29 998
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (vervallen van de concernfinancieringsregeling)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 mei 2005

Algemeen

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Op de in het verslag door de genoemde fracties gemaakte opmerkingen en gestelde vragen ga ik in het navolgende gaarne in. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.

Vooropgesteld zij daarbij dat wij vanwege Europa deze wetgeving moeten indienen en dat onzes inziens na diverse rondes de maximaal haalbare overgangsregeling is uitonderhandeld.

Financiële consequenties

De leden van de fractie van het CDA vragen wat het jaarlijkse budgettaire verlies voor Nederland zal zijn als alle concernfinancieringsactiviteiten die nu onder de regeling vallen naar het buitenland worden verplaatst. Zij vragen daarbij gesplitst melding te maken van het jaarlijkse budgettaire verlies en de opbrengst door de vrijval van de reserve gedurende de overgangstermijn of na afloop van de overgangstermijn. Voorts vernemen zij graag hoeveel ondernemingen nog gebruik maken van de concernfinancieringsregeling en hoeveel ondernemingen hun activiteiten inmiddels hebben ondergebracht in het buitenland.

Indien ervan wordt uitgegaan dat, zoals de leden van de CDA-fractie vragen, alle concernfinancieringsactiviteiten die nu onder de regeling vallen naar het buitenland worden verplaatst, dan is daar op termijn een directe derving van ongeveer € 225 miljoen mee gemoeid, zijnde de belasting die bij benadering verschuldigd is over het rendement dat met het CFM-vermogen wordt behaald. Hierbij is geen rekening gehouden met andere gedragseffecten zoals het meer financieren van binnenlandse werkmaatschappijen met vreemd vermogen door buitenlandse financieringscentra en het in navolging van de groepsfinancieringsmaatschappij verplaatsen van andere (hoofd)kantoorfuncties naar het buitenland. Dit geldt eveneens voor met dit laatste aspect samenhangende uitstralingseffecten op de financiële en dienstensector in Nederland. De afwikkeling van de risicoreserves zal vermoedelijk niet in betekenende mate leiden tot additionele belastingopbrengst, aangezien ondernemingen er naar verwachting zoveel mogelijk naar zullen streven de afname daarvan te gieten in de vorm van onbelaste onttrekkingen.

Naar huidige inzichten maken ongeveer 65 van de 94 ondernemingen die een CFM-beschikking hebben verkregen nog gebruik van de concernfinancieringsregeling. Van de overige ondernemingen hebben circa 5 ondernemingen hun financieringscentrum verplaatst naar het buitenland. Voor het restant is het CFM-regime om andere redenen niet meer van belang, bijvoorbeeld door geleden verliezen of vanwege niet-fiscale redenen zoals faillissement, fusies of overnames.

Overgangsregeling

De leden van de CDA-fractie constateren dat in de memorie van toelichting is opgenomen dat bij het formuleren van het overgangsrecht zoveel als mogelijk is aangesloten bij de tekst van de beschikking. Deze leden vragen waar van de tekst van de beschikking wordt afgeweken.

In het wetsvoorstel wordt de tekst van de beschikking niet op alle plaatsen woordelijk overgenomen. Dit geldt met name voor artikel 2 van de beschikking waar wordt verwezen naar «ondernemingen die onder de regeling vielen». Dit is in het wetsvoorstel opgenomen als: ten aanzien van een aan de vennootschapsbelasting onderworpen belastingplichtige die op 11 juli 2001 voldeed aan de regeling van artikel 15b. De door de Europese Commissie beoogde strekking van de beschikking is dat de overgangsregeling mede mag worden toegepast op de belastingplichtige die er op 11 juli 2001 op mocht vertrouwen dat hij een positieve beschikking zou ontvangen. Met de in het voorstel gekozen bewoordingen wordt deze strekking voor de Nederlandse context beter tot uitdrukking gebracht.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen, in essentie, of de regering voldoende in het werk heeft gesteld om een zo gunstig mogelijke overgangsregeling af te dwingen. Zo zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat meer recht wordt gedaan aan de overgangsregeling, als bij beëindiging van de concernfinancieringsregeling de dan nog aanwezige reserve wordt belast tegen het 10%-tarief. Deze leden begrepen dat de Europese Commissie welwillend tegenover een dergelijke regeling zou staan. De VVD-fractie vraagt zich af waarom er op dit punt niet voor is gekozen om het restant van de reserve bij beëindiging van de regeling in de vijf volgende jaren af te breken of een gematigd tarief toe te passen.

Hierover merk ik het volgende op. Bij schrijven van 11 juli 2001 heeft de Europese Commissie Nederland in kennis gesteld van haar besluit om een formele onderzoeksprocedure in te leiden inzake de verenigbaarheid van de CFM-regeling met het gemeenschapsrecht. Bij beschikking van 17 februari 2003, nr. C (2003) 568 definitief (PbEG L 180), heeft de Europese Commissie geoordeeld dat de CFM-regeling onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De regeling wordt aangemerkt als een zogenoemde bestaande steunregeling. Dit betekent dat de regeling vanaf 11 juli 2001 niet meer zou mogen worden toegepast. Mede als gevolg van door Nederland gevoerde besprekingen in de Ecofin-raad is in de beschikking de mogelijkheid geopend om een overgangsregeling te treffen voor bestaande begunstigden.

Uit de beschikking blijkt dat door de Europese Commissie slechts een overgangsregeling wordt toegestaan waarbij de bestaande regeling kan worden toegepast in individuele gevallen die op 11 juli 2001 een beschikking hadden, of er op die datum op mochten vertrouwen dat zij een positieve beschikking zouden krijgen. De bestaande regeling bepaalt onder meer, onder welke voorwaarden het 10%-tarief kan worden toegepast. Hiervan kan niet worden afgeweken omdat dit als het ware additioneel overgangsrecht is, waarvoor de beschikking geen ruimte biedt.

Omdat een te ruim geformuleerde overgangsregeling zou kunnen leiden tot een nieuwe procedure heeft regelmatig overleg met de Europese Commissie plaatsgevonden, waarbij steeds de grenzen van mogelijk overgangsrecht zijn gezocht en besproken. Het uiteindelijke resultaat van dat proces is opgenomen in het thans voorliggende wetsvoorstel. Dat de Europese Commissie welwillend zou staan tegenover een soepelere overgangsregeling, is tijdens de diverse onderhandelingsronden helaas niet gebleken.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de consequenties zijn voor de bedrijven die in de periode tussen 11 juli 2001 en 5 december 2002 de CFM-regeling zijn gaan toepassen, en hoeveel ondernemingen dit betreft.

Aan 94 ondernemingen is uiteindelijk, via een individuele beschikking toestemming verleend om van de CFM-regeling gebruik te maken. Deze ondernemingen vallen onder het overgangsrecht zodat zij gedurende de overgangsperiode het regime kunnen toepassen. In al deze gevallen geldt dat het begin van de 10-jaarsperiode ligt voor 11 juli 2001. In feite is er dan ook geen sprake van ondernemingen die tussen 11 juli 2001 en 5 december 2002 de CFM-regeling zijn gaan toepassen. In deze periode was wel een aantal verzoeken van ondernemingen – waaronder verzoeken die na 11 juli 2001 zijn ingediend – in behandeling bij de inspecteur. De Europese Commissie heeft te kennen gegeven dat een eventuele positieve beschikking in al die gevallen niet onder het overgangsrecht zou mogen vallen. Dit omdat de desbetreffende ondernemingen er op 11 juli 2001 niet op mochten vertrouwen dat zij een positieve beschikking zouden krijgen. In termen van de beschikking van de Europese Commissie: niet onder de regeling vielen. Om deze reden zijn de desbetreffende verzoeken afgewezen, waarbij in een tweetal gevallen de afwijzende beschikking wordt aangevochten.

De leden van de fractie van de VVD merken ten slotte nog op dat het wetsvoorstel formeel nog slechts drie jaar laat om te trachten de reserve via belaste respectievelijk onbelaste onttrekkingen op nihil te hebben, omdat anders niet alleen het restant tegen het normale tarief wordt belast, maar ook eerdere, vrijwillige onttrekkingen alsnog van een additionele heffing van 25% worden voorzien (artikel 15b, zevende lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969). Deze leden vragen of dit de bedoeling is geweest, of een verduidelijking of aanpassing hier op zijn plaats is en waarom het tarief niet verlaagd is, omdat ook het tarief van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verlaagd is.

Ook deze vragen komen in feite neer op het punt of een betere overgangsregeling mogelijk zou zijn geweest. De regering heeft zowel in het kader van de Ecofin-raad (afdwingen van een overgangsregeling) als bij de Europese Commissie (inhoud van een overgangsregeling) een maximale inspanning gedaan om een zo soepel en ruim mogelijke overgangsregeling vast te stellen. Daarbij is het nodige bereikt, maar is niet volledig aan alle wensen van zowel de regering als de CFM-gebruikers tegemoet gekomen.

Op dit moment bereiken mij vanuit de praktijk signalen dat een groot deel van de resterende CFM-gebruikers aan het einde van de 10-jaarsperiode tot een redelijk eindresultaat denkt te kunnen komen door de bestaande reserve binnen de wettelijke grenzen af te bouwen met onbelaste onttrekkingen. Het vermoeden bestaat derhalve dat slechts een beperkt aantal ondernemingen met de toepassing van het door de leden van de fractie van de VVD genoemde artikel 15b, zesde en zevende lid, in aanraking zullen komen. Anders dan deze leden menen, leidt het verstrijken van de overgangstermijn er niet toe dat eerdere, vrijwillige onttrekkingen (uit hoofde van artikel 15b, zesde lid) alsnog van een additionele heffing van 25% worden voorzien. Slechts de na de overgangstermijn nog aanwezige reserve valt vrij in de winst van dat jaar en wordt in de heffing betrokken tegen het tarief van artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Verlaging van het bedoelde tarief lijkt dan ook niet noodzakelijk. Daarbij wordt nog opgemerkt dat een nadere tegemoetkoming bij het genoemde tarief aan de Europese Commissie zou moeten worden voorgelegd.

Alternatief

Zowel de leden van de CDA-fractie als die van de VVD-fractie hebben aangegeven dat zij het belangrijk vinden dat er een opvolger komt voor de concernfinancieringsregeling. De leden van de CDA-fractie vragen zo spoedig mogelijk met een voorstel te komen en de leden van de VVD-fractie vragen of dit wordt meegenomen in de voorstellen voor Vpb 2007.

Voor een bespreking van deze problematiek verwijs ik naar de onlangs bij de Tweede Kamer ingediende nota «Werken aan winst».

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven