grondrechten. Het is hen opgevallen dat de terminologie die voor de aanduiding hiervan gebruikt wordt nogal rommelig is. Zo wordt er gesproken over «eerbiediging van de mensenrechten» (I-2); «bescherming van de mensenrechten» (I-3, lid 4); «grondrechten» (III-257, eerste lid); «mensenrechten en fundamentele vrijheden» (III-292, tweede lid) en over «mensenrechten» (zelfde artikel, tweede lid). Zij vragen of de regering het met deze leden eens is dat de verschillende aanduidingen verwarrend werken? Of worden met de verschillende aanduidingen ook verschillende rechten bedoeld? Opvallend vonden deze leden ook dat de vier vrijheden van de interne markt gerangschikt worden onder de «fundamentele vrijheden» (artikel I-4)? Met fundamentele vrijheden worden over het algemeen toch andere vrijheidsrechten bedoeld dan de fysieke vrijheden van de interne markt, zo vragen deze leden.

In het tweede lid wordt aangekondigd dat de EU zal toetreden tot het EVRM. Uit de toelichting van de regering blijkt dat deze toetreding mogelijk gepaard gaat met ondertekening van alle protocollen. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de voorbehouden die de huidige staten, die zowel lid van de EU als partij bij het EVRM zijn, gemaakt hebben. Is op basis van de gemaakte voorbehouden een indicatie te geven van spanningen die zich kunnen voordoen wanneer een bepaalde lidstaat, die zelf bepaalde voorbehouden gemaakt heeft, gehouden is EU-regelgeving uit te voeren en daarbij de bepalingen uit het EVRM zónder voorbehouden moet respecteren? Deze leden menen dat de regering, gelet op de verantwoordelijkheid van de Staten-Generaal voor de ratificatie, hier niet kan volstaan met het antwoord: «Dit zal bij de voorbereiding van de toetreding moeten worden bezien» (TK 30 025, nr. 4, blz. 13).

De leden van de SGP-fractie vragen of het Hof van Justitie van de EU, nadat de EU tot het EVRM toegetreden zal zijn, bij de interpretatie van het EVRM zich zonder meer zal voegen naar de jurisprudentie EHRM? Zij verwijzen naar de opmerking terzake die door de Raad van State gemaakt is in zijn advies over het Handvest van grondrechten (Kamerstuk 21 501–20 A).

Artikel I-10 Het burgerschap van de Unie

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel I-10 het recht van nationale lidstaten om haar burgers de nationaliteit te ontnemen onverlet laat. Voorts vragen deze leden of het burgerschap van de Unie ook betekent dat iemand van wie bijvoorbeeld de Nederlandse nationaliteit is ontnomen, maar dan wel burger van de Europese Unie is, naar internationaal recht niet als statenloos kan worden aangemerkt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe het in dit artikel geformuleerde Europees burgerschap op de burgers wordt overgebracht. Wordt van burgers verwacht dat zij het Europese volkslied leren? Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of 9 mei een verplichte vrije feestdag wordt.

TITEL III – BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE

Algemeen

De leden van de SP-fractie delen de constatering van de regering dat het Grondwettelijk Verdrag een bevestiging is van een ontwikkeling waarbij de lidstaten over een periode van vijf decennia in toenemende mate een deel van hun handelingsvrijheid hebben afgestaan door aan een supranationaal samenwerkingsverband bepaalde bevoegdheden toe te kennen waarmee direct en vergaand kan worden ingegrepen in de nationale rechtsordes. Over een periode van vijf decennia zijn steeds meer nationale bevoegdheden overgedragen aan «Brussel». De regering stelt in de memorie van toelichting dat de «bestaande bevoegdheden onder het EG-Verdrag en het EU-Verdrag worden uitgebreid (ruimte van vrijheid, veiligheid en recht). Ook worden er nieuwe beleidsterreinen onder de driedeling gebracht (energie en toerisme)». De leden van de SP-fractie betreuren dit verlies aan zeggenschap. Zij vragen of de regering erkent dat hiermee opnieuw verbreding en verdieping van de bevoegdheden van de Unie plaatsvindt. Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de regering verwacht dat, door de verbreding en verdieping van de bevoegdheden van de Unie, de bijdrage van de lidstaten aan de Unie in de toekomst zal toenemen.

De regering stelt in de MvT dat de verduidelijking van de bevoegdhedenstructuur een waarborg kan vormen tegen de «angst voor een ongebreidelde machtstoename van het Brusselse apparaat ten koste van de bevoegdheden van de lidstaten». De leden van de SP-fractie betreuren het dat dit slechts een waarborg is tegen de angst voor een machtstoename van Brussel, en vragen de regering in hoeverre dit een waarborg is tegen mogelijke feitelijke machtstoename van Brussel. De leden van de D66-fractie stellen dat de Grondwet onder deze titel duidelijkheid biedt over de reikwijdte van de invloed van de Europese Unie en de verhouding tussen de Unie en de lidstaten. Deze leden achten het van belang dat deze duidelijkheid gegeven wordt. Zij zijn van mening dat de regering terecht wijst op de gesignaleerde angst voor ongebreidelde machtstoename van Brussel. Dit kan naar de mening van de leden van de D66-fractie weggenomen worden door duidelijkheid te geven over waar de Europese Unie wel en niet over gaat. De regering geeft aan dat in de Grondwet voldoende waarborgen er zijn gecreëerd om dit te voorkomen. De leden van de D66-fractie vragen of de regering voor alle duidelijkheid kan ingaan op deze waarborgen.

Met betrekking tot de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten regelen stellen de leden van de ChistenUnie-fractie dat er binnen de Europese Unie een groot aantal onderwerpen aangewezen zijn waarover in de Raad met gekwalificeerde meerderheid wordt besloten. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering hun mening deelt dat de lidstaten hiermee macht kwijtraken aan de Europese instellingen. Indien de regering dat niet van mening is, vragen deze leden een onderbouwing van dat standpunt.

De leden van de SGP-fractie memoreren dat in het tweede lid van artikel I-12 vermeld staat dat de lidstaten hun bevoegdheid uitoefenen voorzover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend of besloten heeft deze niet langer uit te oefenen. Biedt deze bepaling de mogelijkheid voor het teruggeven van eerder aan de Unie toegekende bevoegdheden aan de lidstaten, zo vragen deze leden? Zo ja, op welke wijze zal de regering zich in Europees verband concreet daarvoor inzetten, gedachtig de eerdergenoemde motie Van der Staaij/Herben (Kamerstuk 29 803 nr. 12) en de Humboldt-lezing van de Minister van Buitenlandse Zaken?

De leden van de SGP-fractie merken op dat noch in artikel I-12, noch in de direct daaropvolgende artikelen een heldere definitie gegeven wordt van exclusieve, gedeelde en andere bevoegdheden. Moeten zij uit het zesde lid van artikel I-12 opmaken dat de betekenis van deze bevoegdheden afgeleid moet worden uit de vele bepalingen in Deel III? Indien dat het geval is, moet dan de conclusie luiden dat de artikelen I-12 tot en met I-17 een schijnduidelijkheid bieden over de bevoegdheidsverdeling? Indien dat niet het geval is, dan vragen deze leden of de regering op basis van de bepalingen in Deel III een zo helder mogelijke omschrijving van de kenmerken van de verschillende bevoegdheidscategorieën kan geven. Met name de categorie gedeelde bevoegdheid verdient volgens deze leden nadere omschrijving. Immers, wanneer de Unie voor 90% bevoegd is op een bepaald terrein en de lidstaten voor 10% is dat formeel evenzeer een gedeelde bevoegdheid als wanneer die percentages andersom liggen, terwijl in beide situaties de materiële bevoegdheidsuitoefening sterk van elkaar verschilt. Ook is niet helder waarom het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid buiten artikel I-14 gehouden is en apart genoemd wordt. Uit Deel III blijkt immers dat de bevoegdheden van de EU op dit terrein sterke overeenkomsten vertonen met gedeelde bevoegdheden, zo stellen de leden van de SGP-fractie.

Ook op andere punten is de indeling van de verschillende beleidsgebieden in de artikelen I-13, I-14 en I-17 niet altijd even duidelijk. Zo wordt de interne markt onder de gedeelde bevoegdheden gerangschikt in artikel I-14, dit terwijl de douane-unie en mededingingsregels in artikel I-13 teruggevonden kunnen worden bij de exclusieve bevoegdheden. Deze leden vinden dat verwarrend, aangezien de douane-unie en het mededingingsbeleid integraal onderdeel zijn van de interne markt. Had op zijn minst het begrip «interne markt» in artikel I-14 niet afgebakend moeten worden, zo vragen zij.

Opvallend achten deze leden dat de coördinatie van het economisch beleid, het werkgelegenheidsbeleid en het sociaal beleid in een apart artikel I-15 is opgenomen. De leden van de SGP-fractie vragen om een nadere toelichting waarom deze beleidsgebieden niet gerangschikt zijn onder artikel I-17 dat onder meer de gebieden voor coördinerend optreden opsomt? Is er een verschil tussen het ene en het andere coördinerende optreden (wel of niet verplichtend)?

Opvallend achten deze leden ten slotte dat volksgezondheid wordt genoemd in artikel I-17, terwijl dit beleidsgebied – in ieder geval voor een deel – naar zijn aard een gedeelde bevoegdheid is. Deze leden wijzen op de regelgeving ten aanzien van bijvoorbeeld voedselveiligheid. Wat is de reden voor de gekozen indeling bij artikel I-17?

Het is de leden van deze fractie opgevallen dat temidden van alle zakelijke indelingen van beleidsgebieden ineens in artikel I-16 een bepaling van een geheel ander karakter te vinden is. Zij doelen op de opdracht aan de lidstaten om «hun actieve en onvoorwaardelijke steun» te geven aan het gemeenschappelijk buitenlands beleid van de EU. Gelet op het reeds in het tweede lid van artikel I-5 geformuleerde loyaliteitsbeginsel vragen zij of de bepaling in het tweede lid van artikel I-16 niet overbodig is. Wat is de meerwaarde ervan? Daarnaast kunnen zij niet instemmen met de formulering «onvoorwaardelijke steun». Deze formulering lijkt eigen accenten en keuzes van de lidstaten op het gebied van buitenlands beleid geheel uit te sluiten, en lijkt ook op gespannen voet te staan met de mogelijkheid die in artikel III-300, eerste lid, laatste alinea geformuleerd is (verzet van een lidstaat tegen vaststelling van een Europees besluit om essentiële redenen van nationaal beleid). De leden van de SGP-fractie vragen de regering of die waarneming klopt. Ook het feit dat het grondwettelijk Verdrag het evolutieve karakter van het GBVB onderstreept, impliceert huns inziens dat er voorlopig nog vele eigen accenten gezet en keuzes gemaakt door de lidstaten gemaakt zullen worden op dit terrein. Alleen al uit oogpunt van politiek realisme ligt de woordkeus«onvoorwaardelijke steun» daarom niet voor de hand. Bij artikel I-40 zullen de leden van de SGP-fractie nadere vragen stellen over dit beleidsgebied.

Artikel I-11 Grondbeginselen

In het protocol over de subsidiariteitstoets en in artikel I-11 is de positie van decentrale en lokale overheden vermeld. In de MvT stelt de regering dat dit geen juridische consequenties heeft, omdat in het protocol slechts wordt gesproken over de vraag of iets op Europees dan wel op nationaal niveau geregeld moet worden. Meent de regering dat de decentrale overheden op grond van deze passage een aparte positie in de subsidiariteitstoetsprocedure moeten krijgen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de SP-fractie betwijfelen of de subsidiariteitstoets een effectief mechanisme zal zijn om bepaalde bevoegdheden op nationaal niveau te blijven handhaven. Zij stellen dat, indien het nationale parlement meent dat een voorstel niet voldoet aan het subsidiariteitsvereiste, dit parlement afhankelijk is van andere nationale parlementen om een verzoek tot heroverweging in te dienen. Hiermee wordt het nationale parlement afhankelijk gemaakt van andere nationale parlementen. De leden van de SP-fractie betreuren het dat de «gele kaart» niet betekent dat het voorstel van tafel is, maar dat het voorstel ook gehandhaafd kan worden. Tevens achten deze leden het een gemis dat het subsidiariteitsbeginsel alleen van toepassing is op wetgevingshandelingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dat met de subsidiariteitstoets een nieuw onderdeel in de Europese samenwerking in het Verdrag wordt vastgelegd. Deze toets is pas effectief als een derde deel van de nationale parlementen actie onderneemt tegen voorstellen van de Commissie. De leden van de fractie van de Christenunie vragen de regering hoe deze toets in de praktijk moet gaan functioneren. Ziet de regering dit inderdaad als werkbare constructie om een goede beoordeling te kunnen maken van welk niveau verantwoordelijk is voor het maken van beleid? Voorts vragen deze leden of het de bedoeling is dat de nationale parlementen met elkaar gaan samenwerken of worden de voorstellen van de Commissie door ieder parlement afzonderlijk beoordeeld.

De leden van de SGP-fractie zijn positief over het feit dat gepoogd is in het grondwettelijk Verdrag helderheid te scheppen over de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten. Evenwel roepen de desbetreffende artikelen bij hen de nodige vragen op.

De eerste vraag is waar de bevoegdheden aan worden gerelateerd. In algemene zin kunnen bevoegdheden aan óf aan welomschreven, goed afgebakende taken worden verbonden, óf aan meer algemeen geformuleerde doelstellingen. Deze leden constateren dat de bevoegdheden die in I-13 tot en met I-17 genoemd worden, in die artikelen noch aan taken, noch aan doelstellingen verbonden worden. Uit andere artikelen van de Grondwet, met name in Deel III (zie bijvoorbeeld III-257 en III-294) zou afgeleid kunnen worden dat de bevoegdheden gerelateerd zijn aan algemeen geformuleerde beleidsdoelstellingen. Deze leden vragen of dat juist is. Tevens vragen zij of het relateren van bevoegdheden aan algemene doelstellingen niet het gevaar in zich bergt dat het grondwettelijk Verdrag nauwelijks beperkingen oplegt aan welk optreden van de EU dan ook. Immers, de doelstellingen zijn zo ruim dat nagenoeg elk overheidsoptreden en elk overheidsbesluit met een beroep daarop gerechtvaardigd kan worden. Had het niet veel meer duidelijkheid geschapen wanneer de bevoegdheden gerelateerd zouden zijn aan helder omschreven taken van de EU, zoals nu het geval is in art. 3 EG-verdrag?

De leden van de SGP-fractie zijn verheugd dat bij het derde lid van dit artikel een protocol is gevoegd over het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, waarin ook een rol aan de nationale parlementen is toebedeeld. Zij zijn van mening dat de daarin neergelegde procedure in ieder geval mogelijkheden biedt voor een sterkere betrokkenheid van die parlementen bij de Europese besluitvorming. Evenwel vrezen zij dat de beperkingen die het protocol oplegt de gebruikmaking van die mogelijkheden belemmert. Zij doelen op de korte termijn van zes weken, waarbinnen eenderde van de nationale parlementen bezwaar gemaakt moet hebben tegen een Commissievoorstel. Is de regering het met hen eens dat dit niet alleen een goedlopende interne behandelprocedure vergt van elk nationaal parlement, maar ook een zeer geperfectioneerde samenwerking met andere nationale parlementen, in het geval men de Commissie ertoe wil bewegen het voorstel op gronden van subsidiariteit te heroverwegen? Deze leden wijzen verder op de bevoegdheid van de Commissie om het voorstel waartegen bezwaar gemaakt is door een aantal parlementen gewoon te handhaven. Kan dit niet betekenen dat de hele bezwaarprocedure uiteindelijk een weinig effectief instrument zal zijn? In hoeverre gaf de Minister van Buitenlandse Zaken een adequate weergave van het «gele kaartsysteem» toen hij in zijn column in Spits van 14 april jongstleden schreef dat een bepaald aantal parlementen aan de Commissie de «opdracht» kan geven: «Overdoen!»? Het gaat toch louter om een gemotiveerd advies, zijnde een verzoek tot intrekking of heroverweging en niet meer, zo vragen deze leden.

Verder vragen de leden van de SGP-fractie waarom in artikel 8 van genoemd protocol het Comité van de Regio's een beroepsrecht tegen Europese wetgevingshandelingen krijgt. Het Comité is toch slechts een adviserend orgaan, en niet een instelling van de EU? De leden van de SGP-fractie vragen waarom het dan over zo'n zwaar recht als het beroepsrecht zou moeten beschikken als het in een eerder stadium over dezelfde materie al advies heeft uitgebracht.

Artikel I-12 De categorieën van bevoegdheden

Dit verdrag regelt, in aansluiting op de verdragen van Amsterdam en Nice, de coördinatie van het economisch beleid en het werkgelegenheidsbeleid. Daarnaast worden bevoegdheden onderscheiden, waarbij er gebieden worden aangeduid waar de EU ondersteunend, coördinerend of aanvullend optreedt. De leden van de CDA-fractie vragen wat het exacte onderscheid is tussen beide bevoegdheidscategorieën.

De leden van de LPF-fractie vragen of Nederland als lidstaat nog beoordelingsvrijheid heeft op welke wijze zij de uitvoering van juridisch bindende handelingen ter hand neemt, indien bij de Grondwet een bepaalde bevoegdheid aan de Unie is toegekend.

Artikel I-13 De gebieden van exclusieve bevoegdheid

De leden van de LPF-fractie stellen dat deze bepaling volgens de regering slechts beoogt om bestaande bepalingen te herbevestigen en bestaande jurisprudentie te codificeren (MvT). Deze leden vragen hoe zich dit verhoudt tot het feit dat dit wetsartikel in de toekomende tijd is geformuleerd. De leden van de LPF-fractie vragen op welke terreinen lid 2 betrekking heeft en op welke niet. Zij vragen of dit een beperking van de verdragsluitende bevoegdheid van Nederland inhoudt. Indien dit het geval is, is dit dan niet in strijd met artikel 90 e.v. van de grondwet, waarin de soevereine bevoegdheid van Nederland om verdragen te sluiten is vastgelegd, zo vragen deze leden. Tenslotte vragen de leden van de LPF-fractie of het op basis van lid 2 mogelijk is dat de EU verdragen sluit die in strijd zijn met artikelen in de Nederlandse grondwet. Indien dat het geval is, betekent dit dan niet dat de goedkeuringsprocedure van artikel 91 lid 3 gw zal moeten worden doorlopen, zo vragen deze leden.

Met betrekking tot de exclusieve bevoegdheden van de Unie stelt de regering in de MvT dat «de uitzondering onder artikel 133, zesde lid, van het EG-Verdrag, betreffende akkoorden die de interne bevoegdheden zouden overschrijden, zoals handelsakkoorden inzake culturele en audiovisuele diensten, onderwijsdiensten en sociale en volksgezondheidsdiensten, is komen te vervallen». De leden van de SP-fractie betreuren dit, en vragen de regering wat de implicaties hiervan kunnen zijn.De leden van de D66-fractie stellen dat in artikel I-13 de uitzondering voor akkoorden, die de interne bevoegdheden zouden overschrijden, is komen te vervallen. Deze leden vragen wat het gevolg is van het vervallen van deze uitzondering. De leden van de D66-fractie vragen of akkoorden op het gebied van onderwijsdiensten, audioen culturele diensten en sociale en volksgezondheidsdiensten voortaan onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie vallen. Indien dat het geval is, vragen de leden van de D66-fractie wat dat betekent in de praktijk en wat het standpunt van de regering in deze is.

Artikel I-14 De gebieden van gedeelde bevoegdheid

De leden van de LPF-fractie vragen wat moet worden verstaan onder de «economische, sociale en territoriale samenhang» in artikel I-14, lid 2, letter c. Voorts vragen de leden van de LPF-fractie of de artikelen I-14 en III-316 de bedoeling hebben om een Europese ontwikkelingssamenwerking naast de nationale ontwikkelingshulp van de lidstaten in te stellen, zodat Nederland na invoering van de Europese Grondwet meer geld zal uitgeven aan ontwikkelingssamenwerking.

De leden van de D66-fractie stellen dat het belang van de kenniseconomie nogmaals wordt onderstreept door het expliciet opnemen van ruimteonderzoek en R&D in de Grondwet. Samen met ontwikkelingssamenwerking vallen deze terreinen onder de zogenaamde «parallelle bevoegdheden». De leden van de D66-fractie vragen wat hier precies onder verstaan moet worden. Voorts vragen zij waarin de «parallelle bevoegdheden» verschillen van de gedeelde bevoegdheden en waarom ervoor is gekozen om deze onder te brengen in het artikel over de gedeelde bevoegdheden.

Artikel I-15 De coördinatie van het economisch beleid en het werkgelegenheidsbeleid

Een tweetal gebieden hebben een eigen karakter, onder welke de coördinatie van het economisch beleid en het werkgelegenheidsbeleid, aldus de leden van de D66-fractie. Deze leden vragen welke bevoegdheden de Europese Unie op dit punt heeft, in het bijzonder op het gebied van werkgelegenheidsbeleid.

Artikel I-16 Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

De leden van de LPF-fractie vragen wat de verhouding is tussen het gemeenschappelijk veiligheidsbeleid en de NAVO. Voorts vragen zij of de regering voorbeelden kan geven van situaties waarin het optreden van lidstaten «in strijd is met de belangen van de Unie of afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid ervan».

Artikel I-18 Flexibiliteitsclausule

De leden van de LPF-fractie vragen of de Tweede Kamer de mogelijkheid heeft om een uitbreiding van de bevoegdheden van de Europese Unie op grond van dit artikel tegen te houden.

De leden van de SP-fractie betreuren het dat het toepassingsbereik van de flexibiliteitclausule aanzienlijk verruimd is. In de MvT stelt de regering: «Beperkte het oude artikel de bevoegdheid tot optreden in het kader van de gemeenschappelijke markt, het onderhavige flexibiliteitsartikel verruimt dat tot alle doelstellingen van het Grondwettelijk Verdrag gekoppeld aan alle beleidsgebieden van Deel III». De leden van de SP-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat hiermee te gemakkelijk grote delen van het Verdrag zonder reguliere procedure herzien kunnen worden.De leden van de D66-fractie stellen dat de verruiming van het zogenaamde «flexibiliteitsartikel» tot alle beleidsgebieden van Deel III van de Grondwet nieuw is. Dit artikel biedt de mogelijkheid tot verdere ontwikkeling van het acquis in die gevallen waarin de Grondwet nog geen bevoegdheden voorziet die wel nodig zijn voor het behalen van de gemeenschappelijke doelstellingen. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de slagvaardigheid van de Unie gebaat is met dit artikel, maar zij vinden wel dat verdere ontwikkeling van het acquis – daar waar de Grondwet nog geen basis biedt – onder democratische controle moet staan. De leden van de D66-fractie vragen of de regering daarom kan uiteenzetten op welke wijze de nationale parlementen en het Europees parlement hierbij betrokken zullen zijn.

De leden van de SGP-fractie zijn bepaald niet gelukkig met de nieuwe flexibiliteitsbepaling. Zij constateren dat de algemene verwijzing in dit artikel naar «de doelstellingen van de Grondwet» schier onbeperkte mogelijkheden biedt om stapsgewijs de bevoegdheden van de EU uit te breiden, zónder verdragswijziging en zelfs zonder uitdrukkelijke goedkeuring van de nationale parlementen. Deze mogelijkheden zijn niet langer beperkt tot de interne markt, maar strekken zich uit over het hele terrein van Unieoptreden. Zij menen dat, aangezien het hier om meer gaat dan subsidiariteitstoetsing, namelijk om bevoegdheidstoedeling, het in de rede gelegen had om gebruikmaking van de flexibiliteitsclausule te verbinden aan formele instemming door de nationale parlementen. De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering zich hier niet voor heeft ingezet en hoe frequente gebruikmaking van dit artikel in de toekomst, hetgeen niet uitgesloten moet worden gelet op het frequente gebruik van het huidige artikel 308 EG-verdrag, zich verhoudt tot de zozeer gewenste transparantie van het Europese bestuur.

TITEL IV – INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE UNIE

Algemeen

De leden van de SGP-fractie merken op dat in tal van analyses van het grondwettelijk Verdrag gesproken wordt van een verschuivend institutioneel zwaartepunt, inhoudend dat de Europese Raad en het Europees Parlement versterkt zijn ten koste van de Europese Commissie. Zij vragen of de regering nog eens met redenen omkleed kan aangeven waarom zij die mening niet is toegedaan.

Artikel 1–19 De instellingen van de Unie

De Europese Raad is nu als een Europese instelling opgenomen in het Verdrag. De regering meent dat dit een logische en juiste consequentie is van de toegenomen rol van de Europese Raad sinds de Europese Akte. De leden van de CDA-fractie vragen zich echter af of, zeker gezien de besluitvorming die binnen de Europese Raad op basis van consensus plaats vindt, hiermee niet een verkeerd signaal wordt afgegeven. Het zou als een signaal opgevat kunnen worden dat de Europese samenwerking meer op basis van intergouvernementele samenwerking plaats gaat vinden dan op basis van supranationaliteit. De leden van de CDA-fractie vragen naar het oordeel van de regering in deze.

De leden van de SP-fractie betreuren het dat de Europese Rekenkamer niet is opgenomen als instelling van de Unie. De Algemene Rekenkamer stelt in haar EU-trendrapport 2005: «De formele positie van de Europese Rekenkamer in de grondwet is ondanks een aanbeveling daartoe van de gezamenlijke nationale rekenkamers in de EU eind 2003 niet verbeterd.» De regering stelt dat dit geen materiële gevolgen heeft voor de positie van de Europese Rekenkamer. De leden van de SP-fractie vragen de regering aan te geven wat de gevolgen hiervan zijn voor de principes van goed openbaar bestuur («good governance», good «accountability»).

Artikel I-20 Het Europees Parlement

De leden van de SP-fractie merken op dat het Europees Parlement nog steeds geen volwaardige bevoegdheden heeft, zoals het recht op initiatief. Met de uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Parlement wordt het Parlement volgens de leden van de SP-fractie maar beperkt democratischer. De leden van de SP-fractie achten de uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Parlement geen compensatie voor het verlies aan zeggenschap van het nationale parlement. Tevens betreuren deze leden het dat het Europees Parlement niet de bevoegdheid krijgt om aparte Commissarissen tot aftreden te dwingen. De leden van de SGP-fractie plaatsen de bepaling dat het Europees Parlement de voorzitter van de Commissie kiest in het kader van een voortdurende politisering van de verhouding tussen Parlement en Commissie. Zij menen dat een versterkte politieke relatie tussen beide instellingen de onafhankelijkheid van de Commissie in gevaar kan brengen en zij vragen naar de zienswijze van de regering hierop.

Het plafond voor de omvang van het Europees Parlement is vastgesteld op 750 leden. De leden van de SGP-fractie vragen de regering of zij een schatting kan maken van het aantal leden dat Nederland maximaal overhoudt na toetreding van allereerst Roemenië, Bulgarije, Kroatië en Turkije. Is dat aantal voor Nederland acceptabel, om in het Europees Parlement een voldoende representatieve afspiegeling te hebben van het politieke palet van Nederland?

De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak dat de Europese Raad nu ook in het Verdrag als instelling is erkend en van een taakomschrijving is voorzien. Dat komt de transparantie van het Europese institutionele bestel ten goede. Ook zijn zij verheugd dat besluitvorming bij consensus de basisregel blijft voor deze instelling. Zij zouden het zeer onwenselijk vinden indien over de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten met gekwalificeerde meerderheid zou worden besloten. Wel vragen zij de regering om een overzicht te geven van de bepalingen in de Grondwet waarin ten aanzien van de Europese Raad van deze basisregel wordt afgeweken.

Artikel 1–22 De voorzitter van de Europese Raad

Het Verdrag regelt dat er een meer permanente voorzitter van de Europese Raad zal komen. In vergelijking met eerdere teksten binnen de Conventie zou naar de mening van de leden van de CDA-fractie de indruk kunnen ontstaan dat uiteindelijk de voorzitter van de Europese Raad en van de Europese Commissie zouden kunnen samenvallen. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering tegen deze analyse aankijkt en of de regering van mening is dat dit wenselijk zou zijn. In dat kader vragen de leden van de CDA-fractie de regering welke gevolgen dit zou kunnen hebben voor de machtsverdeling binnen de EU, met andere woorden, of daarmee de trias politica niet wordt doorbroken.

De leden van de D66-fractie stellen dat in de Grondwet uiteindelijk is gekozen voor een voorzitter van de Europese Raad én een roulerend teamvoorzitterschap van de vakraden. Het is de leden van de D66-fractie nog niet helemaal duidelijk hoe de taakafbakening tussen de voorzitter van de Europese Raad en het roulerend voorzitterschap van de vakraden er precies is vormgegeven. Deze leden vragen of de regering hier uitgebreider op kan ingaan. De leden van de D66-fractie vragen wat de taken en bevoegdheden van het roulerend voorzitterschap van de vakraden zijn en waarin deze van de voorzitter van de Europese Raad verschillen. Voorts vragen deze leden wat de relatie tussen beiden is.

De voorzitter van de Europese Raad heeft daarnaast ook een rol in de externe vertegenwoordiging van de Unie op het gebied van het gemeenschappelijke buitenland- en veiligheidsbeleid. De leden van de D66-fractie vragen hoe deze bevoegdheden zich verhouden met die van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie.

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dat met de vaste voorzitter van de Europese Raad een soort «president» van Europa wordt gecreëerd die ook bij extern optreden het «gezicht» van Europa zal worden. De leden van de fractie van de ChristenUnie willen graag weten hoe deze positie zich precies verhoudt tot de functie en het takenpakket de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken van de Unie.

De leden van de SGP-fractie hebben grote bezwaren tegen de «vaste» voorzitter van de Europese Raad. Deze bezwaren achten zij aanvankelijk goed verwoord en ingebracht door de regering tijdens de IGC. Uiteindelijk heeft de regering zich echter al vrij snel neergelegd bij een vaste voorzitter met een beperkte taakomschrijving. Deze leden vragen waarom de regering haar verzet zo snel gestaakt heeft en of zij nu alleen maar blij is dat «de schade beperkt is gebleven», of dat zij ook nog voordelen ziet in de vaste voorzitter zoals die nu omschreven is in artikel I-22. Is de regering het met deze leden eens dat het «leiden en stimuleren van de werkzaamheden van de Europese Raad», de zorgplicht voor de voorbereiding en continuïteit van de werkzaamheden van deze instelling en de taak om de samenhang en consensus te bevorderen, bepaald geen louter procedurele taken zijn en dat een krachtige persoonlijkheid hier zeker een politieke invulling aan zal geven? De leden van de SGP-fractie plaatsen ook kanttekeningen bij de taak van de voorzitter op het terrein van de externe vertegenwoordiging. Is hier niet een recept gegeven voor spanningen met de functie-uitoefening van de Europese Minister van Buitenlandse Zaken, wiens primaire taak juist de externe vertegenwoordiging is? De regering kan toch niet stellen dat de rol van de voorzitter op het terrein van de externe vertegenwoordiging «veeleer technisch van aard is». Anders zou immers de bepaling dat deze taak geldt, «onverminderd de aan de Minister van Buitenlandse Zaken toegedeelde bevoegdheden» overbodig zijn, aldus de leden van de SGP-fractie.

Het viel deze leden op dat de benoemingsvereisten voor het voorzitterschap van de Europese Raad niet in het Verdrag zijn geregeld. Zij vragen de regering hier meer over te zeggen. Is het de bedoeling om oud-regeringsleiders in aanmerking te laten komen voor deze functie? Is het denkbaar dat gekomen zal worden tot een soort rotatiesysteem, waarbij ook de kleinere lidstaten om de zoveel tijd een vaste voorzitter mogen leveren? Hoe groot acht de regering de kans dat de invloed van de grote lidstaten op de benoeming van een vaste voorzitter, en vervolgens ook op zijn functioneren, aanmerkelijk zal zijn? Opmerkelijk vonden de leden van de SGP-fractie dat de Benelux-landen in de Conventie nadrukkelijk hebben gepleit voor het openhouden van de mogelijkheid om het voorzitterschap van de Commissie en de Europese Raad in één persoon te combineren. Wat was daarachter de ratio? Is het vanuit het oogpunt van transparantie wenselijk om twee instellingen met een zo onderscheiden positie en taak te laten voorzitten door één persoon, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

Artikel I-23 De Raad van Ministers en Artikel I-24 De formaties van de Raad van Ministers

De regering geeft aan dat ze verheugd is dat het roterende voorzitterschap voor de vakraden is gehandhaafd omdat dit een aantal zwaarwegende voordelen met zich mee brengt: «Ten eerste geeft het roterende voorzitterschap uitdrukking aan het principe van gelijkheid der lidstaten. Ten tweede gaat er een belangrijk leereffect voor nationale administraties uit van het voorzitterschap van de vakraden. Ten derde kunnen lidstaten nieuwe impulsen geven aan beleidsagenda's wanneer zij het voorzitterschap bekleden. Ten slotte brengt het voorzitterschap de Unie dichterbij de burgers van de lidstaat die dat voorzitterschap bekleedt». De regering heeft zich tevergeefs uitgesproken tegen de invoering van een vaste voorzitter van de Europese Raad. De leden van de SP-fractie vragen de regering wat dit voor effect heeft op de gelijkheid der lidstaten. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dat, om Europa meer transparant te maken, de wetgevende vergaderingen van de Ministers van de lidstaten openbaar worden. De leden van de fractie van de ChristenUnie hadden graag gezien dat alle vergaderingen van de Raad in het openbaar worden gehouden en niet alleen het wetgevende deel. Zij vragen waarom daar niet voor is gekozen.

Met betrekking tot de Raad van Ministers delen de leden van de SGP-fractie de positieve waardering van de regering dat het roterende voorzitterschap gehandhaafd blijft. Wel stellen zij vast dat dit niet geldt voor één van de inmiddels belangrijkste Raden, de Raad Buitenlandse Zaken. Zij menen dat dit afbreuk doet aan het principe van gelijkheid der lidstaten. Zij vragen of ook de regering dit niet betreurt, gelet op de positieve argumenten die zij noemt voor een roulerend voorzitterschap.

Artikel I-25 Definitie van gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Europese Raad en in de Raad

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de nieuwe stemverhoudingen bij het stemmen met gekwalificeerde meerderheid voor de positie van Nederland in de EU en voor de verhouding tussen zogenaamde kleinere en grotere landen in de EU.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering bij de in de bijlage 1 bij de MvT genoemde artikelen kan aangeven hoe vaak er de afgelopen periode, sinds 2001, door de lidstaten gebruik is gemaakt van een vetorecht.

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dat het Grondwettelijk verdrag aangepaste definitie van gekwalificeerde meerderheid voor stemmen in de Europese Raad en de Raad van Ministers vaststelt. Deze leden vragen of de regering hun standpunt deelt dat grote lidstaten daardoor een zwaardere stem krijgen in de Raad. De leden van de ChristenUnie vragen voorts hoe kan worden voorkomen dat de kleine lidstaten door de grote lidstaten worden overvleugeld.

Zij stellen dat door de nieuwe stemverhoudingen in de Raad Turkije na eventuele toetreding direct een zware stempel zal drukken op de besluitvorming in de Europese Unie. Turkije zal in de Raad een politiek gewicht krijgen vergelijkbaar met dat van Duitsland. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering hun mening deelt dat hierdoor het gevaar bestaat dat de Unie in onbalans raakt en waarom de regering die mening is toegedaan.

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat de nieuwe stemmenweging in vergelijking met de weging die in het Verdrag van Nice is vastgelegd, verder afbreuk doet aan de gelijkheid van de lidstaten en de grote lidstaten meer bevoordeelt. Uit de MvT maken zij op dat de regering liever een 50/60-drempel had gezien in plaats van 55/65. Deze leden moeten vaststellen dat de regering daarbij vooral de slagvaardigheid van de EU voor ogen had. Hoe heeft de regering echter andere elementen, zoals de behartiging van het nationaal belang en het creëren van zoveel mogelijk legitimiteit voor besluiten in de Raad, afgewogen tegen het element van de slagvaardigheid? Waarom spreekt de regering voortdurend van «de kleine(re) lidstaten» die zich verzet hebben tegen de aanvankelijke 50/60-sleutel? Ziet zij Nederland niet als een kleine(ere) lidstaat? Hoe heeft zij zich in de onderhandelingen gepositioneerd en welke strategische afweging heeft daaraan ten grondslag gelegen, zo vragen de leden van de SGP-fractie. De leden van de SGP-fractie vragen de regering in een tabel de vergelijking te maken met de stemmenweging in het Verdrag van Nice, om te illustreren welke combinaties van landen op grond van hun bevolkingsgewicht voor een blokkerende minderheid kunnen zorgen.

Artikel I-26 De Europese Commissie

Als gevolg van dit verdrag zal vanaf 2014 de Europese Commissie verder worden verkleind. Dan zullen slechts tweederde van de lidstaten een onderdaan als Commissaris mogen aanduiden. De leden van de CDA-fractie vragen welke gevolgen dit zal hebben voor het gezag van de Commissie in de lidstaat, die niet vertegenwoordigd is in de Commissie en vice versa: wat betekent het voor de invloed van de niet aanwezige lidstaten op het beleid van de Commissie? Voorts vragen de leden van de CDA-fractie welke gevolgen dit zal hebben voor de rest van de benoemingenstructuur binnen de EU: zal dan ook niet gekeken worden naar de afkomst van de directeuren-generaal en prominente functies bij andere EU-instellingen?

Tot 2014 hebben alle lidstaten één Commissaris. De leden van de fractie van de ChristenUnie waarderen dat, omdat daarmee voor de burgers een herkenbare persoon in het Europese bestuur zit. Dit betekent een wijziging in het voordeel van de kleine lidstaten. Nu hebben grote lidstaten er immers twee. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe kan worden voorkomen dat dit voordeel door middel van de portefeuilleverdeling weer ongedaan wordt gemaakt. Deze leden vragen welke gedachten er bij de regering bestaan om de voorgestelde eerlijke verdeling van de portefeuilles in te vullen als na 2014 de Commissie wordt verkleind. Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of nog steeds wordt gedacht aan een soort staatssecretarissen en Commissarissen met een zwaardere portefeuille.

De leden van de SGP-fractie stellen dat traditiegetrouw in het artikel over de Commissie wordt bepaald dat zij haar verantwoordelijkheden volkomen onafhankelijk uitvoert. De regering stelt dat deze onafhankelijkheidseis ook geldt voor de Minister van Buitenlandse Zaken, voor zover hij lid is van de Commissie. In hoeverre zijn in de praktijk zijn werkzaamheden als lid van de Commissie en zijn werkzaamheden in de Raad van Ministers van elkaar te scheiden, zo vragen de leden van de SGP-fractie? Indien een zuivere scheiding moeilijk blijkt te zijn, in hoeverre kan dan zijn onafhankelijkheid als lid van de Commissie gewaarborgd blijven? In het achtste lid wordt bepaald dat bij een motie van afkeuring de Commissie collectief ontslag neemt en dat daarmee ook de Minister van Buitenlandse Zaken zijn functie in die instelling neerlegt. Hoe kan «halve minister» vervolgens verder functioneren, zo vragen deze leden? En wat te denken van de situatie dat kort na het ontslag van een Commissie een nieuwe Commissie benoemd wordt? Is het dan denkbaar dat de Minister, die ondertussen zijn plaats in de Raad van Ministers heeft behouden, zijn functie weer op zich neemt? Of, zo vragen de leden van de SGP-fractie, ligt het dan eerder voor de hand, gezien de politieke betekenis van een motie van afkeuring, dat hij ook zijn functie in de Raad neerlegt en dat, bij benoeming van een nieuwe Commissie ook een geheel nieuwe Minister van Buitenlandse Zaken benoemd wordt?

Artikel I-27 De voorzitter van de Europese Commissie

De leden van de D66-fractie vragen of de regering, verder dan al gedaan in de MvT, kan uiteenzetten hoe de benoemingsprocedure van de voorzitter van de Europese Commissie er in de praktijk uit gaat zien en wat de rol van het Europees Parlement en van de Europese Raad in deze zijn.

De regering had graag gezien dat in artikel I-27 bepaald zou zijn dat de Commissievoorzitter gekozen zou worden door het Parlement, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Zij gebruikt daarvoor als argument op blz. 43 MvT dat zulks de democratische legitimiteit van de Commissievoorzitter ten goede zou komen. Deze argumentatie bevreemdt de leden van de SGP-fractie, aangezien zij tot nu toe altijd begrepen hebben dat democratische legitimiteit in de EU nagestreefd dient te worden via de Raad van Ministers (waarin de landen vertegenwoordigd worden) en het Parlement (waarin de burgers vertegenwoordigd worden). De leden van de SGP-fractie vragen welke institutionele visie ten grondslag ligt aan de stelling dat ook de Commissie over democratische legitimiteit moet beschikken.

Artikel I-28 De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie

Een nieuwe functie betreft de Europees Minister van Buitenlandse Zaken. De leden van de CDA-fractie vragen welke verhouding deze persoon tot de andere commissarissen zal krijgen, vanwege zijn aparte positie: hij is voorzitter van de Raad Externe Betrekkingen, wordt benoemd door de Raad en zal blijven zitten als raadsvertegenwoordiger, mocht de gehele Commissie naar huis worden gestuurd. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering tegen deze constructie aankijkt. In de tweede plaats vragen zij of het EP deze persoon nimmer kan wegsturen. Voorts vragen zij hoe het in de praktijk zal werken als hij niet meer het vertrouwen geniet van het EP en nog wel van de Raad. Tenslotte vragen zij of dit geen potentiële bron van een machtsstrijd is tussen EP en Raad.

De leden van de SP-fractie betreuren de komst van de functie van een Europese minister van Buitenlandse Zaken die namens de Unie de politieke dialoog met derden voert en in internationale organisaties en op internationale conferenties het standpunt van de Unie verwoordt.

De leden van de GroenLinks-fractie achten de instelling van een minister van Buitenlandse Zaken van de Unie een positief punt binnen deze bepalingen. Samen met de bepalingen over ontwikkelingssamenwerking, met name de bepaling over beleidscoherentie waar deze minister ook verantwoordelijk voor wordt, en het budgetrecht van het Europees Parlement over de landbouwbegroting, kunnen met dit verdrag fundamentele stappen worden gezet in het beëindigen van die landbouw(export-) subsidies welke desastreus uitpakken voor ontwikkelingslanden, aldus de leden van de GroenLinks-fractie. Zij vragen of de regering het hiermee eens is.

De nieuwe post van minister van Buitenlandse Zaken van de Unie is een belangrijke stap vooruit, aldus de leden van de D66-fractie. Het brengt de verschillende spelers en instrumenten in één hand. Dit zorgt voor meer samenhang en slagkracht in het Europese externe beleid. Europa is hierdoor veel beter in staat om een eigen rol te spelen in de wereldpolitiek en tegenwicht te bieden aan de Amerikaanse dominantie daarvan. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat deze institutionele vernieuwing maakt dat Europa haar economische macht ook politiek verzilvert.

De leden van de D66-fractie begrijpen uit de MvT dat in het geval het Europees Parlement de hele Commissie naar huis stuurt, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie zijn functie als vice-voorzitter van de Commissie eveneens neerlegt, maar wél aanblijft in zijn Raadsfunctie. De leden van de D66-fractie vragen hoe dit in de praktijk uitwerkt. Deze leden vragen of dit een interim oplossing is totdat er een nieuwe Commissie is vastgesteld of is het mogelijk dat er twee Europese ministers van Buitenlandse Zaken naast elkaar bestaan. De leden van de D66-fractie vragen de regering een toelichting hierop.

Met betrekking tot de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie in hoeverre er nog ruimte overblijft voor de nationale ministers van Buitenlandse Zaken om een eigen koers uit te zetten, bijvoorbeeld op het terrein van mensenrechtenschendingen en schendingen van godsdienstvrijheid. Voorts vragen deze leden of de regering hun mening deelt dat dit in bepaalde gevallen goed kan zijn.

De leden van de SGP-fractie hebben bij artikel I-27 reeds de nodige vragen gesteld bij de institutionele verankering van de Minister in zowel de Raad als de Commissie. Prof. M. Bulterman heeft over die dubbele verankering en de dubbele loyaliteit die dat vraagt, puntig opgemerkt: «Een goede uitvoering van de taken van de Minister van Buitenlandse Zaken vergt een haast schizofrene persoonlijkheid». De leden van de SGP-fractie vragen of deze minister, gezien zijn bevoegdheden (initiatieven nemen, besluiten van de Raad uitvoeren, de EU vertegenwoordigen in andere organisaties), getypeerd kan worden als een communautair element in het hoofdzakelijk intergouvernementele GBVB. In artikel III-296 wordt gesteld dat de Minister ondersteund wordt door een «Europese dienst voor extern optreden». Genoemde leden vragen hoe genoemde dienst institutioneel verankerd zal worden. Zal ook hier sprake zijn van een «double hatted» structuur. Deze leden lezen in het derde lid van artikel III-296 dat de dienst samengesteld zal worden uit ambtenaren van het secretariaat-generaal van de Raad en ambtenaren van de Commissie. Opnieuw dringt zich bij hen de vraag op hoe de politieke onafhankelijkheid van de Commissie gewaarborgd kan blijven, nu ambtenaren van de Raad en van de Commissie dezelfde kamers zullen delen. Wordt de onafhankelijkheid van de Commissie hiermee niet steeds meer een papieren werkelijkheid, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

Artikel I-29 Het Hof van Justitie van de Europese Unie

De leden van de SGP-fractie vragen de regering of, vanwege de bevoegdheidsuitbreiding van de EU op het terrein van vrijheid, veiligheid en recht, een sterke werklastverzwaring kan optreden voor het Hof. Is dat voorzien, en zo ja, welke maatregelen worden ervoor getroffen om dat het hoofd te bieden? In het beleidsdeel wordt artikel I-29 nader uitgewerkt. Deze leden vestigen de aandacht op artikel III-362, tweede lid. Zij vragen waarom de precontentieuze procedure (aanmaningsbrief aan de lidstaat en gemotiveerd advies van de Commissie aan het Hof waarom aan een lidstaat bij niet nakoming van verplichtingen een geldelijke sanctie opgelegd kan worden) is geschrapt. De huidige rechtspraak van het Hof zegt immers dat die procedure essentieel is voor rechtsbescherming van de lidstaat. Er kunnen forse meningsverschillen zijn tussen de Commissie en de desbetreffende lidstaat over de draagwijdte van de vastgestelde inbreuk. Hoe beoordeelt de regering het feit dat die extra rechtsbescherming met deze uitgeklede bepaling komt te vervallen, zo vragen deze leden. De leden van de SGP-fractie kunnen vervolgens de term «regelgevingshandeling» in artikel III-365, vierde lid, niet plaatsen. Zij stellen vast dat deze term niet in de artikelen I-33 tot en met I-37 (definities rechtshandelingen) voorkomt. Zij vragen of de regering over de term regelgevingshandeling opheldering kan verschaffen. Gaat het hier om niet-wetgevingshandelingen, of vallen wetten en kaderwetten ook onder het verruimde individuele beroepsrecht? Indien dat laatste namelijk niet het geval zou zijn, is dan de conclusie juist dat de rechtsbescherming tegen rechtshandelingen van de Unie afhangt van de keus die de Uniewetgever maakt om iets wel of niet als wetgevingshandeling aan te merken? Deze leden merken op dat krachtens hetzelfde artikellid iedere natuurlijke of rechtspersoon bij het Hof beroep kan instellen tegen een regelgevingshandeling die hem rechtstreeks raakt. Vergelijking met de huidige verdragsbepaling leert dat de voorwaarde van individueel raken is vervallen, zo stellen deze leden. Deze leden vragen wat de consequenties van deze ruimere bepaling kunnen zijn, zeker wanneer het Hof deze ook ruim zal uitleggen.

Artikel I-32 De adviesorganen van de Unie

Met betrekking tot het Comité van de Regio's verwijzen de leden van de SGP-fractie naar de vragen die zij bij artikel I-11 naar aanleiding van artikel 7 van protocol nr. 2 gesteld hebben.

TITEL V – UITOEFENING VAN DE BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE

HOOFDSTUK I – GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN

Algemeen

Bij de opsomming van de rechtsinstrumenten missen de leden van de CDA-fractie het instrument richtsnoer, terwijl het wel bij de coördinatie van het economisch beleid wordt beschreven. Zij verzoeken de regering hierop te reageren.

Artikel I-33 De rechtshandelingen van de Unie

De leden van de LPF-fractie vragen of de conclusie juist is dat de Europese wet te vergelijken is met de huidige verordening, de Europese Kaderwet te vergelijken is met de huidige richtlijn, dat het Europees Besluit te vergelijken is met de huidige beschikking en dat de Europese Verordening geen tegenhanger kent in het huidige EG-Verdrag.

De leden van de SGP-fractie veronderstellen dat artikel I-33 een poging is om een alomvattende omschrijving te geven van de rechtshandelingen van de Unie. Tegelijkertijd moeten zij vaststellen dat met name in het beleidsdeel van de Grondwet toch nog allerlei oude termen voor rechtshandelingen te vinden zijn die niet in artikel I-33 terug te vinden zijn. Voorbeelden zijn «richtsnoeren» (onder meer III-213 en III-247), «conclusies» (onder meer III-206), «overeenkomsten» (onder meer III-210 en III-211) en «maatregelen» (onder meer I-15, I-18 III-130). Zij vragen de regering om een tabel waarin per artikel uit Deel III weergegeven wordt welke beleidsbevoegdheden onder welke rechtshandelingen uit artikel I-33 gerangschikt kunnen worden, ook die beleidsbevoegdheden die met termen aangeduid zijn die niet in artikel I-33 terug te vinden zijn.

Een belangrijke vraag die in artikel I-33 en volgende niet beantwoord wordt is op basis van welke criteria gekozen wordt voor de wet of de verordening als rechtshandeling. In artikel I-38 wordt slechts verwezen naar het evenredigheidsbeginsel uit artikel I-11 (inhoud en vorm van het Unieoptreden mogen niet verder gaan dan nodig is om de doelstellingen van de Grondwet te realiseren). De leden van de SGP-fractie vragen of dit beginsel op een redelijk objectieve manier is te operationaliseren, of dat het uiteindelijk gewoon een politieke keus is om te bepalen of voor het instrument van de wet (wel betrokkenheid van het Parlement) of dat van de verordening (geen betrokkenheid van het Parlement) te kiezen. Welke rol heeft bijvoorbeeld het evenredigheidsbeginsel concreet gespeeld bij de keus voor het instrument van de verordening in de politiek gevoelige bepalingen over concurrentie en staatssteun (III-161 tot en met III-163 en III-167 tot en met III-169)?

De leden van de SGP-fractie moeten vaststellen dat de rechtshandeling «Europees besluit», zoals omschreven in artikel I-33, eerste lid, in de praktijk zowel het karakter kan hebben van een handeling van individuele strekking als van een wetgevingshandeling met algemene strekking. Een voorbeeld: de Europese Raad heeft geen wetgevende bevoegdheid, maar kan wel Europese besluiten nemen. Vooral op het terrein van de externe betrekkingen zullen dergelijke besluiten vaak een heel algemene strekking hebben. De leden van de SGP-fractie vragen of daarmee de vlag«Europees besluit» niet een te grote lading van sterk uiteenlopende rechtshandelingen moet dekken.

Artikel I-34 De wetgevingshandelingen

Naar aanleiding van dit artikel vragen de leden van de SGP-fractie om een uitputtend overzicht van de bevoegdheden in Deel III die onder de algemene wetgevingsprocedure (eerste lid) vallen en van de bevoegdheden die onder bijzondere wetgevingsprocedures (tweede lid) vallen. Zij vragen dit omdat zij sterk de indruk hebben dat er zoveel bevoegdheden onder de bijzondere wetgevingsprocedures vallen, dat de aanduiding «bijzonder» niet erg precies is.

Artikel I-36 Gedelegeerde Europese Verordeningen

De leden van de LPF-fractie vragen welke instantie binnen de Europese Unie bepaalt of sprake is van «bepaalde niet-wezenlijke onderdelen van de wet of kaderwet».

HOOFDSTUK II – BIJZONDERE BEPALINGEN

Artikel I-40 Bijzondere bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

De leden van de LPF-fractie vragen wat moet worden verstaan onder «de middelen waarover de lidstaten en de Unie beschikken».

Het zevende lid van artikel I-40 bevat een passerellebepaling. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het onwenselijk is dat hiermee de mogelijkheid wordt gecreëerd dat de Unie in de toekomst meer zeggenschap krijgt over het GBVB.

De leden van de SGP-fractie kunnen niet instemmen met de versterking van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid. Zij menen dat de buitenlandspolitieke prioriteiten van de vijfentwintig lidstaten vaak zo ver uit elkaar liggen dat het nastreven van een alomvattend en krachtig buitenlands beleid tamelijk vruchteloos is. Om die reden vinden zij de doelstellingen zoals die in artikel III-292 geformuleerd zijn veel te ambitieus. Waar dit artikel spreekt over de «wereldwijde verspreiding» van de beginselen die aan de oprichting, ontwikkeling en uitbreiding van de Unie ten grondslag liggen, maken de leden van de SGP-fractie de kanttekening dat gezien de verdeeldheid binnen de EU over de invulling en realisering van deze waarden, eerder grote bescheidenheid op zijn plaats is. Dit alles laat onverlet dat, waar mogelijk, coördinatie van het beleid moet plaatsvinden, maar dan vanuit meer realistische ambities, aldus de leden van de SGP-fractie.

Bij artikel I-16 hebben deze leden reeds de nodige opmerkingen gemaakt bij de eis van «onvoorwaardelijke steun» van de lidstaten aan het GBVB, mede in relatie tot artikel III-300.

Met betrekking tot het eerste lid van artikel I-40, vragen deze leden wat bedoeld wordt met de «totstandbrenging van een steeds toenemende convergentie van het optreden van de lidstaten». Wordt beoogd een volledig uniform buitenlands beleid tot stand te brengen? Opnieuw dringt zich bij deze leden dan de vraag op of er ruimte blijft voor nationale standpunten en accenten.

Vanuit hun visie op het buitenlands beleid als behorend tot de kern van de beleidsbevoegdheden van de lidstaten, keuren deze leden de stapsgewijze invoering van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid op dit beleidsgebied af. In dit verband betreuren zij het zeer dat juist op dit vitale beleidsterrein gekozen is voor een lichtere passerellebepaling (artikel III-300, derde lid). Zij moeten constateren dat zonder instemming van de nationale parlementen de besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid uitgebreid kan worden op dit beleidsterrein.

De leden van de SGP-fractie vragen naar duidelijkheid over de precieze rol van het Parlement op het terrein van het GBVB. In de MvT wordt gesteld dat deze rol niet verandert. Deze leden vragen echter of het Parlement ook het recht van medebeslissing heeft op die onderdelen van het GBVB waarover met gekwalificeerde meerderheid besloten wordt.

Vervolgens stellen deze leden vragen over de betekenis van bepalingen uit de artikelen ten aanzien van het GBVB. Zo is voor hen niet duidelijk wat het precieze juridische karakter is van «strategische beleidslijnen» (artikel I-40) en «algemene richtsnoeren» (artikel III-294). Zij kunnen deze rechtshandelingen niet thuisbrengen bij één van de categorieën van rechtshandelingen die in artikel I-33 gedefinieerd zijn.

Artikel I-41 Bijzondere bepalingen inzake het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel I-41, lid 3, tweede alinea, eerste volzin een blokkade vormt tegen bezuinigingen op nationale defensiebegrotingen van de lidstaten. Voorts vragen deze leden in hoeverre het gemeenschappelijk veiligheidsbeleid voorziet in het gezamenlijk optreden van de lidstaten van de Europese Unie bij zogenaamde «vredesoperaties».

De leden van de SP-fractie spreken de mening uit dat artikel I-41 niet thuishoort in een grondwet en vragen zich af welke financiële consequenties de regering ziet hiervoor. De leden van de SP-fractie betreuren het dat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie.De grondwet wijst nadrukkelijk op de band tussen de Europese Unie en de NAVO. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het bondgenootschap tussen EU en VS hierdoor in beton wordt gegoten en dat er geen ruimte meer zal zijn voor een militair neutrale positie buiten de NAVO of los van de VS. De leden van de SP-fractie vragen of de regering deze mening deelt. De leden van de SP-fractie betreuren het dat in artikel I-41 is vastgelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden «hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren». De leden van de SP-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat een dergelijke bepaling niet in een grondwet thuishoort en of de regering hun vrees deelt dat dit zal leiden tot een toename van de bestedingen aan militaire vermogens. Hetzelfde artikel stelt dat er een Europees Defensieagentschap wordt opgericht «op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek, aankopen en bewapening (...) om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken.» De leden van de SP-fractie vragen of de regering hun vrees deelt dat deze sterke focus op militarisering kan leiden tot een nieuwe wapenwedloop. De leden van de SP-fractie betreuren de verdragsrechtelijke verankering van een Europees Defensie Agentschap. Volgens de MvT is het voordeel van de oprichting van het Agentschap «dat capaciteitsversterking en materieelsamenwerking in één kader worden samengebracht». De leden van de SP-fractie vragen of de regering verwacht dat de oprichting van dit Agentschap zal leiden tot «efficiency-voordelen» en dus tot een vermindering van de uitgaven aan defensie.

Volgens het Protocol betreffende permanente gestructureerde samenwerking, ingesteld bij artikel I-41, zesde lid, en artikel III-312 van het Grondwettelijk Verdrag stelt de gestructureerde samenwerking zich ten doel om sneller en verder te gaan bij de ontwikkeling van de militaire capaciteiten. De leden van de SP-fractie vragen of de regering voornemens is deel te nemen aan deze permanente gestructureerde samenwerking.

Veranderingen binnen het GBVB kunnen aan de ene kant op grote instemming van de leden van de GroenLinks-fractie rekenen, zoals de aanstelling van een Europese minister van Buitenlandse Zaken, als ook op teleurstelling. De teleurstelling betreft vooral de defensiebepalingen. Zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie zich af waarom het nodig was het al bestaande Europees Defensie Agentschap verdragsrechtelijk te verankeren.

De mogelijke militaire bijdrage aan de strijd tegen terrorisme is een ander punt van zorg voor de leden van de GroenLinks-fractie. Deze leden zijn niet bij voorbaat tegen elke militaire inzet, maar terrorisme is volgens hen moeilijk met militaire middelen te bestrijden. In elk geval zal Nederland volgens de leden van de GroenLinks fractie niet aan militaire operaties kunnen deelnemen, zoals bedoeld in artikel I-41 lid 7 en volgens protocol 23, artikel 1, onder b, zonder parlementaire goedkeuring. Zeker in het geval van uitzending van een snelle reactiemacht binnen 5 tot 30 dagen achten de leden van de GroenLinks-fractie het van groot belang dat het parlement te allen tijde in een zo vroeg mogelijk stadium bij de besluitvorming betrokken wordt. Deze leden vragen of de regering het met deze zienswijze eens is en of de regering wil toezeggen het parlement zoals hierboven beschreven bij de besluitvorming te betrekken.

Daarnaast hebben de leden van de GroenLinks-fractie nog de volgende vragen:

Wie besluit over het ondernemen van «veeleisende missies», de regeringen van de landen die deelnemen aan de «permanente gestructureerde samenwerking» of de regeringen van alle EU-lidstaten?

Kan de regering een inschatting maken van de omvang van deze defensiekopgroep?

Welke landen komen, naar het oordeel van de regering en naar de huidige stand van zaken, niet in aanmerking voor deelname?

De leden van de SGP-fractie kunnen niet instemmen met de versterking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Deze leden zijn de opvatting toegedaan dat de Grondwet de verkeerde koers inslaat. Zij vatten de nieuwe bepalingen over het defensiebeleid zo op dat deze méér dan voorheen de mogelijkheid aan de EU bieden om, los van de NAVO en los van de VS, een eigen veiligheidsbeleid te voeren. Zij beschouwen die koers als vruchteloos en potentieel gevaarlijk. Niets is van zo'n groot belang in de huidige wereldorde als een optimale samenwerking tussen de VS en de EU op veiligheidsgebied.

Als het gaat over het gemeenschappelijk defensie- en veiligheidsbeleid, zijn de leden van de SGP-fractie in ieder geval blij dat besluitvorming bij unanimiteit gehandhaafd blijft en dat het beleid op intergouvernementele leest geschoeid blijft. De inhoudelijke doelstelling, vervat in artikel I-41, tweede lid, namelijk de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid, kunnen zij echter niet delen. Deze leden zijn de mening toegedaan dat de EU zich niet op het terrein van gemeenschappelijke defensie dient te begeven. Gelet op de taken en bevoegdheden van de NAVO, en de historische rol die deze organisatie gespeeld heeft en nog speelt, achten zij een Europees defensiebeleid overbodig en ongewenst. Zij vinden dat louter binnen de NAVO de Europese staten kunnen en moeten werken aan verbetering van hun defensieapparaten, onderlinge samenwerking enzovoort.

Naast principiële bezwaren tegen een EU defensiebeleid, plaatsen de leden van de SGP-fractie ook vraagtekens bij de geloofwaardigheid van de defensiedoelstellingen in de Europese Grondwet. Zij citeren de Raad van State uit het advies aan de regering bij het Verdrag van Nice (Kamerstuk 27 818 A, blz. 14): «Tot nog toe is niet gebleken dat EU-lidstaten bereid zijn binnen hun defensiebegroting aanzienlijke extra middelen uit te trekken voor een militaire capaciteit van de EU ... Het grootste lid, Duitsland, verlaagt de defensie-uitgaven. Het is volgens deze leden dus de vraag of de bezwerende formule dat de defensiesamenwerking van de Unie de samenwerking en verplichtingen van lidstaten in het kader van de NAVO onverlet laat, wel realistisch is. Logischerwijze kan dat alleen bij extra middelen of bij omvangrijke doelmatigheidsbesparingen. Geen van beide hebben zich tot nu toe duidelijk gemanifesteerd. Het is dus de vraag of de EU verder komt dan het oormerken van militaire eenheden die reeds bestaan voor de NAVO voor eventuele EU-operaties». Volgens de leden van de SGP-fractie is deze opmerking van de Raad onverminderd actueel. Zij vragen de regering hier op te reageren.

De leden van de SGP-fractie vestigen de aandacht op de analyse van prof. P. Teunissen (in Liberaal Réveil, jg. 45, 2004, nr. 5) die vaststelt dat de militaire component zich, gegeven het compromiskarakter van de artikel I-41 en de bepalingen in het beleidsdeel, zich in verschillende richtingen kan ontwikkelen. Hij noemt de volgende mogelijkheden: een sterkere Europese component binnen de NAVO; een sterker Europa in losser verband tot de NAVO; een Europa op twee niveaus, namelijk de leidende Europese militaire machten tegenover de gewone lidstaten; een Europa op weg naar een Europese defensiegemeenschap; en ten slotte een politiek verdeeld en zwak Europa. De leden van de SGP-fractie vragen welk scenario de regering het meest realistisch is en welk scenario door de Grondwet beoogd wordt.

Bezwaar maken de leden van de SGP-fractie tegen de permanente gestructureerde samenwerking, die mogelijk gemaakt wordt door de artikelen I-41, zesde lid, en III-312, alsmede protocol nr. 23. Zij menen dat deze permanente vorm van nauwere samenwerking permanent afbreuk kan doen aan de onderlinge loyaliteit van de lidstaten van de EU (artikel I-5). Zij vragen op welke wijze de veiligheidsbelangen van de EU (alle lidstaten dus) en van de lidstaten die niet mogen participeren met deze permanente gestructureerde samenwerking gediend zijn. Ook vragen zij of deze vorm van nauwere samenwerking niet het gevaar in zich bergt dat de militaire verschillen tussen de wel en de niet aan de samenwerking deelnemende lidstaten alleen maar toenemen.

Tot slot merken de leden van de SGP-fractie over het Europees Defensie Agentschap op dat hen de zin hiervan geheel ontgaat, aangezien binnen de NAVO al diverse trajecten lopen voor de verbetering van militaire capaciteiten. Die trajecten bieden naar hun mening voldoende mogelijkheden voor de Europese landen om hun eigen capaciteit en onderlinge uitwisselbaarheid te verbeteren. Waarom kon daarmee niet worden volstaan, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

Artikel I-42 Bijzondere bepalingen inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht

Ten aanzien van deze bepalingen (en de bepalingen uit Deel III) vragen de leden van de SGP-fractie aan de regering om per nieuw aan de EU toegekende bevoegdheid aan te geven waarom deze toekenning op grond van het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel geboden was. Met andere woorden: welke concrete politieke problemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht konden niet onder de huidige verdragsbepalingen opgelost worden en kunnen dat onder de nieuwe wel? Deze leden vragen ook waarom besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid de hoofdregel is geworden in hoofdstuk IV van het beleidsdeel. Kan de regering met voorbeelden illustreren dat besluitvorming bij unanimiteit de totstandkoming van Europees beleid en regelgeving op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht gefrustreerd heeft?

De leden van de SGP-fractie zijn verheugd dat de drempel voor nationale parlementen om op grond van het subsidiariteitsbeginsel bezwaar te maken tegen een Commissievoorstel op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht, lager is dan op andere beleidsterreinen. Zeker gelet op het ingrijpende, door deze leden betreurde verlies van het instemmingsrecht van nationale parlementen op het terrein van justitie en binnenlandse zaken (voor zover dit onder de bevoegdheden van de EU valt), was die verlaging wenselijk. Zij vragen waarom in artikel III-259 speciaal voor de afdelingen 4 en 5 (justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking) verwezen wordt naar de toezichthoudende rol van de nationale parlementen zoals omschreven in protocol nr. 2. Over deze mogelijkheid beschikken de nationale parlementen immers bij alle wetgevingsvoorstellen eninitiatieven van de Europese Commissie, zo vragen deze leden.

Op zichzelf aantrekkelijk maar bij nader inzien betrekkelijk inhoudsloos lijkt de betrokkenheid van het Parlement en de nationale parlementen bij de evaluatie van het «door dit hoofdstuk bestreken beleid», zoals bepaald in artikel III-260. Waarom is niet in het grondwettelijk Verdrag zélf voorzien in een duidelijk omschreven rol van deze instellingen bij de evaluatie, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

Artikel I-43 Solidariteitsclausule

De leden van de LPF-fractie vragen hoe deze solidariteitsclausule zich verhoudt tot een soortgelijke solidariteitsclausule tussen de NAVO-lidstaten.

HOOFDSTUK III – NAUWERE SAMENWERKING

Artikel I-44 Nauwere samenwerking

De leden van de LPF-fractie vragen of de regering de intentie heeft om binnen deze kabinetsperiode van de mogelijkheid tot «nauwere samenwerking» binnen Europese Unie gebruik te maken. Indien dat het geval is, vragen deze leden of de regering dan de toezegging wenst te doen om voorafgaand aan de «nauwere samenwerking» de Tweede Kamer hierover te informeren.

Artikel I-44 bevat de bepaling dat met de Europese Grondwet meer vormen van nauwere samenwerking mogelijk worden. Daardoor kunnen een aantal lidstaten op het terrein van de niet-exclusieve bevoegdheden verder gaan met hun samenwerking. De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn van mening dat er problemen kunnen ontstaan als lidstaten een soort kopgroep binnen de Unie gaan vormen. Genoemde leden vragen de regering hoe kan worden voorkomen dat de kopgroep in de praktijk zal gaan functioneren als een motor voor steeds verdergaande samenwerking, waar een druk vanuit gaat richting andere lidstaten om hen mee te krijgen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke instrumenten er beschikbaar zijn om dit tegen te gaan.

TITEL VI – HET DEMOCRATISCHE BESTEL VAN DE UNIE

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen of de rol van het Nederlandse Parlement op belangrijke gebieden zoals justitie en buitenlandse zaken wordt ingeperkt. Voorts vragen zij welke Raadsvergaderingen besloten blijven en welke met deze grondwet openbaar worden. Zij vragen of nationale parlementen de mogelijkheid krijgen om meer invloed uit te oefenen op het optreden van «hun» ministers in Europa.

Artikel I-46 Het beginsel van de representatieve democratie

De leden van de LPF-fractie vragen of dit artikel het districtenstelsel uitsluit waar het gaat om de nationale verkiezingen voor de leden van het Europees Parlement. Voorts vragen zij wat wordt bedoeld met een Europees politiek bewustzijn. Moet dit worden verstaan als een verplichting van de Europese politieke partijen tot een pro-Europese houding? Deze leden vragen of, indien dit van toepassing zou zijn op de Nederlandse situatie, dit dan gelezen moet worden als een verplichting van de Nederlandse politieke partijen tot een pro-Nederlandse houding.

Artikel I-47 Het beginsel van de participerende democratie

De regering onderkent het belang van de participerende democratie en wijst op de dialoog met representatieve maatschappelijke organisaties, aldus de leden van de CDA-fractie. Zij vragen welke criteria een rol spelen bij de bepaling van de vraag of een organisatie op Europees niveau representatief is. Voor het indienen van een burgerinitiatief moeten minimaal 1 000 000 handtekeningen worden verzameld in een significant aantal lidstaten. De leden van de CDA-fractie vragen wat naar de mening van de regering een significant aantal is.

De leden van de SP-fractie betwijfelen het of de invoering van het burgerinitiatief vanuit democratisch oogpunt een belangrijke stap vooruit is. Wanneer ten minste één miljoen handtekeningen zijn verzameld «uit een significant aantal lidstaten» tegen een Europese maatregel moet de Europese Commissie deze aansporing van de bevolking in overweging nemen, maar kan ze deze ook naast zich neerleggen. De leden van de SP-fractie betreuren het dat dit alleen van toepassing is «ter uitvoering van de Grondwet» en dat niet duidelijk is wat de definitie van «significant» is in deze context. De regering prijst in de memorie van toelichting het burgerinitiatief en stelt dat het «op passende wijze aansluit bij het doel de kloof tussen Europa en de Europese burgers te dichten». De leden van de SP-fractie betwijfelen of deze doelstelling gehaald zal worden gezien het feit dat er in Europa geen sprake is van «Europese burgers». De leden van de SP-fractie concluderen dat er een enorme kloof ligt tussen Europa en de burgers uit de verschillende lidstaten, en vragen zich af waarom de regering verwacht dat dit halfslachtige instrument deze kloof zal dichten. Met het burgerinitiatief wordt een vorm van directe democratie ingevoerd die de leden van de GroenLinks-fractie toejuichen. Bij aanname van de Grondwet wordt dit initiatief verder uitgewerkt. De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de regering verstaat onder een significant aantal landen, m.a.w. wat is het minimum aantal landen waarvanuit inwoners een verzoek moeten steunen. Artikel III-282 lid 1 e bepaald dat het beleid van de Unie erop is gericht «...de participatie van jongeren aan het democratische bestel van Europa aan te moedigen». Naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie is het nog uit te werken burgerinitiatief een uitstekend instrument om jongeren bij de EU te betrekken. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door jongeren vanaf 14 jaar mee te laten doen aan het burgerinitiatief, als opstapje naar volwaardig Europees burgerschap. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering het met deze redenering eens is en of de regering zich wil inzetten dat een dergelijke leeftijdsgrens wordt vastgelegd in de Europese wet die nadere regels zal stellen voor het burgerinitiatief.

Het zogeheten burgerinitiatief zal nog nader uitgewerkt worden in een Europese wet, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Zij stellen vast dat ongeveer 2 promille van de burgers van de gezamenlijke lidstaten een rechtsgeldig verzoek kan doen aan de Commissie om een bepaald voorstel in te dienen. Gelet op het feit dat het verzoek bepaald geen draagvlak hoeft te hebben onder een meerderheid van de burgers van de gezamenlijke lidstaten, veronderstellen zij dat in de Europese wet terzake aan de Commissie geen plicht opgelegd zal worden om het verzoek te honoreren. In dit verband vragen zij waar de stelling op is gebaseerd dat de burgers van de Unie «Brusselse wetgeving kunnen afdwingen door middel van één miljoen handtekeningen» (www.grondweteu.nl, «De Fabeltjeskrant: tien mythes over de Europese grondwet»).

Artikel I-50 Transparantie van de werkzaamheden van de instellingen, organen en instanties van de Unie

De leden van de SP-fractie hebben met teleurstelling kennis genomen van de beperkte vooruitgang met betrekking tot de transparantie van de besluitvorming. De Raad vergadert in het openbaar «wanneer hij beraadslaagt en stemt over een ontwerp van wetgevingshandeling». De leden van de SP-fractie vragen de regering aan te geven waarom deze openbaarheid niet van toepassing is wanneer over niet-wetgevende zaken wordt beraadslaagd en gestemd. Voorts vragen die leden of de regering kan aangeven of er naast beraadslaging en stemming nog andere vergaderingen zijn met betrekking tot wetgevingshandelingen, die dus niet openbaar zijn.

Artikel I-51 De bescherming van persoonsgegevens

De leden van de LPF-fractie vragen welke de «onafhankelijke autoriteiten» zijn als bedoeld in artikel I-51, lid 2, laatste volzin.

Artikel I-52 De status van kerken en niet-confessionele organisaties

Met betrekking tot de dialoog met de kerken en niet-confessionele instellingen vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie hoe hier concreet vorm aan wordt gegeven.

Ook de leden van de SGP-fractie vragen hoe deze dialoog zal worden vormgegeven. Voorts vragen zij op welke Unie-instelling de eerste verantwoordelijkheid rust tot het voeren van deze dialoog, of richt de bepaling zich tot alle instellingen.

TITEL VII – FINANCIËN VAN DE UNIE

Algemeen

De leden van de D66-fractie stellen dat het Europese Parlement in de Grondwet volledige zeggenschap krijgt over alle uitgaven van de Europese Unie. Met deze uitbreiding van het budgetrecht is eindelijk een einde gekomen aan een belangrijk democratisch tekort, dat al jarenlang een doorn in het oog van de leden van de D66-fractie is.

Artikel I-55 Het meerjarig financieel kader

In tegenstelling tot het kabinet zijn de leden van de D66-fractie minder enthousiast over de handhaving van het veto op het gebied van financiën. De leden van de D66-fractie begrijpen dat het kabinet zich zorgen maakt over de netto betalingspositie, maar zien het lamleggen van de besluitvorming door het vetorecht te handhaven niet als de aangewezen weg om dit op te lossen. De leden van de D66-fractie zien meer heil in het instellen van een netto begrenzer. Deze leden vragen waarom niet voor deze inzet is gekozen. De leden van de D66-fractie stellen dat belangrijke veranderingen, zoals de hervorming van het landbouwbeleid, nu ook praktisch onmogelijk worden. Deze leden vragen welke mogelijkheden het kabinet ziet om de zo gewenste hervormingen van het Europese landbouwbeleid door te voeren.

De leden van de SGP-fractie zijn enerzijds blij dat voorlopig de besluitvorming over het meerjarig financieel kader krachtens artikel I-55 met eenparigheid van stemmen geschiedt, anderzijds betreuren zij de (ook nog eens lichte) passerellebepaling in het vierde lid van dat artikel. Zij stellen vast dat zónder instemming van de nationale parlementen de Europese Raad kan beslissen om met gekwalificeerde meerderheid te gaan besluiten over het meerjarig financieel kader. Hier wordt naar hun mening een principiële grens gepasseerd. Immers, de inhoud van het meerjarig financieel kader heeft consequenties voor de afdrachten van de lidstaten van de Unie. De leden van de SGP-fractie vinden de eenzijdige verklaring van Nederland, nr. 42, een zeer wankele basis om te garanderen dat de regering pas zal instemmen met het overgaan tot besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid wordt overgegaan, indien een bevredigende oplossing is gevonden voor de buitensporige nettobetalingspositie van Nederland. De regering zal zich realiseren dat het op voorhand zeer moeilijk is om aan te geven of in een concrete onderhandelingssituatie het dreigen met een veto realistisch en verstandig is, zo merken deze leden op. De leden van de SGP-fractie vragen daarom aan de regering de garantie te geven dat zij onder alle omstandigheden haar veto zal uitspreken over een besluit zoals bedoeld in artikel I-55, vierde lid, indien genoemde bevredigende oplossing nog niet is gevonden. Tenslotte vragen zij de regering om een nadere invulling van de omschrijving «bevredigende oplossing»; binnen welke onopgeefbare marges zijn oplossingen voor de nettobetalingspositie voor de regering bespreekbaar?

TITEL VIII – DE UNIE EN HAAR NAASTE OMGEVING

Artikel I-57 De Unie en haar naaste omgeving

De leden van de LPF-fractie vragen uit welke landen de kring van naburige landen bestaat en wat het perspectief op toetreding is voor de verschillende naburige landen.

TITEL IX – HET LIDMAATSCHAP VAN DE UNIE

Algemeen

De leden van de D66-fractie stellen dat met het overhevelen van bevoegdheden op Europees niveau tegelijkertijd het belang van een goede uitvoering van het Europese beleid is toegenomen. Om die reden zijn de leden van de D66-fractie stellen erg te spreken over het nieuwe element in artikel I-2, dat vaststelt dat Europees beleid ook actief door lidstaten uitgedragen en bevorderd moet worden.

Artikel I–58 Criteria en procedure voor toetreding tot de Unie

De leden van de LPF-fractie vragen wat de definitie van een Europese staat is en welke staten als Europese Staat worden aangemerkt. Voorts vragen zij of het in principe mogelijk is voor landen als Oekraïne, Wit-Rusland, Moldavië, Georgië, Armenië en Azerbeidjan om lid te worden van de EU. Indien dat het geval is, vragen zij of de kring van naburige landen nog verder wordt uitgebreid richting Australië. Tenslotte vragen de leden van de LPF-fractie of Nederland van plan is zijn veto uit te spreken als binnen EU verband wordt overwogen om ook niet-Europese landen als Algerije en Tunesië toe te laten tot de EU.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de criteria van Kopenhagen niet expliciet in artikel I-58 van het grondwettelijk Verdrag opgenomen zijn. Had dit materieel niet veel meer duidelijkheid geboden over de criteria voor toetreding? Voor de aanduiding «Europese staten» verwijzen zij naar hun vragen bij artikel I-1.

Artikel I-59 Schorsing van bepaalde rechten die uit het lidmaatschap van de Unie voortvloeien

De leden van de ChristenUnie-fractie memoreren dat voor een dergelijke schorsing een besluit van 4/5 van het aantal lidstaten nodig is. Een dergelijke verklaring stond ook al in het Verdrag van Amsterdam (artikelen 6 en 7). In het verleden bleek een dergelijke verklaring weinig mogelijkheden te bieden voor andere lidstaten om een medelidstaat te veroordelen als ze zich niet aan de democratische en humanitaire spelregels van de Unie hielden, bijvoorbeeld in 2000 t.a.v. Oostenrijk. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering in hoeverre dit artikel een verbetering betekent ten opzichte van het oude (bestaande) artikel.

Artikel I-60 Vrijwillige terugtrekking uit de Unie

De leden van de LPF-fractie vragen of uit artikel I-60 de conclusie mag worden getrokken dat de Europese Raad moet instemmen voordat een lidstaat zich «vrijwillig mag terugtrekken» uit de Europese Unie. Voorts vragen deze leden of het lidmaatschap van de Unie van een lidstaat die structureel de in artikel I-2 bedoelde waarden schendt, ingetrokken kan worden. Zo nee, waarom is dat niet geregeld, zo vragen de leden van de LPF-fractie.

De leden van de SP-fractie juichen het toe dat in dit Verdrag is opgenomen dat lidstaten zich vrijwillig uit de Unie kunnen terugtrekken. De leden van de SP-fractie delen de conclusie van de regering dat «als een lidstaat wil uittreden, dat ook zonder een dergelijke bepaling mogelijk is».

De leden van de D66-fractie stellen dat de mogelijkheid van lidstaten om vrijwillig uit de Europese Unie te treden nieuw is. De leden van de D66-fractie vragen zich af wat is het verschil tussen de oude verdragen en de nieuwe Grondwet in deze en of de regering dit kan toelichten.

Deel II – Handvest van de grondrechten van de Unie

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen of het handvest van de Grondrechten, zoals opgenomen in de grondwet, een opsomming is van rechten die al in het Nederlandse recht gelden en of het Handvest van de Grondrechten al opgenomen is in een eerder verdrag. Voorts vragen zij wat er concreet verandert voor de burger met de grondwettelijke verankering van het handvest.

De leden van SP-fractie stellen dat het Handvest van Grondrechten een opsomming is van rechten uit verschillende internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Europees Sociaal Handvest. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de opname van het Handvest derhalve een sigaar uit eigen doos is.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering het verzet beoordeelt van achtereenvolgende Nederlandse regeringen tegen incorporatie van het Handvest in de Europese Grondwet, mede in het licht van het feit dat de regering de opname van bindende grondrechten nu aanvoert als argument vóór goedkeuring van de Grondwet. Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de regering enkele realistische en concrete voorbeelden kan geven van hoe de burger kan merken dat het Handvest bindend is geworden.

Met betrekking tot de horizontale werking van grondrechten vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de regering de opvatting van mr. Barents deelt dat, bij de toepassing van het EU-recht, ook een particulier zich ten opzichte van een ander particulier op de in het handvest genoemde rechten én beginselen kan beroepen. (R. Barents, «Een grondwet voor Europa (VI): de grondrechten», in: Nederlands Tijdschrift voor Europees recht, nr. 2, maart 2005, p. 43).

Het integraal opnemen van het handvest van de grondrechten Europese Unie in de Grondwet kan op grote instemming van de leden van de D66-fractie rekenen. Deze leden verwelkomen ook de voorgenomen toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De leden van de D66-fractie zijn groot pleitbezorger van een goede handhaving van mensenrechten binnen de Europese Unie. De opname van het handvest van de grondrechten en de voorgenomen toetreding van de Europese Unie zorgt voor de noodzakelijke versterking van de Europese Unie als waardengemeenschap en democratische rechtsorde.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan uiteenzetten hoe het traject van toetreding tot het EVRM er verder uitziet en op welke termijn toetreding is voorzien. Voorts vragen deze leden of toetreding van de Europese Unie tot het EVRM leidt tot meer en andere verplichtingen dan Nederland als afzonderlijke lidstaat is aangegaan. De leden van de D66-fractie vragen of er bijvoorbeeld voorbehouden zijn, waarop Nederland als gevolg van toetreding van de Europese Unie tot het EVRM geen beroep meer kan doen en, indien deze er zijn, welke dat zijn en wat het standpunt van de regering in deze is.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering hun mening deelt dat de grondrechten al verankerd liggen in de constituties van de lidstaten zelf en in het EVRM en dat het opnemen van het Handvest van de Grondrechten in het Grondwettelijk Verdrag daarom geen meerwaarde heeft. Deze leden vragen of de regering zich kan vinden in hun mening dat de Europese Unie zich op het terrein van de staat begeeft met het opnemen van het Handvest van de Grondrechten in de Europese Grondwet.

Voorts vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de regering hun mening deelt dat het feit dat het Hof in Straatsburg zich uitspreekt over het EVRM en het Hof in Luxemburg zich zal gaan uitspreken over de rechten in de Grondwet tegenstrijdige uitspraken kan opleveren. Genoemde leden vragen hoe de regering daarmee zal omgaan.

De leden van de SGP-fractie hebben zich consequent tegen opname van het Handvest in het Europese Verdrag gekant. Zij gaven de voorkeur aan de toetreding van de EU tot het EVRM (zie bijvoorbeeld de motie van de leden Rouvoet, Hessing en Van der Staaij, Kamerstuk 21 501–20 nr. 99). In hun opvatting zou die toetreding afdoende zijn om het optreden van de EU aan algemene rechtsnormen en -beginselen te binden. Allereerst constateren zij dat de opname van het Handvest een sterk symbolisch aspect heeft: wat is een Grondwet zonder grondrechten? Gelet op hun politieke en juridische bezwaren tegen gebruikmaking van de term Grondwet voor het basisverdrag van de EU, is voor hen het opnemen van grondrechten in het grondwettelijk Verdrag allerminst vanzelfsprekend.

Daarnaast hebben de leden van de SGP-fractie een aantal fundamentele juridische bezwaren tegen het handvest als zodanig. Zij ontlenen deze nog altijd valide bezwaren voor een belangrijk deel aan het advies dat de Raad van State in september 2000 uitbracht over het Handvest (Kamerstuk 21 501-20 A). Zo wijzen zij op het reeds opgebouwde «jurisprudentiekapitaal» van het EVRM dat volgens hen het opnieuw formuleren van dezelfde rechten in andere bewoordingen overbodig en verwarrend maakt. Daarnaast wijzen zij op de algemene, en daarmee juridisch onduidelijke formulering van diverse bepalingen, waarvan de reikwijdte en gevolgen vooralsnog onduidelijk zijn. De Raad van State noemde daarvan voorbeelden in zijn advies van destijds. Datzelfde geldt voor de onderlinge verhouding van sommige bepalingen uit het Handvest. De Raad van State ontraadde destijds zelfs om, gelet op genoemde bezwaren, het Handvest een bindend karakter te geven.

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat aan genoemde bezwaren nog steeds niet op afdoende wijze tegemoet is gekomen. Ook de toelichting op het Handvest in verklaring nr. 12 bij het grondwettelijk Verdrag, waarin een mogelijke uitleg van de Handvestbepalingen gegeven wordt aan de hand van het EVRM, biedt onvoldoende duidelijkheid. Te meer omdat deze verklaring zelf zegt dat de toelichting «geen juridische waarde» heeft. Wat wordt daarmee bedoeld? De onduidelijke bepaling in artikel II-112 dat het Hof deze toelichting «naar behoren in acht neemt», maakt de verhouding tussen het Handvest en het EVRM er niet duidelijker op. Zowel de verklaring als de bepaling in artikel II-112 laat in het midden of de jurisprudentie van het EVRM bepalend is voor de uitleg die het Hof van Justitie geeft aan de bepalingen uit het Handvest. De leden van de SGP-fractie menen dat het hier om te gewichtige zaken gaat om deze vooruit te schuiven naar het moment van toetreding tot het EVRM. Zij wijzen terzijde nog op het gevaar dat een uiteenlopende uitleg van dezelfde rechten en beginselen door twee gerechtshoven per saldo tot verzwakking van beide hoven kan leiden. Zij vragen de regering op deze vragen in te gaan.

De leden van de SGP-fractie lezen herhaalde malen dat het Handvest op onderdelen een ruimere bescherming zou bieden dan het EVRM. Zij vragen de regering om een overzicht van de bepalingen uit het Handvest die méér bescherming bieden dan vergelijkbare bepalingen in het EVRM. Kan per bepaling aangegeven worden welke extra bescherming precies geboden wordt?

TITEL I – WAARDIGHEID

Artikel II-61 De menselijke waardigheid

De leden van de LPF-fractie vragen in hoeverre deze bepaling juridisch afdwingbare rechten voor burgers oplevert.

Artikel II-62 Het recht op leven

De leden van de LPF-fractie vragen of lid 2 ook van toepassing is op het oorlogsrecht van de EU-lidstaten.

In artikel II-62 wordt gesteld: «Eenieder heeft recht op leven». De leden van de SGP-fractie vragen of deze bepaling ook betekenis heeft voor het ongeboren leven.

Vragen hebben deze leden bij het feit dat het Handvest zich uitlaat over zaken die buiten de competenties van de EU vallen, zoals de doodstraf. Het Handvest richt zich blijkens artikel II-111 toch tot de instellingen, organen en instanties van de EU en tot de lidstaten uitsluitend en voorzover deze het recht van de EU ten uitvoer brengen? Staat het één niet op gespannen voet met het ander? Indien een lidstaat de doodstraf zou willen opleggen aan een pleger van een ernstig terroristisch misdrijf, zou het Handvest daar dan in de weg staan? De desbetreffende lidstaat zou met de tenuitvoerbrenging van het doodvonnis toch geen recht van de EU ten uitvoer brengen, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

Artikel II-63 Het recht op menselijke integriteit

Het valt de leden van de D66-fractie op dat in de Grondwet een verbod op het reproductief kloneren van mensen is opgenomen. Deze leden verzoeken de regering hier uitgebreider op in te gaan. Zij vragen wat dit verbod precies betekent en welke reikwijdte het heeft het. Voorts vragen de leden van de D66-fractie wat voor effect dit verbod in de Grondwet heeft, bijvoorbeeld op onderzoek dat mogelijkerwijs in de toekomst ook zou kunnen bijdragen aan het kloneren van mensen. Deze leden vragen op welke manier dit verbod belemmerend kan werken op biotechnologisch onderzoek. Deze leden vragen verder of de regering daarnaast kan uitleggen wat precies verstaan wordt onder het verbod van eugenetische praktijken, met name die welke selectie van personen tot doel hebben.

Artikel II-64 Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen en bestraffingen

De leden van de LPF-fractie vragen of Turkije de waarden van de Unie eerbiedigt in die zin dat er momenteel geen mishandelingen van burgers in Turkse gevangenissen en politiebureaus meer plaatsvinden. Voorts vragen zij of er in 2004 en 2005 nog mishandelingen van burgers in politiebureaus en gevangenissen door overheidspersoneel hebben plaatsgevonden.

Artikel II-65 Het verbod van slavernij en dwangarbeid

De leden van de VVD-fractie vragen of Nederland wordt beperkt in de mogelijkheid om bijstandsgerechtigden te dwingen tot gemeenschapstaken door artikel II-65, lid 2 of II-75, lid 1.

Artikel II-67 De eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven en Artikel II-69 Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten

Met betrekking tot de artikelen inzake het recht op gezinsleven en artikel II-93 vragen de leden van de VVD-fractie of deze artikelen verder of even ver gaan als artikel 8 EVRM en welke gevolgen dit heeft voor de eisen die aan gezinsvorming en gezinshereniging gesteld kunnen worden.

TITEL II – VRIJHEDEN

Artikel II-70 De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst

De leden van de LPF-fractie vragen hoeveel kerken er momenteel in Turkije staan waar openlijk het christelijk geloof beleden kan worden en hoeveel kerken er de laatste 5 jaar zijn gesticht.

Artikel II-71 De vrijheid van meningsuiting en van informatie

De leden van de LPF-fractie vragen of dit artikel boven nationale wetgeving gaat. Voorts vragen zij of de zinsnede van lid 1 «Dit recht omvat de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.», betekent dat imams intolerantie jegens homo's mogen prediken en mogen oproepen tot het van de bovenste balkon met het gezicht naar beneden gooien van homo's zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Indien dat niet het geval is, vragen deze leden op basis van welk Europees artikel dergelijke oproepen, verbaal en in geschrift, beperkt en bestreden kunnen worden.

Artikel II-74 Het recht op onderwijs

De leden van de LPF-fractie vragen in hoeverre lid 2 van deze bepaling Nederland noopt tot afschaffing van het schoolgeld/lesgeld voor de kinderen die leerplichtig zijn.

Artikel II-75 De vrijheid van beroep en het recht te werken

De leden van de VVD-fractie vragen of Nederland wordt beperkt in de mogelijkheid om bijstandsgerechtigden te dwingen tot gemeenschapstaken door artikel II-65, lid 2 of II-75, lid 1. De leden van de LPF-fractie vragen in hoeverre het recht van artikel II-75, lid 2 aan beperkingen kan worden onderworpen. Voorts vragen zij op welk tijdstip onderdanen van derde landen in de zin van artikel II-75, lid 2 als burgers van de Unie in de zin van artikel II-75, lid 3 kunnen worden aangemerkt. Tenslotte vragen de leden van de LPF-fractie of lid 3 ook geldt voor het sociaal zekerheidsstelsel.

Artikel II-78 Het recht op asiel

De leden van de LPF-fractie vragen of lidstaten na invoering van de Europese Grondwet bevoegd zijn te bepalen wanneer een asielzoeker als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève mag worden aangemerkt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke bepaling in de Toelichting bij het Grondrechtenhandvest de vrees van de regering tempert dat aan het recht op asiel voor de (nationale) rechter rechten zouden kunnen worden ontleend. Het Handvest spreekt immers van een recht, niet van een beginsel. Asielbeleid behoort zonder meer tot het toepassingsgebied van het recht van de EU. Bovendien wordt het recht op asiel – tot tevredenheid van de leden van de GroenLinks-fractie – door artikel II-78 voor het eerst uitdrukkelijk gewaarborgd; noch het huidige EG-verdrag (art. 63) noch deel III van de Grondwet (III-266) spreken expliciet van een recht, zodat niet op voorhand vaststaat dat de reikwijdte en uitleg van het recht op asiel overeenkomen met deze beleidsartikelen en de daarop gebaseerde wetgeving. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of hier de wens van de regering de vader van de gedachte is.

TITEL III – GELIJKHEID

Artikel II-81 Non-discriminatie

De leden van de LPF-fractie vragen of dit artikel zowel negatieve als zogenaamde «positieve» discriminatie verbiedt.

TITEL IV – SOLIDARITEIT

Artikel II-88 Het recht op collectieve onderhandelingen en op collectieve actie

De leden van de LPF-fractie vragen of dit artikel het Nederlandse stakingsrecht op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad (die zich daarbij baseert op artikel 6, lid 5 van het Europees Sociaal Handvest) uitbreidt of dat dit artikel juist het Nederlandse stakingsrecht beperkt.

Artikel II-89 Het recht op toegang tot arbeidsbemiddeling

De leden van de LPF-fractie vragen wat deze gratis arbeidsbemiddeling minimaal inhoudt of dat de regering van mening is dat dit artikel geen minimumverplichtingen schept ten gunste van burgers.

Artikel II-94 Sociale zekerheid en sociale bijstand

De leden van de VVD-fractie vragen of artikel II-94, lid2 betekent dat alle EU-onderdanen bijstand en gezondheidszorg kunnen claimen. De leden van de LPF-fractie vragen of artikel II-94, lid 2 voor immigranten uit andere EU-lidstaten een recht schept op toegang tot de Wet Werk en Bijstand. Voorts vragen deze leden of de regering voor Nederland voorbeelden kan noemen van «de toegang tot diensten van algemeen economisch belang».

TITEL V – BURGERSCHAP

Artikel II-105 Vrijheid van verkeer en van verblijf

De leden van de LPF-fractie vragen of een burger van een andere EU-lidstaat die in Nederland bijvoorbeeld is veroordeeld wegens pedosexuele activiteiten, moorden en/of terroristische activiteiten, als ongewenst vreemdeling is verklaard, over de grens kan worden gezet en verboden worden zich nog langer te begeven op Nederlands grondgebied. Indien dat het geval is, vragen deze leden of dat niet in strijd is met dit artikel en of de regering kan aangeven volgens welk artikel of verdrag dit artikel voor genoemd voorbeeld beperkt wordt.

TITEL VI – RECHTSPLEGING

Artikel II-107 Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht

De leden van de LPF-fractie vragen of een burger aan artikel II-107, eerste alinea een recht op toegang tot de belastingrechter kan ontlenen, als een bezwaarschrift op grond van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet mogelijk is.

TITEL VII – ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITLEGGING EN DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST

Artikel II-111 Toepassingsgebied

In de notitie «Europa in de steigers» (Kamerstuk 28 473, nr. 3, blz. 5) stelde de regering destijds: «Wat de grondrechten betreft stelt de regering zich voor dat, indien de Conventie zou komen tot een grondwettelijk verdrag, hierin wordt verwezen naar het Handvest, mits dit daarmee niet tot materieel EU-recht wordt waaruit directe aanspraken van burgers jegens de overheid kunnen voortvloeien». De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre deze wens is gehonoreerd in de uiteindelijke tekst van het grondwettelijk Verdrag. Zij merken in dit verband op dat artikel II-111, eerste lid, niet uitsluit dat de lidstaten bij de uitvoering van Unierecht, horizontale werking moeten aannemen van de rechten en beginselen die zij krachtens het Handvest moeten bevorderen. Kan dit ertoe leiden dat toch directe aanspraken van burgers jegens de overheid kunnen ontstaan, zo vragen zij de regering.

Artikel II-112 Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen

De leden van de GroenLinksfractie vragen wat bepalend is voor de vraag of een wetgevingsmaatregel uitvoering geeft aan een beginsel, de formele verwijzing naar dat beginsel in de betreffende wet of de feitelijke materie van de wet en de mate waarin deze raakt aan een beginsel. Anders geformuleerd vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de wetgever aan rechterlijke toetsing van de naleving van beginselen kan ontkomen louter en alleen door het verband tussen wet en beginsel ongenoemd te laten.

Kennisnemend van artikel II-112, vierde lid, vragen de leden van de SGP-fractie aan wie deze bepaling gericht is en hoe er bepaald wordt wat uit de constitutionele tradities van de lidstaten als gemeenschappelijk gezien moet worden. Zij vragen wat het nut en de betekenis is van deze bepaling.

Deel III – Beleid en werking van de Unie

Algemeen

Bij de overgang van de unanimiteitsregel naar gekwalificeerde meerderheid is in twee gevallen de zogeheten noodremprocedure in het leven geroepen, te weten bij artikel III-inzake sociale zekerheid en bij de artikelen III-270 en III-271 inzake strafrechtsamenwerking. Deze procedure is in het leven geroepen om tegemoet te komen aan die lidstaten die eigenlijk vast wilden houden aan unanimiteitsbesluitvorming. Voor enkele onderwerpen is hier geen gebruik van gemaakt en is de besluitvormingsvereiste nog steeds unanimiteit. De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet bij meerdere onderwerpen – zoals bij de fiscaliteit en de handelspolitiek – gebruik is gemaakt van deze oplossing.

De leden van de VVD-fractie vragen of de EU met deze Grondwet meer werkzaamheden naar zich toetrekt en welke nieuwe bevoegdheden dragen met dit verdrag worden overgedragen aan Europa. Zij vragen of het juist is dat Nederland met deze grondwet een land wordt met bevoegdheden vergelijkbaar met die van de deelstaat Beieren binnen de federale Bondsrepubliek. Ook vragen zij of Beieren overigens behoort tot de armste of rijkste deelrepublieken van Duitsland.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de EU over ons migratiebeleid gaat beslissen en of «Brussel» Nederland straks kan opdragen meer of minder asielzoekers op te nemen. Deze leden vragen of er door de Grondwet het risico ontstaat dat laag opgeleide migranten via andere Europese landen naar Nederland komen. Ook vragen zij of de Grondwet pleit voor «vrije en onvervalste» concurrentie in de zorg, het onderwijs en de wetenschappen en of de EU op elk gewenst ogenblik de Nederlandse zeggenschap over ons eigen sociale beleid kan beperken.

Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie of het Nederlandse buitenlands beleid voortaan wordt vastgesteld in Brussel en of er een Europees leger komt dat uit eigen belang militair kan ingrijpen.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de uitbreiding van de besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid een beperking van de zeggenschap is van nationale parlementen en zij vragen of de regering deze mening deelt. Tevens betreuren de leden van de SP-fractie het dat de positie van Nederland hierdoor verzwakt wordt.

Het valt de leden van de D66-fractie op dat in de Grondwet zowel algemene als lichtere vormen van passerellebepalingen zijn opgenomen. Deze leden vragen wat de reden is dat de ene keer voor de algemene vorm, en de andere keer voor de lichte vorm gekozen is, zoals die in artikel III – 234 op het gebied van milieubeleid. Voorts vragen deze leden welke argumentatie achter de keuze om voor de diverse lichtere vormen te kiezen ligt.

TITEL I – ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN

Algemeen

De leden van de D66-fractie stellen dat de horizontale bepalingen, die op elk beleidsterrein van toepassing zijn, in de nieuwe Grondwet verder zijn uitgebreid. Zo onderstreept de Grondwet dat de Unie een sociale unie is, die streeft naar bestrijding van discriminatie. Ook is dierenwelzijn nu expliciet opgenomen als horizontaal thema. De leden van de D66-fractie zijn tevreden over deze uitbreiding omdat de horizontale bepalingen extra waarborgen bieden en de kwaliteit van de Europese wet- en regelgeving verder verbeteren.

Artikel III-121

De leden van de SP-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van artikel III-121, welke stelt dat lidstaten in het kader van welzijn van dieren «godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed» moeten eerbiedigen. Zij vragen of de regering de conclusie van de leden van de SP-fractie deelt dat hiermee zaken als stierenvechten, ritueel slachten, eieren rapen van beschermde vogels, dwangvoeding van ganzen en eenden, en drijfjacht mogelijk bescherming krijgen.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de EU de grondwettelijke plicht krijgt om rekening te houden met dierenwelzijn. De combinatie met het burgerinitiatief, het medebeslissingsrecht en het begrotingsrecht voor het Europees Parlement op landbouwgebied schept nieuwe kansen voor dierenbeschermers; zij krijgen meer mogelijkheden om misstanden zoals de bio-industrie en beestachtig lange veetransporten aan te pakken, aldus de leden van de GroenLinks-fractie. Zij vragen of de regering deze zienswijze deelt.

Artikel III-122

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de nieuwe formulering in art III-122 van het huidige artikel 16 van het EG-Verdrag aangaande de diensten van algemeen belang.

De leden van de SP-fractie betreuren het dat het Verdrag geen duidelijke bescherming biedt voor liberalisering en privatisering van publieke diensten. Er wordt geen definitie gegeven van de term die in dit kader gebruikt wordt, «diensten van algemeen economisch belang». Het valt te betreuren dat ook voor diensten van algemeen economisch belang de mededingingsregels van toepassing zijn «voorzover de toepassing van die bepalingen de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert». De leden van de SP-fractie vragen of de regering de conclusie van de SP-fractie deelt dat op basis van dit verdrag in de toekomst publieke diensten zoals onderwijs en zorg, geheel of gedeeltelijk geliberaliseerd dan wel geprivatiseerd kunnen worden.

Artikel III-125

De leden van de LPF-fractie vragen of dit artikel voorziet in een Wet Werk en Bijstand op Europees niveau.

TITEL III – INTERN BELEID EN OPTREDEN

HOOFDSTUK I – INTERNE MARKT

Afdeling 1 – totstandbrenging en werking van de interne markt

Artikel III-136

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel III-136 voorziet in het samentellen van de gewerkte weken in bijvoorbeeld Duitsland en Nederland voor de beoordeling van de zogenaamde «referte-eis» in de Werkloosheidswet.

Afdeling 4 – kapitaal en betalingen

Artikel III-157

De leden van de LPF-fractie vragen op welke op 31 december 1993 bestaande beperkingen hier voor Nederland wordt gedoeld.

Afdeling 5 – regels betreffende de mededinging

Onderafdeling 2 – Steunmaatregelen van de lidstaten

Artikel III-167

De leden van de LPF-fractie vragen wat moet worden verstaan in artikel III-167, lid 2, letter c onder «voor zover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren» en wie of welke instantie beoordeelt of deze omstandigheid zich voordoet.

HOOFDSTUK II – HET ECONOMISCH EN MONETAIR BELEID

Algemeen

De leden van de D66-fractie vragen of de regering uitgebreider kan toelichten hoe de Grondwet de rol van de Commissie versterkt op het gebied van het stabiliteits- en groeipact.

Artikel III-184

De leden van de LPF-fractie vragen wanneer sprake is van «buitensporige begrotingstekorten».

De positie van de Europese Commissie ten aanzien van het Stabiliteits- en Groeipact (artikel III-184) is voor de leden van de SGP-fractie niet erg helder. Aan het begin van de alinea hierover (blz. 15 MvT) zegt de regering dat die positie versterkt is, aan het eind van dezelfde alinea zegt zij blij te zijn dat de afzwakking van de positie van de Commissie beperkt is gebleven. Is de positie van de Commissie nu versterkt of niet, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

Het optimisme van de regering over Verklaring 17 inzake het Stabiliteitsen Groeipact delen de leden van de SGP-fractie niet. Zij verwijzen in dit verband naar het oordeel dat zij hebben uitgesproken over de conclusies van de Europese Raad van 22–23 maart jl. in het Kamerdebat van 29 maart jl. Zij kunnen die conclusies niet anders lezen dan als een versoepeling van de toepassing van de 3%-norm voor het begrotingstekort en de 60%-norm voor de omvang van de staatsschuld. De gehele voorgeschiedenis van de totstandkoming van deze conclusies van de Europese Raad bevestigt dat. Zij vragen de regering, die immers een andere mening toegedaan is, of zij duidelijk kan aangeven welke waarborgen Verklaring nr. 17 biedt voor een krachtiger en transparanter toepassing van de normen van het Stabiliteitsen Groeipact.

TITEL III – INTERN BELEID EN OPTREDEN

HOOFDSTUK III – BELEID OP ANDERE GEBIEDEN

Afdeling 2 Sociaal beleid

Artikel III-210

In artikel II-88 is het recht op staking opgenomen, terwijl in artikel III-210, lid 6 juist is bepaald dat de EU geen bevoegdheden heeft op het stakingsrecht en het recht tot uitsluiting, aldus de leden van de CDA-fractie. Zij vragen of hier geen sprake is van een tegenstrijdigheid. In dat kader vragen dezelfde leden zich af of artikel III-210, lid 6 en artikel III-213, lid g, geen tegenstrijdigheid oplevert.

Artikel III-213

De leden van de SP-fractie vragen of de regering hun conclusie deelt dat onderdelen van de sociale zekerheid Europees beleid kunnen worden zonder dat daarvoor een «noodrem»-procedure bestaat, met uitzondering van maatregelen op het gebied van sociale zekerheid die nodig zijn om tot een vrij verkeer van werknemers te komen. In de MvT stelt de regering dat hoewel «sociaal beleid op grond van artikel I-14 een gedeelde bevoegdheid is, benadrukt de bij de Slotakte gevoegde Verklaring betreffende artikel III-213 (Verklaring 18) dat de in dit artikel beschreven beleidsterreinen in principe onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen en dat maatregelen genomen op basis van dit artikel geen harmonisatie ten doel hebben. Hierbij wordt echter ook verklaard dat geen afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheden van de Unie op dit terrein». De leden van de SP-fractie vragen of de regering hun conclusie deelt dat de verklaring zichzelf hier tegenspreekt. Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de regering hun mening deelt dat toekomstige initiatieven van de Unie met betrekking tot sociaal beleid niet uitgesloten zijn.

Artikel III-214

De leden van de LPF-fractie vragen of Nederland zijn wetgeving dient aan te passen om aan deze verplichting te kunnen voldoen.

Afdeling 3 – Economische, sociale en territoriale samenhang

Artikel III-220

De leden van de LPF-fractie vragen wat dient te worden verstaan onder «economische, sociale en territoriale samenhang».

Afdeling 4 – Landbouw en Visserij

Algemeen

De leden van de SP-fractie hebben met vreugde kennis genomen van het feit dat de regering op het gebied van het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid «graag een grondigere aanpassing en een modernisering van de doelstellingen verwezenlijkt had gezien. Daarmee zou het Grondwettelijk Verdrag de hervormingen die de afgelopen jaren het landbouw- en visserijbeleid hebben gekenmerkt, beter weerspiegelen». De leden van de SP-fractie hadden liever een ander landbouwbeleid voorgesteld, waarin niet productieverhoging centraal staat maar landschapsbeheer, plattelandsontwikkeling, duurzaamheid, dierenwelzijn en voedselveiligheid. Zij vragen of de regering deze wens deelt.

De leden van de D66-fractie hadden, net als de regering, graag gezien dat de institutionele vernieuwingen op het gebied van het Europese landbouwbeleid en visserijbeleid nog verder waren gegaan. Dat neemt niet weg dat de invoering van besluit bij gekwalificeerde meerderheid in de Raad en het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement op een groot aantal onderdelen van het beleid natuurlijk wel een stap vooruit zijn. De leden van de D66-fractie vragen waarop de poging van de regering om de mededingingsbepalingen in de Grondwet op te nemen uiteindelijk is gestrand.

Artikel III-230

Artikel III-230, tweede lid, stelt dat de Raad op voorstel van de Commissie een Europese verordening of een Europees besluit kan vaststellen waarbij machtiging wordt gegeven tot het verlenen van steun ter bescherming van door structurele of natuurlijke omstandigheden benadeelde bedrijven en in het kader van economische ontwikkelingsplannen». Deelt de regering de verwachting van de leden van de SP-fractie dat dit niet zal leiden tot een fundamentele verandering van het stelsel van landbouwsubsidies?

Afdeling 5 – Milieu

Algemeen

«De regering heeft zich ingezet voor versterking van het milieubeleid, onder meer door het versterken van artikel III-119 met een duurzaamheidstoets en door te pleiten voor toepassing van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid voor alle besluiten die op basis van de artikelen III-233 en III-234 worden genomen. Hiervoor bestond echter onvoldoende steun». De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat hierdoor de versterking van het milieubeleid beperkt is.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de Grondwet winst is voor het milieu. Een schoner milieu kan niet anders bereikt worden dan op Europees niveau. De Europese instellingen worden verplicht om «energie-efficiëntie, energiebesparing en de ontwikkeling van nieuwe en duurzame energie te stimuleren» (artikel III-256, lid 1). De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de EU nu al de drijvende kracht is achter het Kyoto Protocol dat de opwarming van de aarde moet tegengaan en die voortrekkersrol zal de EU meer dan ooit waar dienen te maken. De leden van de GroenLinks-fractie vraagt de regering op al deze aspecten in te gaan.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de Grondwet ook op andere terreinen van milieubeleid de Europese instellingen verplicht tot een voortvarend beleid. Duurzame ontwikkeling en het waarborgen van «een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu» behoren zowel tot de officiële doelstellingen van de EU (artikel I-3, lid 3 en 4) als tot de sociale grondrechten van burgers (II-97). De bestaande verplichting om milieueisen te integreren in elk beleid gaat ook gelden voor het justitie-, buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU (III-119). De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering het eens is met de constatering dat burgers en maatschappelijke organisaties die overheden willen houden aan de in Europees verband overeengekomen milieunormen endoelen, zoals die voor luchtkwaliteit, juridisch sterker komen te staan dan ooit.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering het denkbaar acht dat de door een vijftal lidstaten bepleite IGC over de actualisering van Euratom wordt voorbereid door een Conventie. Voorts vragen die leden of de regering hierin voordelen ziet voor bijvoorbeeld de democratische controle op Euratom en of het denkbaar is dat bij de bepleite verdragsherziening een artikel over vrijwillige, onderhandelde terugtrekking wordt toegevoegd aan het Euratom-verdrag, analoog aan artikel I-60 van de Grondwet.

Artikel III-233

De leden van de LPF-fractie vragen of bij «behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu» rekening gehouden wordt met reeds door Nederland geleverde milieu-inspanningen, het feit dat te strenge milieueisen het werkgelegenheidsbeleid van Nederland en de Europese Unie kunnen doorkruisen en dat de vervuiling in Nederland zich op een relatief klein oppervlak (de randstad) zich voordoet.

Afdeling 6 – Consumentenbescherming

Artikel III-235

De leden van de LPF-fractie vragen wat moet worden verstaan onder «maatregelen om het beleid van lidstaten te ondersteunen, aan te vullen en te controleren».

Afdeling 9 – Onderzoek en technologische ontwikkeling en ruimte

Met verwijzing naar de MvT, tweede alinea, waarin onder meer is gesteld dat de commissie de bevoegdheid krijgt om naast het kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling ook andere wettelijke maatregelen te nemen ter uitvoering van de Europese onderzoeksruimte, vragen de leden van de VVD-fractie waaraan men bij «andere wettelijke maatregelen» in dit verband moet denken. Voorts vragen zij tot hoever deze bevoegdheid van de commissie gaat.

HOOFDSTUK IV – RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHT

Algemeen

De regering stelt in zijn MvT over de parlementaire betrokkenheid bij met name de JBZ-aangelegenheden dat het parlementaire instemmingsrecht kan verdwijnen, omdat de zogeheten pijlerstructuur is opgeheven. De regering voert een tweede argument aan: de zogeheten subsidiariteitstoets, die aan het begin van het wetgevende proces door de nationale parlementen wordt uitgeoefend. De leden van de CDA-fractie erkennen dat als gevolg van het verdwijnen van de pijlerstructuur de democratische controle door het Europees Parlement aanzienlijk is verbeterd. Maar de leden van de CDA-fractie vragen zich af of dat alleen voldoende reden is voor het laten vervallen van het parlementaire instemmingsrecht door het nationale parlement. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop een reactie te geven.

De regering heeft aangegeven actief bijgedragen te hebben aan de discussie over de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, waarbij de regering zich daarbij concentreerde «op een verdragsregime voor de RVVR-samenwerking, waarbij de verworvenheden van nationale lidstaten niet uit het oog worden verloren». De leden van de SP-fractie vragen op welke verworvenheden de regering hiermee met betrekking tot Nederland doelt. Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de regering naar haar mening geslaagd is om deze nationale verworvenheden niet uit het oog te verliezen en wat hiervan het resultaat is.

De leden van de D66-fractie zien de verdragswijzigingen op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht als een grote stap vooruit. De Grondwet legt hiermee onder meer de basis voor een Europees asielstelsel, waarin de regels overal in Europa dezelfde zijn. Ook kunnen de lidstaten op basis van de grondwet beter samenwerken bij juridische vervolging op het gebied van terrorisme, kindermishandeling, corruptie, fraude en drugssmokkel.

De leden van de D66-fractie willen wel graag uiteengezet zien op welke wijze het voor Nederland zo karakteristieke drugs- en euthanasiebeleid gewaarborgd blijft, nu de Europese Unie meer bevoegdheden krijgt op het gebied van justitie. Ook vragen deze leden wat er bijvoorbeeld gebeurt als de Raad in de noodremprocedure het voorstel van een lidstaat verwerpt.

Afdeling 1 – Algemene bepalingen

Artikel III-257

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel III-257, lid 2 en artikel III-265 nog wel personencontroles achter de binnengrenzen toestaan. Voorts vragen deze leden of de artikelen III-257, lid 3 en III-269 impliceren dat Nederland beslissingen van arbiters uit andere EG-lidstaten moet erkennen en zo ja, aan welke eisen deze arbitrale vonnissen dan moeten voldoen.

Artikel III-257 lid 2 bevat de bepaling dat ten behoeve van een eenvormig asielbeleid staatlozen gelijk worden gesteld met inwoners van derde landen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat dit concreet betekent voor het Nederlandse asielbeleid.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de coördinatie met betrekking tot politiële en justitiële samenwerking (artikel III-257, lid 3) precies inhoudt. Tevens vragen zij wat de relatie met het Schengen-akkoord is. Hoe worden doublures met Eurojust en Europol voorkomen? Wie houdt dat in de gaten? Hoe worden de nationale parlementen hierbij betrokken?

De leden van de ChristenUnie vragen voorts wat precies moet worden verstaan onder wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen.

Afdeling 2 – Beleid inzake grenscontroles, asiel en immigratie

Artikel III-267

De leden van de CDA-fractie stellen dat het verdrag de EU de bevoegdheid geeft om een Europees immigratiebeleid te ontwikkelen (art III-267, lid 1), terwijl lid 5 van datzelfde artikel stelt dat de lidstaten zelf bepalen hoeveel onderdanen van derde landen, afkomstig uit derde landen, tot hun grondgebied worden toegelaten teneinde daar al dan niet in loondienst arbeid te verrichten. Zij vragen of hier geen sprake is van een tegenstrijdigheid.

De leden van de VVD-fractie vragen of artikel III-267, lid 2, sub a, betekent dat de EU bij gewone meerderheid, ook tegen de wil van Nederland, kan beslissen dat de Nederlandse wetgeving rond gezinsmigratie overruled wordt door EU-wetgeving. Zij vragen of het juist is dat de EU al bevoegd is op het gebied van legale immigratie en status van langdurig verblijvende derdelanders onder het Verdrag van Amsterdam, maar dat tot de ratificatie van het Grondwettelijk Verdrag de besluitvorming in de Raad plaatsvindt met eenparigheid van stemmen. Ook vragen zij of de regering haar veto op deze punten verliest door ratificatie te verlenen, of dat het vetorecht al verloren is. Zij vragen of het onder het Verdrag van Amsterdam ook mogelijk is om door een unaniem Raadsbesluit het vetorecht over deze twee terreinen op te heffen. In de Europese Grondwet staat omschreven dat de lidstaten zelf kunnen bepalen hoeveel onderdanen van derde landen worden toegelaten (art. III-267, lid 5). De leden van de VVD-fractie vragen of dit betekent dat bijvoorbeeld ook quota voor het aantal gezinsmigranten gesteld mogen worden en hoe deze bepaling zich verhoudt tot het recht van derdelanders om zich o.g.v. de richtlijn derdelanders na 5 jaar vrij te kunnen vestigen in de gehele Europese Unie. Dezelfde leden vragen of lidstaten deze vrije vestiging mogen weigeren en of de derdelanders dan ook toegang hebben tot de sociale zekerheid van de lidstaat waar ze zich dan vestigen.

De leden van de LPF-fractie vragen of het gemeenschappelijk immigratiebeleid ook ziet op de uitzetting van de op het moment van schrijven van de Europese Grondwet in Nederland aanwezig zijnde groep van 26 000 uitgeprocedeerde asielzoekers.

Artikel III-268

In dit artikel is het solidariteitsbeginsel vastgelegd. De leden van de fractie van de Christenunie vragen de regering uit te leggen wat precies wordt bedoeld met materiële en financiële solidariteit op het hele terrein van asiel, immigratie en grensbewaking.

Afdeling 3 – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken

Artikel III-269

De leden van de LPF-fractie vragen wat moet worden verstaan onder «de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en jurisdictiegeschillen».

Afdeling 4 – Justitiële samenwerking in strafzaken

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de Europese Grondwet voor «typisch» Nederlands beleid als dat aangaande drugs en euthanasie.

Met betrekking tot justitiële samenwerking in strafzaken stelt de regering dat «in het Verdrag expliciet is opgenomen dat samenwerking op dit terrein de nationale verworvenheden op strafrechtelijk terrein zal betrekken in de afwegingen». De leden van de SP-fractie vragen op welke bepaling uit het Verdrag de regering doelt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering tot haar opvatting komt dat de Grondwet geen aanleiding meer geeft voor een parlementair instemmingsrecht, nu zij zelf vaststelt dat er nog sprake is van «enkele uitzonderingen waar besluitvorming plaatsvindt bij unanimiteit en raadpleging van het Europees Parlement». Deze leden vragen of het niet meer voor de hand ligt het instemmingsrecht van de Kamers te handhaven voor deze uitzonderingsgevallen.

Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de regering zich een soort omkering van het instemmingsrecht kan voorstellen, waarbij de Kamers de regering kunnen verplichten om de «noodremprocedure» te hanteren.

Artikel III-270

De leden van de LPF-fractie vragen wat moet worden verstaan onder «jurisdictiegeschillen».

Artikel III-271

De leden van de LPF-fractie vragen of de conclusie juist is dat artikel III-271 voorziet in de mogelijkheid van minimumstraffen voor de in het eerste lid, tweede alinea genoemde vormen van criminaliteit.

Als een lidstaat meent dat Europees optreden fundamentele aspecten van zijn nationale strafrechtsysteem zou schaden, is er de mogelijkheid om het voorstel aan de Europese Raad voor te leggen. De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat het Nederlandse gedoogbeleid met betrekking tot softdrugs een fundamenteel aspect van het nationale strafrechtsysteem is. Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de regering kan aangeven waarom er met betrekking tot de bescherming van bepaalde Nederlandse verworvenheden geen Verklaring is opgenomen in het Verdrag.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering hun opvatting deelt dat voor de definitie van en sancties op de in artikel III-271, lid 1, tweede alinea, genoemde vormen van criminaliteit alleen Europese minimumvoorschriften mogen worden opgesteld indien voldaan wordt aan de in de eerste alinea genoemde voorwaarden van «zwaar» en«grensoverschrijdend». Deze leden vragen of hier sprake is van een restrictievere omschrijving van de bevoegdheid van de EU dan in artikel 31, lid 1, onder e, van het huidige EU-verdrag, voor wat betreft de daar genoemde vormen van criminaliteit.

Afdeling 5 – Politiële samenwerking

Artikel III-276

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering hun opvatting deelt dat het voor de hand ligt en wenselijk is dat de activiteiten van Eurojust en het Europees Openbaar Ministerie op dezelfde wijze worden gecontroleerd als die van Europol, namelijk «door het Europees Parlement, tezamen met de nationale parlementen» (artikel III-276, lid 2).

HOOFDSTUK V – GEBIEDEN WAAROP DE UNIE KAN BESLUITEN ONDERSTEUNEND, COÖRDINEREND OF AANVULLEND OP TE TREDEN

Afdeling 5 – Onderwijs, jeugd sport en beroepsopleiding

De leden van de VVD-fractie vragen naar de consequenties van de grondwet voor een in de toekomst mogelijk open bestel in het Nederlandse hoger onderwijs. Zij vragen of dat zou betekenen dat buitenlandse aanbiedende partijen ook aanspraak kunnen maken op bekostiging. Zij stellen ter vergelijking: bij de invoering van het vrij verkeer van personen was de mogelijkheid aanspraak te maken op de voorzieningen voor studiefinanciering in het gastland geen doelstelling, maar dit is echter wel gebeurd. Recentelijk heeft het Europese Hof besloten (in de zaak-Bidar, d.d. 15 maart 2005) dat studenten die een «zekere mate van integratie» hebben bereikt in het gastland, aanspraak kunnen maken op deze voorzieningen. De leden van de VVD-fractie vragen of de bekrachtiging van de grondwet betekent dat Nederland dergelijke uitspraken ook met betrekking tot bijvoorbeeld de bekostiging van instellingen kan verwachten, zeker in het licht van een mogelijk open bestel.

TITEL V – EXTERN OPTREDEN VAN DE UNIE

HOOFDSTUK I – ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN

Artikel III-293

In dit artikel lezen de leden van de SGP-fractie in het eerste lid, tweede alinea dat Europese besluiten van de Europese Raad betrekking hebben op het GBVB «en op andere onderdelen van het externe optreden van de Unie». Zij vragen of met «andere onderdelen» ook bedoeld wordt de communautair geregelde onderdelen van het externe optreden, zoals de handelspolitiek. Het zou nieuw zijn als de Europese Raad ook op dat terrein bevoegd wordt verklaard. De leden van de SGP-fractie vragen of dit niet zou kunnen leiden tot interinstitutionele spanningen, aangezien op het terrein van de handelspolitiek de Commissie exclusief bevoegd is. Een vervolgvraag is of dit artikel geen twee onverenigbare materies in één bepaling probeert te vangen (het intergouvernementele GBVB en andere, communautaire onderdelen van Titel V, met name de handelspolitiek)?

De derde alinea van artikel III-293, eerste lid, stelt dat aanbevelingen van de Raad van Ministers aan de Europese Raad worden vastgesteld «volgens het voor elk gebied bepaalde». De leden van de SGP-fractie vragen waar dit naar verwijst. Immers, op niet alle terreinen zijn procedures vastgelegd voor het doen van aanbevelingen (bijv. op het terrein van de handelspolitiek niet). Deze leden vragen de regering in een overzicht aan te geven hoe op «elk gebied» hoe het doen van aanbevelingen geregeld is.

De formulering «gezamenlijk voorstellen indienen» in artikel III-293, tweede lid, is ook onduidelijk. De leden van de SGP-fractie vragen of dit zo gelezen moet worden dat het hier gaat om parallelle identieke voorstellen van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de Commissie, die gelijktijdig ingediend worden. Zo ja, wat is dan de zin daarvan? Of kan het ook gaan om parallel ingediende voorstellen die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, maar verschillend zijn van inhoud? Indien dat het geval is, kan dat toch tot spanningen leiden tussen de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de Commissie, zo veronderstellen deze leden.

HOOFDSTUK II – GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID

Afdeling 2 Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid

Algemeen

«De lidstaten coördineren hun optreden in internationale organisaties en op internationale conferenties. Zij verdedigen in deze fora de standpunten van de Unie» (artikel III-305). Tevens kan de Europese Unie «een overeenkomst met een of meer derde landen of internationale organisaties sluiten (...) die verbindend zijn voor de instellingen van de Unie.» (artikel III-323). De leden van de SP-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat lidstaten op het gebied van buitenlandse zaken zeggenschap verliezen.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre de permanente gestructureerde samenwerking karakteristieken heeft van één Europees leger.

Artikel III-300

De leden van de SP-fractie betreuren het dat de passerellebepaling in artikel III-300 derde lid, nationale parlementen niet de mogelijkheid biedt om de overgang naar de gewone wetgevingsprocedure te blokkeren.

Artikel III-309

De wederzijdse bijstand is een nieuw artikel in dit verdrag. Hierbij is aangetekend dat de NAVO de basis is voor de collectieve verdediging van haar leden. Op deze bijstandsclausule hebben vier lidstaten laten aantekenen, dat het «het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten» onverlet laat. De leden van de CDA-fractie vragen wat de appreciatie is van de regering van de aantekening van deze vier lidstaten en wat hiervan de consequenties zijn.

De leden van de SP-fractie betreuren de inzet van de regering tijdens de Conventie en de IGC op het gebied van de EVDB-bepalingen. De zogenoemde «Petersbergtaken» uit artikel 17, tweede lid, EU-Verdrag worden in artikel III-309 uitgebreid met ontwapeningsacties, advies en bijstand op militair gebied, conflictpreventie en stabiliseringsoperaties. De leden van de SP-fractie vragen de regering aan te geven welke kosten deze uitbreiding met zich meebrengen.

HOOFDSTUK III – DE GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK

Algemeen

De leden van de GroenLinks-fractie hebben enkele vragen met betrekking tot handelsakkoorden.

Deze leden vragen of uit het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement ten aanzien van de uitvoering van de gemeenschappelijke handelspolitiek (III-315, lid 2) niet voortvloeit dat het EP ook goedkeuringsrecht heeft ten aanzien van alle internationale handelsakkoorden. Artikel III-325, lid 6, sub a, onder v, stelt immers dat het EP goedkeuringsrecht heeft bij overeenkomsten betreffende gebieden waarop de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is, aldus de leden van de GroenLinks-fractie.

Deze leden brengen in herinnering dat de Staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken op 15 juli 2003 op schriftelijke vragen van de leden Karimi en Vendrik antwoordde: «Volgens de ontwerp-grondwet (artikel III-222) krijgt het Europees Parlement goedkeuringsrecht bij alle internationale akkoorden op terreinen waarvoor de wetgevingsprocedure geldt. Aangezien de handelspolitiek zo'n terrein betreft (zie artikel III-212 lid 2) krijgt het EP inderdaad goedkeuringsrecht voor alle handelsakkoorden...».

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de tekstuele verandering die artikel III-315, lid 2 sindsdien heeft ondergaan hier niets aan afdoet, naar het oordeel van het Europees Parlement. De commissie Internationale Handel wijst in haar advies over de Europese Grondwet op «het feit dat de instemming van het Europees Parlement, daar de gewone wetgevingsprocedure geldt, thans in het algemeen verplicht is voor alle overeenkomsten in het kader van het gemeenschappelijk handelsbeleid, ongeacht de vraag of er al dan niet uitvoeringsmaatregelen vereist zijn» (Europees Parlement, bijlage bij het verslag-Corbett/Méndez de Vigo, aangenomen op 12 januari 2005).

De leden van de Groenlinks-fractie vragen of de regering deze opvatting deelt met het EP.

HOOFDSTUK IV – SAMENWERKING MET DERDE LANDEN EN HUMANITAIRE HULP

Afdeling 3 – Humanitaire hulp

Artikel III-321

De leden van de LPF-fractie vragen hoe de humanitaire hulp op basis van dit artikel zich verhoudt tot de humanitaire hulp in VN verband.

HOOFDSTUK VI – INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

Artikel III-325

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de rol van het EP ook binnen artikel III-325 wordt vergroot. Hij wordt, met uitzondering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, in de meeste gevallen om goedkeuring gevraagd. De leden van de GroenLinks-fractie vragen in welke gevallen dat niet het geval is.

TITEL VI – WERKING VAN DE UNIE

HOOFDSTUK I – INSTITUTIONELE BEPALINGEN

Afdeling 1 – Instellingen

Onderafdeling 5 – Hof van Justitie van de Europese Unie

Artikel III-376

De rechtsbescherming op het terrein van het GBVB is in artikel III-376 beperkt tot Europese besluiten die beperkende maatregelen inhouden jegens natuurlijke personen of rechtspersonen ter uitvoering van het GBVB. Kan de regering met concrete voorbeelden aangeven welk type maatregelen hiermee bedoeld wordt, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

HOOFDSTUK II – FINANCIËLE BEPALINGEN

Afdeling 1 Meerjarig financieel kader

Artikel III-402

De minimumduur van de periode voor een meerjarig financieel kader is vastgesteld op vijf jaar. De leden van de CDA-fractie vragen of het in de toekomst de bedoeling is dat deze periode zal samenvallen met de legislatuurperiode voor het EP en de Europese Commissie.

Afdeling 5 – Fraudebestrijding

Artikel III-415

De leden van de LPF-fractie vragen welke capaciteit van het OM moet worden gereserveerd voor de bestrijding van «fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad», welke ten koste gaat van de Nederlandse fraudebestrijding.

HOOFDSTUK III – NAUWERE SAMENWERKING

De leden van de LPF-fractie vragen of de Nederlandse regering voornemens is om binnen deze kabinetsperiode van deze «nauwere samenwerking» gebruik te maken en zo ja, welke vorm(en) van samenwerking dit dan betreft.

Deel IV – Algemene en slotbepalingen

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen wat een mogelijke ratificatie en inwerkingtreding van de EU-Grondwet betekent voor de positie van de Nederlandse Antillen en Aruba, mede in het licht van de conclusies van het rapport Jesserun en de uitkomsten van de verschillende referenda op de Antillen.

Artikel IV-443 Gewone herzieningsprocedure

In het verdrag is bepaald dat een toekomstige verdragswijziging ook in de toekomst door nationale parlementen zal moeten worden geratificeerd. Mocht na een periode van 2 jaar na ondertekening minimaal viervijfde van de lidstaten tot ratificatie zijn overgegaan, maar heeft nog niet iedereen dat gedaan, dan zal de Raad passende maatregelen treffen. De leden van de CDA-fractie vragen welke maatregelen dat zouden zijn.

In lijn met de opmerkingen over de Conventiemethode betreuren de leden van de SGP-fractie de institutionalisering van deze methode in artikel IV-443. Met name vanuit het oogpunt van transparantie en democratische verantwoording hebben zij bezwaren tegen deze methode van voorbereiding van verdragswijziging. Evenmin kunnen deze leden instemmen met het feit dat de Europese Raad nota bene bij gewone meerderheid kan besluiten om ontwerpen van een lidstaat, het Europees Parlement of de Commissie te bespreken in een Conventie. Per saldo betekent dit immers toe leiden dat de helft-plus-één lidstaat een verdragswijziging kan entameren. Gelet op het feit dat een verdragswijziging uiteindelijk door alle lidstaten gesteund moet worden, begrijpen deze leden niet waarom er niet voor gekozen is om de Europese Raad met eenparigheid van stemmen te laten besluiten over het wel of niet bespreken van een ontwerp tot wijziging, aldus de leden van de SGP-fractie.

Artikel IV-444 Vereenvoudigde herzieningsprocedure

De leden van de LPF-fractie vragen in welke EU-lidstaten toepassing van de vereenvoudigde herzieningsprocedure gelijkgesteld wordt aan een wijziging van de nationale grondwet. Voorts vragen zij of het klopt het dat dit in Frankrijk het geval is.

De leden van de ChistenUnie-fractie stellen dat het in de Grondwet gemakkelijker wordt om over te stappen van unanimiteit naar meerderheidsbesluitvorming. Volgens dit nieuwe artikel kan dit al met een unaniem Raadsbesluit. Tot op heden is daar een aanpassing van het Verdrag voor nodig, waardoor dit pas kan gebeuren na een periode van uitvoerige voorbereiding en debat over de consequenties. In dat geval was ook goedkeuring door de nationale parlementen nodig. De nationale parlementen worden zo teruggedrongen naar een positie waar ze alleen nog achteraf bezwaar kunnen maken. Deelt de regering de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie dat de nationale dimensie binnen het Europese krachtenveld op deze wijze sterk aan invloed verliest? Deze leden vragen waarom voor deze passerelle is gekozen.

Artikel IV-445 Vereenvoudigde herzieningsprocedure voor het interne beleid en optreden van de Unie

Met betrekking tot artikel IV-445 vragen de leden van de SGP-fractie aan de regering om concrete voorbeelden te geven van herziening van het interne beleid en optreden van de Unie, waarop deze vereenvoudigde wijzigingsprocedure ziet. Het is hun vooralsnog niet duidelijk waarop deze bepaling materieel ziet.

PROTOCOLLEN EN BIJLAGEN

A. Protocollen gehecht aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa

1. Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie

2. Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid

In deze protocollen wordt de zogeheten subsidiariteitstoets geregeld. Op basis van dit protocol krijgt ieder nationaal parlement twee stemmen. Tevens is aangegeven dat iedere kamer in een bicameraal stelsel één stem krijgt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of dit past binnen de in Nederland geldende staatsrechtelijke verhoudingen.

6. Protocol betreffende de plaats van de zetels van de instellingen en van bepaalde organen, instanties en diensten van de Europese Unie

De leden van de SP-fractie betreuren het dat in dit protocol geen oplossing is gevonden voor de maandelijkse verhuizing van het Europees Parlement tussen Brussel en Straatsburg en zij vragen de regering hierop te reageren.

7. Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie

Hoofdstuk V Ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel 7, lid 1, letter a betekent dat de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie straffeloos misdrijven mogen begaan in dienst van de Unie. Indien dat niet het geval is, vragen deze leden onder welke omstandigheden deze strafrechtelijke immuniteit dan niet geldt.

De leden van de LPF-fractie vragen voorts welke informatie bekend is over de (hoogte en duur van de) sociale voorzieningen die voor de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie beschikbaar zullen komen.

8. Protocol betreffende de Verdragen en Akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden

Titel II Bepalingen uit de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Denemarken, Ierland, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

De leden van de LPF-fractie vragen waar in deze titel wordt geregeld dat aan de status van belastingparadijs van zowel Gibraltar, de Kanaaleilanden als Man een einde wordt gemaakt.

Afdeling 4 – Bepalingen betreffende de uitvoering van een politiek inzake industrialisatie en economische ontwikkeling in Ierland

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel 14 impliceert dat voor Ierland soepeler regels voor staatssteun gelden dan voor bijvoorbeeld Nederland. Indien dat niet het geval is, vragen deze leden de regering de precieze reikwijdte van artikel 14 aan te geven.

Titel III Bepalingen uit de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voorde Helleense Republiek

Afdeling 1 – Bepalingen betreffende de toekenning van vrijstelling van invoerrechten voor bepaalde goederen door de Helleense republiek

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel 21 impliceert dat Griekenland minder invoerrechten bijdraagt aan de eigen middelen van de Unie dan dat zij zonder artikel 21 aan de eigen middelen had moeten bijdragen.

Afdeling 5 – Bepalingen betreffende de regionale ontwikkeling van Spanje

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel 40 impliceert dat voor Spanje soepeler regels voor staatssteun gelden dan voor bijvoorbeeld Nederland. Indien dat niet het geval is, vragen deze leden de regering de precieze reikwijdte van artikel 40 aan te geven.

Afdeling 6 – Bepalingen betreffende de regionale ontwikkeling van Portugal

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel 41 impliceert dat voor Portugal soepeler regels voor staatssteun gelden dan voor bijvoorbeeld Nederland. Indien dat niet het geval is, vragen deze leden de regering de precieze reikwijdte van artikel 41 aan te geven.

Afdeling 7 – Bijzondere bepalingen in het kader van de fondsen met structurele strekking met betrekking tot Finland en Zweden

De leden van de LPF-fractie vragen of de conclusie juist is dat Nederlandse bevolking via de belastingen moeten bijdragen aan landen die het economisch gezien – Finland en Zweden – beter doen dan Nederland. Voorts vragen deze leden of de regering met hen van mening is dat het onrechtvaardig is de Nederlandse bevolking via de belasting mee te laten betalen aan de economische ontwikkeling van landen die het economisch gezien beter doen dan Nederland.

9. Protocol betreffende het Verdrag en de Akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek

De leden van de LPF-fractie vragen of de conclusie juist is dat de Nederlandse bevolking via de belastingen moet bijdragen om de begrotingen van de landen die per 1 mei 2004 tot de Unie zijn toegetreden op orde te krijgen (artikelen 18 en 19), moet bijdragen aan de gebrekkige liquiditeitspositie van deze nieuwe lidstaten (artikel 23) en dat de Nederlandse bevolking zelfs moet bijdragen aan de grenscontroles van de buitengrenzen (artikel 24).

De leden van de LPF-fractie vragen hoeveel belasting de Nederlandse burgers in 2004, 2005, 2006 (indirect) naar verwachting extra moeten betalen, zodat de Unie aan haar financiële verplichtingen op grond van de artikelen 18, 19, 23 en 24 kan voldoen.

De leden van de LPF-fractie vragen of de regering met hen van mening is dat deze bijdragen leiden tot een verdere belastingverhoging voor de Nederlandse burgers of dat deze tot een stijging van het begrotingstekort in Nederland zullen leiden.

Titel II Bepalingen betreffende de herstructurering van de Tsjechische ijzer- en staalindustrie

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel 42 impliceert dat voor Tsjechië soepeler regels voor staatssteun gelden dan voor bijvoorbeeld Nederland. Indien dat niet het geval is, vragen deze leden wat de precieze reikwijdte van artikel 42 is.

Titel IV Bepalingen betreffende de kerncentrale van Ignalina in Litouwen

De leden van de LPF-fractie vragen of de regering met hen van mening is dat Litouwen – net zoals bijvoorbeeld Nederland – zelf voor de kosten van sluiting van een kerncentrale moet opdraaien. Indien dat niet het geval is, vragen deze leden naar de reden daarvan.

Titel VIII Bepalingen betreffende de herstructurering van de Poolse ijzeren staalindustrie

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel 63 impliceert dat voor Polen soepeler regels voor staatssteun gelden dan voor bijvoorbeeld Nederland. Indien dat niet het geval is, vragen deze leden wat de precieze reikwijdte van artikel 63 is.

22. Protocol betreffende asiel voor onderdanen van lidstaten

Enig artikel

Kunnen op grond van dit artikel asielvragen in behandeling worden genomen c.q. ontvankelijk worden verklaard, indien een asielzoeker uit Rusland bijvoorbeeld Polen en Duitsland is doorgereisd, maar pas in Nederland asiel aanvraagt, zo vragen de leden van de LPF-fractie.

32. Protocol betreffende artikel I-9, lid 2, van de Grondwet inzake de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

De leden van de LPF-fractie vragen of de Unie behalve tot het EVRM eveneens toetreedt tot de bij het EVRM behorende protocollen.

SLOTAKTE

A. Verklaringen betreffende bepalingen van de Grondwet

4. Verklaring ad I-24, lid 7, betreffende het besluit van de Europese Raad inzake de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat een van de veranderingen het voorzitterschap behelst. Onder deze Grondwet krijgt de Europese Raad een vaste voorzitter voor een periode van 2,5 jaar en gaat de EU-minister van Buitenlandse Zaken de Raad Buitenlandse Zaken voorzitten. Alle andere Raadsformaties worden volgens een toerbeurtsysteem voorgezeten. Artikel 1 van verklaring 4 regelt dit voorzitterschap. De leden van de Groenlinks-fractie vragen of het klopt dat er dus weinig verandert in de voorzitterschappen van de overige Raadsformaties en of valt te verwachten dat het teamvoorzitterschap in de regel zal worden uitgeoefend door één grotere lidstaat en twee kleinere. Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie of Nederland, gezien zijn bevolkingsaantal, als «grotere» lidstaat telt.

17. Verklaring ad artikel III-184

De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze verklaring, die ingaat op het stabiliteits- en groeipact, zich verhoudt tot de raadsconclusies van de Europese Raad van 22 en 23 maart 2005.

30. Verklaring betreffende de bekrachtiging van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa

De leden van de SP-fractie betreuren de onduidelijkheid omtrent de ratificatie van het Verdrag, en in het bijzonder Verklaring 30, waarin is bepaald dat, indien viervijfde van de lidstaten het Grondwettelijke Verdrag twee jaar na ondertekening hebben bekrachtigd en één of meer lidstaten moeilijkheden hebben ondervonden bij de bekrachtiging, de Europese Raad de kwestie bespreekt.

De leden van de SP-fractie vragen de regering om meer duidelijkheid over deze verklaring te verschaffen.

Hoewel de uitkomst van het referendum nog ongewis is, hebben de leden van de GroenLinks-fractie over de uitkomst reeds een vraag. Op p.109 MvT verwijst de regering naar verklaring 30 betreffende de bekrachtiging van het Verdrag. Deze verklaring komt erop neer dat wanneer 1 of meerdere lidstaten het verdrag niet binnen twee jaar hebben bekrachtigd (hoogstwaarschijnlijk vanwege een negatieve referendumuitslag) de Europese Raad de kwestie zal bespreken. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering wat haar inzet zal zijn als deze situatie zich voordoet. Ook vragen deze leden hoe waarschijnlijk en wenselijk de scenario's van kopgroepvorming, die vooral in de Franse media de ronde doen, zijn en of de mogelijkheid bestaat dat de kwestie wordt terugverwezen naar de Conventie, zodat deze eerder dan de regering had voorzien, weer bijeenkomt.

41. Verklaring inzake Italië

De leden van de LPF-fractie vragen of de conclusie juist is dat op grond van artikel 41 voor Italië de staatssteunregels niet gelden. Ook vragen zij of de conclusie juist is dat de Nederlandse bevolking (indirect) via de belastingen – die worden gebruikt voor bijdragen aan de Europese Investeringsbank en het Europees Sociaal Fonds op grond van artikel 41 – extra meebetaalt aan de kosten van Zuid-Italië ten gunste van het (steenrijke) Noord-Italië.

42. Verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden ad artikel I-55

De leden van de LPF-fractie vragen of de Nederlandse regering met hen van mening is dat artikel 42 geen enkele garantie biedt dat de bijdrage van Nederland zal dalen, maar dat het eerder in de verwachting ligt – gelet op bijvoorbeeld Protocol 9 – dat de bijdrage van Nederland eerder zal stijgen dan dalen.

De voorzitter van de commissie,

Van Heteren

De adjunct-griffier van de commissie,

Mittendorff


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Dijksma (PvdA), De Haan (CDA), Koenders (PvdA), Atsma (CDA), Karimi (GL), Timmermans (PvdA), Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), Van der Staaij (SGP), Waalkens (PvdA), Weekers (VVD), Balemans (VVD), Van Baalen (VVD), Van Winsen (CDA), Herben (LPF), Duyvendak (GL), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Heteren (PvdA), voorzitter, Van Dijk (CDA), Nawijn (LPF), ondervoorzitter, Dubbelboer (PvdA), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Brinkel (CDA), Szabó (VVD) en Jonker (CDA).

Plv. leden: Kruijsen (PvdA), Hessels (CDA), Vacature (PvdA), Çörüz (CDA), Halsema (GL), Bussemaker (PvdA), De Wit (SP), Eijsink (PvdA), Rouvoet (CU), Douma (PvdA), Wilders (Groep Wilders), Veenendaal (VVD), Geluk (VVD), Algra (CDA), Van den Brink (LPF), Vos (GL), Vergeer (SP), Ormel (CDA), Duivesteijn (PvdA), Buijs (CDA), Varela (LPF), Fierens (PvdA), Hirsi Ali (VVD), Dittrich (D66), Ferrier (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD) en Spies (CDA).

Naar boven