nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 augustus 2005
Tijdens de plenaire behandeling op 9 juni jl. van het wetsvoorstel
tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met het preventief inzetten
van reïntegratie-instrumenten, het opdragen van de reïntegratietaak
aan overheidswerkgevers, het ondersteunen van WAO-herbeoordeelden bij scholing,
het subsidiëren van scholing in het kader van de Wajong en enkele andere
wijzigingen in wetten die de reïntegratie-instrumenten betreffen is de
motie ingediend door de leden Noorman-den Uyl en Bruls (Kamerstukken II 2004/05,
30 016, nr. 9) aangenomen.
Deze motie strekt er onder meer toe een beroepsregeling open te stellen
voor ontslagen overheidswerknemers indien de overheidswerkgever in gebreke
blijft bij het beschikbaar stellen van adequate reïntegratietrajecten.
Daarnaast strekt deze motie ertoe om waarborgen vast te leggen voor de positie,
rechten en aanspraken op reïntegratie van de werkloze werknemers van
eigenrisicodragende overheidswerkgevers, zowel in de fase voorafgaand aan
het ontslag als na het ontslag.
Ik heb kennisgenomen van uw zorg. Ik wijs uw Kamer erop dat de mogelijkheden
voor beroep al open staan. Immers, op basis van het gewijzigde artikel 72a
van de Werkloosheidswet is de overheidswerkgever sinds 1 juli jl. verantwoordelijk
voor de reïntegratie van die werknemers die op of na die datum zijn ontslagen.
Een ontslagen overheidswerknemer die van mening is dat bepaalde reïntegratie-inspanningen
van zijn werkgever noodzakelijk zijn voor zijn toeleiding naar arbeid, kan
zijn wensen met betrekking tot zijn reïntegratie schriftelijk kenbaar
maken aan zijn ex-werkgever. De reactie van de overheidswerkgever om deze
wensen wel of niet in te willigen, is een beslissing op grond van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb). Een dergelijke beslissing is vatbaar voor bezwaar
en beroep op grond van de Awb. Indien de ontslagen werknemer derhalve van mening is dat zijn werkgever in gebreke blijft, kan de ex-werknemer
hiertegen in bezwaar en beroep gaan.
Met betrekking tot de positie van de werknemer voorafgaand aan het ontslag
verwijs ik naar het advies van de Sociaal-Economische Raad inzake de toekomstbestendigheid
van de WW en de kabinetsreactie daarop, waarin wordt aangegeven dat preventie
van werkloosheid primair de verantwoordelijkheid is van werkgever en werknemers
op ondernemingsniveau en van sociale partners op het niveau van de sector
(CAO-niveau).
In de fase na het ontslag geldt de prikkel zoals deze sinds 1 juli
jl. bij wet is ingevoerd. De overheidswerkgever is sinds die datum (materieel
en financieel) verantwoordelijk geworden voor de reïntegratie van de
door hem ontslagen overheidswerknemer. De overheidswerkgever is door deze
prikkel gebaat om zijn ex-werknemer zo snel en effectief mogelijk te reïntegreren.
Gelet op bovenstaande ben ik van oordeel dat de in de motie gevraagde
waarborgen voor de positie van de met werkloosheid bedreigde werknemer of
de werkloze ex-overheidswerknemers al voldoende voorhanden zijn. Daarmee acht
ik de strekking van de motie gerealiseerd.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus