Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29980 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29980 nr. 3 |
Het onderhavige wetsvoorstel beoogt uitvoering te geven aan het op 19 oktober 1996 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: het verdrag) alsmede aan de verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna:de verordening). Het beoogt in verband daarmee mede het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet EG-Executieverordening aan te passen. Het verdrag is op 13 september 1997 voor het Koninkrijk ondertekend. Ingevolge een besluit van de EG-Raad van eind 2002 heeft de gezamenlijke ondertekening van het verdrag door de overige EG-lidstaten plaatsgevonden op 1 april 2003. Denemarken heeft niet deelgenomen aan dit besluit, maar heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om het verdrag ook te ondertekenen. Een ontwerpbesluit van de EG-Raad inzake gezamenlijke ratificatie van het verdrag door de EG-lidstaten (met uitzondering van Denemarken) in het belang der Gemeenschap is gereed om door de EG-Raad te worden aangenomen. Dat besluit strekt ertoe dat de lidstaten de nodige stappen nemen om te bereiken dat hun parlementaire procedures in verband met de ratificatie vóór 1 oktober 2005 zijn afgerond. Het verdrag zal als gevolg van de ratificatie in het belang de Gemeenschap tot het «acquis communautaire» gaan behoren. De huidige verdragspartijen zijn Australië, Ecuador, Estland, Letland, Litouwen, Marokko, Monaco, Slovenië, Slowakije en Tsjechië.
De verordening vindt haar rechtsgrondslag in de artikelen 61c, 65 en 67 EG-verdrag en is een uitvloeisel van conclusie 33 van de Europese Raad te Tampere inzake toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen. Zij kan worden beschouwd als de opvolger van de verordening (EG) nr.1347/2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (hierna: verordening «Brussel II»). De onderdelen van de nieuwe verordening die betrekking hebben op de bevoegdheid ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk (Hoofdstuk II, afdeling 1), de gemeenschappelijke bepalingen voor hoofdstuk II (afdeling 3) en de regeling van de erkenning, het verzoek om een uitvoerbaarverklaring en de hierbij behorende gemeenschappelijke bepalingen (hoofdstuk III, afdelingen 1, 2 en 3) zijn slechts op ondergeschikte punten gewijzigd ten opzichte van de verordening «Brussel II», welke laatste verordening komt te vervallen.
De onderhandelingen over het (gewijzigde) Commissievoorstel voor de verordening van mei 2002 (PbEG C 203 E van 27 augustus 2002), vormden het vervolg van de sinds juli 2000 gevoerde onderhandelingen over een Frans initiatiefvoorstel (PbEG C 234 van 15 augustus 2000), dat ertoe strekte om voor beslissingen inzake omgangsrecht, gebaseerd op de verordening «Brussel II», het exequatur af te schaffen. In december 2000 besloot de Raad dat het niet bij dat initiatief kon blijven en dat er moest worden gestreefd naar uniforme criteria voor rechtsmacht en erkenning van alle in een EG-lidstaat te nemen beslissingen over gezag en omgangsrecht, dus niet alleen de categorie die wordt bestreken door de verordening «Brussel II».
De verordening, die van kracht wordt op 1 maart 2005, behoort voor de EG-lidstaten tot het «acquis communautaire» en zal derhalve ook voor alle toekomstige lidstaten rechtstreeks gelden. De verordening is in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks toepasselijk. In dit verband zij erop gewezen dat ingevolge de bij het Verdrag van Amsterdam behorende protocollen voor Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk een uitzonderingspositie ten aanzien van titel IV van het EG-verdrag in het leven is geroepen. In verband daarmee zal de verordening voor Ierland en het Verenigd Koninkrijk gelden, maar niet voor Denemarken. Verwezen wordt naar artikel 2, tweede lid, van de verordening. Tot op heden zijn tussen Nederland en Denemarken geen verdragen van kracht op het door de verordening bestreken gebied. Na de ratificatie van het verdrag, zowel door Nederland als door Denemarken, zal het verdrag in de verhoudingen tussen deze twee lidstaten gelden.
b. Korte inhoud van het verdrag en de verordening
Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de werkingssfeer en de inhoud van het verdrag wordt verwezen naar de memorie van toelichting behorende bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring daarvan, welk voorstel tezamen met het onderhavige wetsvoorstel wordt ingediend.
Voor zover zij betrekking heeft op ouderlijke verantwoordelijkheid, heeft de verordening nagenoeg hetzelfde materiële toepassingsgebied als het verdrag. Dit blijkt uit de in hoofdstuk I van het verdrag en hoofdstuk I van de verordening opgenomen omschrijvingen. De afwijkingen in de formulering hangen samen met de gekozen rechtsgrondslag voor de verordening en met de wens het werkingsgebied van de verordening af te bakenen ten opzichte van bestaande Europese rechtsinstrumenten, met name de verordening «Brussel I» (Verordening EG nr. 44/2001 van 22 december 2001, PbEG L 12; ook: EG-Executieverordening). In het verdrag worden de begrippen «ouderlijke verantwoordelijkheid» en «maatregelen ter bescherming van kinderen» naast elkaar gehanteerd. In de context van de verordening omvat het begrip «ouderlijke verantwoordelijkheid» mede maatregelen van kinderbescherming, waaronder maatregelen met een meer publiekrechtelijke inslag, zoals een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing.
Uitgangspunt voor de regeling van de bevoegdheid in beide regelingen (Hoofdstuk II, afdeling 2, van de verordening en hoofdstuk II van het verdrag) is dat bevoegd zijn de instanties van de staat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. De verordening kent meer afwijkingen van dat uitgangspunt dan het verdrag. Zo blijft na een verhuizing van het kind naar een andere lidstaat de rechter van de lidstaat van de vorige verblijfplaats gedurende enige tijd bevoegd om een verzoek tot wijziging van een bestaande omgangsregeling in behandeling te nemen (artikel 9). Verder is het partijen – ook buiten het geval van echtscheiding – op bepaalde voorwaarden toegestaan een ander forum aan te wijzen dan dat van de gewone verblijfplaats van het kind (artikel 12, derde lid). De verordening bevat voorts, evenals het verdrag (artikel 7), in artikel 10 een regeling voor de overgang van de bevoegdheid om over het gezag te beslissen na een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van het kind. De verordening bevat verder, anders dan het verdrag, enige bepalingen (artikelen 11) die, blijkens overwegingen nrs. 17 en 18, een aanvulling vormen op het verdrag van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, Trb. 1987, 131 (hierna: Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980). Laatstgenoemd verdrag behoudt in de betrekkingen tussen de lidstaten zijn gelding. De uitvoering van dat verdrag is geregeld in de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van dat verdrag en het Europese verdrag van 25 mei 1980 over hetzelfde onderwerp (Stb. 1990, 202) (hierna:Uitvoeringswet kinderontvoeringsverdragen).
Zowel het verdrag als de verordening voorziet in de mogelijkheid van overdracht van een zaak door de instanties in de staat waar zij aanhangig is aan de instanties van een andere staat, indien die instanties worden geacht beter in staat te zijn het belang van het kind te beoordelen.
De regeling van de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen die in een EG-lidstaat zijn gegeven in een andere EG-lidstaat, is dezelfde als die welke reeds in de verordening «Brussel II» is neergelegd. Zie hoofdstuk II, afdelingen 1, 2 en 3). De criteria van de verordening voor erkenning zijn ruimer dan die van het verdrag (artikel 23). Op grond van de verordening mag de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, door de instanties van de aangezochte staat niet worden getoetst.
In hoofdstuk III, afdeling 4, van de verordening is, anders dan in het verdrag, bovendien een regeling opgenomen die de partij die tenuitvoerlegging van een beslissing over omgangsrecht of een bepaald type gezagsbeslissing in een andere EG-lidstaat wenst, de mogelijkheid biedt de exequaturprocedure in die andere lidstaat te vermijden. In verband daarmee geeft de rechter die de beslissing gaf, een certificaat af, waaruit blijkt dat aan een aantal processuele vereisten is voldaan. Het nationale executierecht van de lidstaten blijft ongemoeid.
De regeling van hoofdstuk IV van de verordening inzake samenwerking tussen centrale autoriteiten op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid, is ongeveer gelijk aan die van hoofdstuk V van het verdrag.
In één belangrijk opzicht vult het verdrag de verordening aan. Hoofdstuk III van het verdrag, dat een regeling bevat van het recht dat op maatregelen toepasselijk is en het recht naar hetwelk wordt bepaald of er van rechtswege een gezagsverhouding bestaat, zal derhalve gelden ongeacht of de geadieerde autoriteit haar bevoegdheid ontleent aan het verdrag of aan de verordening.
c. Samenloop van het verdrag met de verordening
De regeling inzake ouderlijke verantwoordelijkheid van de verordening en die van het verdrag zullen in de toekomst naast elkaar functioneren. De onderlinge afbakening van de twee regelingen kan worden afgeleid uit artikel 52 van het verdrag en artikel 61 van de verordening. Daarbij zij aangetekend dat het verdrag tot stand kwam op een tijdstip waarop werd onderhandeld over een verdrag «Brussel II», dat later zou worden omgezet in de gelijknamige verordening. In het licht daarvan ligt het in de rede dat onder «overeenkomsten» als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 52 van het verdrag mede wordt verstaan EG-verordeningen. Artikel 52, tweede lid, van het verdrag, juncto artikel 61 van de verordening, brengen mee dat de verordening van toepassing is in alle gevallen waarin het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een EG-lidstaat. De erkenning en de tenuitvoerlegging in een EG-lidstaat van een beslissing die in een andere EG-lidstaat zullen plaatsvinden met inachtneming van de criteria van de verordening, ook als de beslissing betrekking heeft op een kind, woonachtig in een niet-EG-lidstaat die partij is bij het verdrag en derhalve met toepassing van het verdrag is gegeven. Artikel 61 van de verordening gaat ervan uit dat, aangezien artikel 23, tweede lid, van het verdrag de mogelijkheid biedt om daarin genoemde weigeringsgronden buiten toepassing te laten, voldaan is aan het vereiste van artikel 52, derde lid, van het verdrag, dat toekomstige overeenkomsten geen afbreuk mogen doen aan de toepassing van de bepalingen van het verdrag.
d. Opzet van de uitvoeringswet
Voor de uitvoering van de verordening zijn grotendeels dezelfde wettelijke voorzieningen noodzakelijk als voor de uitvoering van het verdrag. Het ligt dan ook voor de hand de uitvoering van de beide regelingen in één wet te regelen. Over deze vraag en over de nadere vormgeving van het wetsvoorstel is het advies ingewonnen van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht. De Adviescommissie voor Burgerlijk Procesrecht heeft in de totstandkoming van dat advies geparticipeerd. Het advies, gedateerd 16 april 2004, is gepubliceerd op de website van het ministerie van Justitie, www.minjust.nl.1 In het wetsvoorstel is tevens verwerkt een eerder advies van de Staatscommissie, gedateerd 23 maart 2003, welk advies betrekking had op de uitvoering van de bepalingen inzake het exequatur op grond van de verordening «Brussel II».
Het wetsvoorstel bevat in een hoofdstuk 1 enige algemene bepalingen die met name het werkingsbereik van de wet afbakenen. Hoofdstuk 2 is gewijd aan de taak en de bevoegdheden van de centrale autoriteit. Een afzonderlijk hoofdstuk 3 geeft uitvoering aan de bepalingen van het verdrag en de verordening over de plaatsing van een kind in een gezin of een instelling. De in hoofdstuk 4 voorgestelde bepalingen inzake rechtspleging ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen zijn van toepassing ongeacht of het geval wordt beheerst door het verdrag dan wel de verordening.
Ten aanzien van de erkenning en het exequatur voor beslissingen is differentiatie noodzakelijk naar gelang deze onder het verdrag dan wel onder de verordening plaatsvinden. Dit hangt samen met het ex-parte karakter van de exequaturprocedure in eerste instantie onder de verordening en met de door de verordening geboden mogelijkheid van tenuitvoerlegging zonder exequatur. De in de hoofdstukken 5 en 6 opgenomen regelingen zijn overigens voor zover mogelijk op gelijke wijze ingericht. Hoofdstuk 7 is gericht op het vergemakkelijken van onderlinge samenwerking van rechters in verschillende landen. Hoofdstuk 8 geeft invulling aan een verdragsbepaling die voorziet in de afgifte van een verklaring inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. Ten slotte regelt hoofdstuk 9 een probleem van samenloop tussen verdragen. In aparte artikelen wordt vervolgens een bijstelling van artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorgesteld, en wordt voorzien in een niet rechtstreeks met het verdrag en de verordening samenhangende wijziging in de uitvoeringswet voor de EG-Executieverordening.
HOOFDSTUK 1 – ALGEMENE BEPALINGEN
Zoals in het algemene deel van deze toelichting is uiteengezet, dient het wetsvoorstel om uitvoering te geven aan het verdrag en de verordening. Conform het advies van de Staatscommissie zal de voorgestelde uitvoeringswet, voor zover mogelijk, ook in buiten de werkingssfeer van deze regelingen vallende situaties van toepassing zijn. In het bijzonder wordt het wenselijk geacht dat de taak van de centrale autoriteit zich uitstrekt tot gevallen waarbij landen betrokken zijn die noch door de verordening, noch door het verdrag zijn gebonden. Een belangrijk argument hiervoor is gelegen in het grensvlak met de kinderontvoeringsverdragen en het feit dat de uitvoeringswet voor die verdragen de toegang tot Nederlandse centrale autoriteit heeft uitgebreid tot niet-verdragsgevallen. Naar het mij voorkomt, is het belangrijk dat de Nederlandse centrale autoriteit, ook in gevallen waarin haar optreden niet op het verdrag of de verordening kan worden gebaseerd, als aanspreekpunt en als intermediair optreedt.
Ook de regeling voor de rechtspleging (hoofdstuk IV) wordt mede van toepassing verklaard op gevallen die niet door het verdrag of de verordening worden bestreken. Het betreft situaties waarin de Nederlandse rechter wordt verzocht een gezagsvoorziening te treffen of een beschermende maatregel te nemen ten aanzien van een kind met gewone verblijfplaats in een staat die noch door de verordening, noch door het verdrag gebonden is.
Hoofdstuk 9, over internationale samenwerking van rechters, leent zich naar mijn mening eveneens tot algemene toepassing.
Het verdrag voorziet in artikel 40 in de mogelijkheid van aanwijzing van een autoriteit, belast met de afgifte van een certificaat inzake de gezagssituatie van een kind. Ook die bepaling, alsmede het daarop gebaseerde hoofdstuk 9 van de uitvoeringswet, lenen zich voor algemene toepassing. Artikel 3 stelt de leeftijdsgrens voor de kinderen op wie de wet van toepassing is, op achttien jaren. Aansluiting is gezocht bij artikel 2 van het verdrag, dat mede ten doel heeft het toepassingsgebied daarvan in dit opzicht af te bakenen van dat van het op 2 oktober 1999 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van meerderjarigen. Dat verdrag is op 13 januari 2000 voor het Koninkrijk ondertekend. De verordening bevat niet een met artikel 2 van het Kinderbeschermingsverdrag corresponderende bepaling. De niet-opneming van een dergelijke bepaling kan in verband worden gebracht met de omstandigheid dat de meerderjarigheidsgrens in alle lidstaten van de EG op 18 jaren ligt. Het komt wenselijk voor om de grens in de uitvoeringswet te stellen op 18 jaren. Daarmee wordt duidelijkheid geschapen voor de Nederlandse rechtstoepasser. Aangezien samenloop van een procedure onder het verdrag of de verordening en een procedure onder het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 of het Luxemburgse Kinderontvoeringsverdrag 1980 niet uitgesloten is, is gepreciseerd dat de in deze verdragen voor gevallen van onrechtmatige overbrenging of vasthouding van het kind gehanteerde leeftijdslimiet van 16 jaren onverlet blijft. Is op het tijdstip waarop het kind de leeftijdsgrens bereikt, een procedure aanhangig, dan wordt deze ambtshalve beëindigd.
HOOFDSTUK 2 – TAAK EN BEVOEGDHEDEN VAN DE CENTRALE AUTORITEIT
Naar het voorbeeld van eerdere uitvoeringswetten, laatstelijk de Wet tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie (Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998), wordt de Minister van Justitie aangewezen als centrale autoriteit. Naar mijn mening ligt het voor de hand de taken van de centrale autoriteiten voor de aan elkaar verwante onderwerpen adoptie, kinderontvoering en kinderbescherming te laten uitvoeren door hetzelfde onderdeel van het ministerie van Justitie. Aldus ook het advies van de Staatscommissie.
Ik deel de opvatting van de Staatscommissie dat uit een oogpunt van taakvervulling van de centrale autoriteit een integratie van de verschillende uitvoeringswetten, of de opstelling van een «kaderwet centrale autoriteiten» zou kunnen worden overwogen. Gelet op de tijdsdruk die op de invoering van het verdrag en de verordening ligt, meen ik echter dat een dergelijke operatie niet bij deze gelegenheid dient te worden uitgevoerd. De komst van het verdrag en de verordening dwingt niet tot integratie met eerdere uitvoeringswetten. Ik teken daarbij aan dat de spoedprocedure inzake teruggeleiding van het kind na een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding een geheel eigen karakter heeft en van de gezags- en omgangsrechtprocedures onder het verdrag of de verordening dient te worden onderscheiden. Het feit dat het verdrag en de verordening enige aanvullende bepalingen over ongeoorloofde overbrenging of vasthouding bevatten, doet daaraan niet af. Ik meen dat er goede argumenten zijn om op dit moment te kiezen voor een afzonderlijke uitvoeringswet voor de twee nieuwe instrumenten.
Aan de centrale autoriteit wordt zowel door het verdrag als door de verordening een serie taken opgedragen. De inhoud van die taken is voor de beide rechtsinstrumenten grotendeels dezelfde. De verwachting is dat in de praktijk de medewerking van de centrale autoriteit vooral zal worden gevraagd bij moeilijkheden bij het effectueren van omgangsregelingen. Haar rol zal echter niet daartoe beperkt zijn.
De artikelen 31, onder b, van het verdrag en 55, onder e, van de verordening verlangen dat de centrale autoriteiten maatregelen nemen om te bevorderen dat partijen in een geschil een minnelijke schikking bereiken. Een vraag die hier rijst is, of en in hoeverre de centrale autoriteit zelf bemiddelend kan en moet optreden. Daarmee houdt verband de vraag in hoeverre een bemiddelende rol van de centrale autoriteit te verenigen is met haar bevoegdheid om op te treden als procesvertegenwoordiger voor een verzoeker (welk optreden is voorzien in artikel 5 van het wetsvoorstel). De Staatscommissie constateert een zekere spanning tussen die twee rollen. Het is daarom belangrijk dat voor betrokken partijen steeds duidelijk is in welke fase de procedure zich bevindt en welke rol de centrale autoriteit daarin speelt. Een centrale autoriteit kan haar taak niet naar behoren uitoefenen zonder direct of indirect contact te onderhouden met betrokken partijen en zonder daarbij af te tasten hoe de verhoudingen liggen en welke stappen in de concrete situatie geraden zijn. In de taak van de centrale autoriteit ligt in verband daarmee steeds een element van bemiddeling besloten. Het verdrag en de verordening houden daarmee rekening. Vervolgens rijst de vraag in hoeverre, ingeval een verzoeker zich tot de centrale autoriteit heeft gewend, een verdergaande vorm van bemiddeling wenselijk is en wie die moet verlenen. Gelet op de in recente jaren verworven inzichten acht ik het alleszins de moeite waard dat verdergaande vormen van bemiddeling worden beproefd. Het derde lid van artikel 4 van het wetsvoorstel, dat is geïnspireerd door artikel 31, onder b, van het verdrag, biedt hiervoor de grondslag. Gelet op het gesignaleerde spanningsveld ligt het echter niet op de weg van de centrale autoriteit om zelf ook die verdergaande bemiddeling te verlenen. Ik ben er daarom voor geporteerd dat de centrale autoriteit bemiddeling van externe deskundigen aanbeveelt. Daarvan zou alleen moeten worden afgezien indien bij partijen, of een van hen, geen bereidheid bestaat om daaraan mee te werken of indien een dergelijk traject al is doorlopen. In daarvoor in aanmerking komende gevallen – in het bijzonder wanneer de centrale autoriteit de raad voor de kinderbescherming bij de zaak betrekt voor een onderzoek naar de situatie van de minderjarige – kan de centrale autoriteit op grond van artikel 6 van het wetsvoorstel de raad de opdracht geven om in de fase voorafgaand aan een zodanig onderzoek te trachten een minnelijke schikking tot stand te brengen. De Staatscommissie merkt in haar advies over dit punt verder op dat zij de verplichting om door bemiddeling overeenstemming tussen de partijen te bevorderen, ook voor zover deze taak wordt uitbesteed, beschouwt als een publieke taak, niet als een vorm van dienstverlening van de overheid aan private partijen. Zij is om die reden van oordeel dat de kosten van bemiddeling zouden moeten worden gedragen door de gemeenschap en niet door partijen. In dit verband verwijs ik naar mijn brief van 19 april 2004 (Kamerstukken II 2003–2004, 29 528, nr. 1), waarmee de notitie «Mediation en het rechtsbestel» aan de Tweede Kamer is aangeboden en waarin mijn voornemens met betrekking tot de financiering van deze vorm van geschillenbeslechting zijn uiteengezet.
Het vierde lid van artikel 4 verduidelijkt dat de tussenkomst van de centrale autoriteit in zaken die onder het verdrag of de verordening vallen, niet verplicht is. Zowel het verdrag als de verordening gaat ervan uit dat de verzoeker de vrijheid heeft zich rechtstreeks tot de rechter of andere instanties in Nederland te wenden. Deze bepaling, ontleend aan eerdere uitvoeringswetten, is onder meer van belang in verband met de door de verordening geschapen mogelijkheid van uitvoerbaarheid van een beslissing inzake omgangsrecht zonder exequatur. Is in het land van herkomst van de beslissing een certificaat als bedoeld in artikel 41 of 42 van de verordening uitgereikt, dan behoeft de verzoeker niet de tussenkomst van de centrale autoriteit in Nederland om de beslissing in Nederland uitvoerbaar te doen zijn.
De artikelen 5 tot en met 8 zijn overgenomen uit eerdere uitvoeringswetten, waaronder de wet van 27 september 1961, Stb. 303, houdende uitvoering van het op 20 juni 1956 te New York gesloten Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud. Aan een systeem waarin de centrale autoriteit de bevoegdheid heeft de buitenlandse verzoeker in rechte en daarbuiten te vertegenwoordigen, zijn naar mijn mening duidelijke praktische voordelen verbonden. Aldus is de verzoeker verzekerd van de onmiddellijke beschikbaarheid van deskundige bijstand in een eventuele procedure.
Met betrekking tot de kosten van de uitvoering van de taak van de centrale autoriteit zij in de eerste plaats verwezen naar hetgeen hiervoor is opgemerkt in de toelichting op artikel 4 van het wetsvoorstel. Artikel 38 van het verdrag biedt de mogelijkheid om een vergoeding te vragen voor door de centrale autoriteit verleende diensten, waaronder haar optreden als procesvertegenwoordiger. In het licht van de ervaringen met de uitvoering van eerdere verdragen acht ik het ongewenst en onnodig dat de centrale autoriteit voor door haarzelf verleende diensten kosten in rekening brengt. Wel wordt in het voorgestelde artikel 5, derde lid, eraan herinnerd dat de kinderontvoeringsverdragen de mogelijkheid bieden bepaalde kosten op partijen te verhalen, bijvoorbeeld de kosten van de terugkeer van het kind naar het land van zijn gewone verblijfplaats. De voorgestelde bepaling laat die mogelijkheid onverlet.
De artikelen 6, 7 en 8 voorzien in onmisbare bevoegdheden van de centrale autoriteit, waaronder de bevoegdheid om het kind te doen opsporen, die haar eveneens zijn toegekend in verband met de uitvoering van andere verdragen.
HOOFDSTUK 3 – PROCEDURE IN GEVAL VAN PLAATSING VAN EEN KIND VANUIT NEDERLAND EN IN GEVAL VAN PLAATSING VAN EEN KIND VANUIT EEN ANDERE STAAT IN NEDERLAND
Zowel het verdrag als de verordening ziet mede op beslissingen waarbij het kind is geplaatst in een ander gezin dan het ouderlijke, of in een instelling voor pleegzorg. Een beslissing waarbij een kind dat, ingevolge een in de staat van zijn gewone verblijfplaats genomen beslissing, aldaar in een instelling of een pleeggezin is geplaatst, komt derhalve in aanmerking voor erkenning in een ander bij het verdrag of de verordening aangesloten land. Artikel 33 van het verdrag en het daarmee corresponderende artikel 56 van de verordening hebben betrekking op het bijzondere geval dat in staat A een beslissing wordt genomen met het oog op plaatsing van een kind in een gezin of een instelling in staat B. De aan de bepaling ten grondslag liggende beginselen zijn van dezelfde orde als de beginselen waarop het Haags Adoptieverdrag 1993 (Trb. 1193, 197) is gebaseerd. Indien de bevoegde autoriteit van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, overweegt het kind in een andere staat te plaatsen, is het nodig dat vooraf een afstemming plaatsvindt met de bevoegde autoriteiten in het land van plaatsing. De beslissing mag in de staat van herkomst van het kind niet worden genomen voordat de bevoegde autoriteiten van de staat van opvang zich met de plaatsing akkoord hebben verklaard. Dit maakt het – aldus de toelichting op artikel 33 van het verdrag – mogelijk om van te voren de modaliteiten van het verblijf van het kind in de staat van opvang te regelen, in het bijzonder waar het betreft zijn toelating tot die staat en de bekostiging van de plaatsing. Op de niet-inachtneming van deze procedure staat de sanctie van niet-erkenning van de beslissing (artikelen 23, tweede lid, onder f, verdrag en 23, onder g, verordening). Aan de staten die gebonden zijn door het verdrag c.q. de verordening, is de vrijheid gelaten om de procedure in te richten op de wijze die zij passend achten. Aldus kan worden bewerkstelligd dat de regeling aansluit op nationale regelgeving op het gebied van pleegzorg.
De artikelen 9 en 10 zijn geïnspireerd door de artikelen 7, 8, 12 en 13 van de uitvoeringswet voor het Haags Adoptieverdrag 1993 (Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 302). Anders dan bij adoptie, gaat het echter niet om een beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen worden gevestigd tussen het kind en de personen bij wie het wordt geplaatst. De familierechtelijke banden met de familie in het land van herkomst blijven bestaan en het is de bedoeling dat het kind daar weer terugkeert. Indien wordt beoogd het kind definitief in een opvanggezin in een ander land te doen opnemen, is de weg van de interlandelijke adoptie aangewezen.
Het initiatief tot de hier bedoelde type maatregel zal steeds moeten uitgaan van de (gerechtelijke of andere) autoriteit in het land van herkomst van het kind. In geval van plaatsing van een kind vanuit Nederland in een ander land (artikel 9) wordt de beslissingsbevoegdheid gelegd bij de centrale autoriteit. Dat betekent dat de centrale autoriteit op verzoek van een instantie of van een particulier een gemotiveerd verzoek, vergezeld van een rapport over het kind, aan de centrale autoriteit of de andere daartoe aangewezen autoriteit van de staat van opvang richt. Ik teken hierbij aan dat een plaatsing in een ander land – ook als het een tijdelijke maatregel, zoals een pleeggezinplaatsing, betreft – naar mijn mening een ingrijpende maatregel is en dat daarom aannemelijk moet worden gemaakt dat een dergelijke stap nodig en verantwoord is en dat er in Nederland geen gelijkwaardig alternatief is. Ik verwacht dat een dergelijk geval zich zeer zelden zal voordoen en dat dus alleen in uitzonderlijke situaties van deze regeling gebruik zal worden gemaakt. Een voorbeeld zou kunnen zijn het geval waarin voor het kind in het buitenland een medische of psychiatrische behandeling beschikbaar is, die in Nederland niet mogelijk is. Nadat de centrale autoriteit met de betrokken autoriteit in het land van opvang overeenstemming heeft bereikt over de wenselijkheid van de plaatsing, behoeft niet nog een afzonderlijke plaatsingsbeslissing van de Nederlandse rechter te worden verkregen. Dit sluit overigens niet uit dat de kinderrechter, aan wie ingevolge artikel 12 van het wetsvoorstel de rechterlijke bevoegdheid in zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt toegekend, in enig stadium bij een dergelijke zaak betrokken is. Denkbaar is bijvoorbeeld dat hij beslist dat het kind, in afwachting van de voltooiing van de hier beschreven procedure voor plaatsing in het buitenland, onder toezicht van een voogdij-instelling wordt gesteld.
In de wet is niet nader aangegeven welke instantie in Nederland het rapport over het in het buitenland te plaatsen kind opstelt. Het is heel wel denkbaar dat ten aanzien van het kind reeds een gerechtelijke uitspraak is gegeven en dat er dus een dossier over het kind beschikbaar is. Ook indien geen gerechtelijke uitspraak voorhanden is, is denkbaar dat betrokken instanties een dossier over het kind hebben en over het kind kunnen rapporteren. Voor zover dat niet het geval is, kan de centrale autoriteit bijvoorbeeld een beroep doen op de raad voor de kinderbescherming om een rapport op te stellen.
In dit verband zij verwezen naar artikel 37 van het verdrag, bepalende dat een autoriteit geen informatie vraagt of verstrekt, indien volgens haar aannemelijk is dat een dergelijke handeling de persoon of het vermogen van het kind in gevaar zou kunnen brengen of een ernstige bedreiging zou vormen voor de vrijheid of het leven van een familielid van het kind. Ook wordt herinnerd aan artikel 55 van de verordening, dat de informatieverstrekking onderwerpt aan de wetgeving van de betrokken lidstaat inzake de bescherming van persoonsgegevens.
De plaatsing zal alleen doorgang kunnen vinden indien degenen bij wie het kind wordt geplaatst, daarmee hebben ingestemd en indien bescheiden zijn overgelegd waaruit blijkt dat het kind in verband met de plaatsing vergunning zal verkrijgen om in de staat van opvang te verblijven. Verder moet de in de staat van plaatsing aangewezen autoriteit met de plaatsing instemmen. Opgenomen is ten slotte een voorschrift dat de Nederlandse centrale autoriteit de mogelijkheid biedt om zich desgewenst door de buitenlandse autoriteiten een rapport over de geschiktheid van het toekomstige pleeggezin tot het verstrekken van pleegzorg te laten overleggen. Ook in dit opzicht is de analogie aangehouden met de wettelijke regelingen inzake interlandelijke adoptie.
De procedure voor plaatsing van een buitenlands kind in een pleeggezin of een instelling in Nederland (artikel 10) is op dezelfde wijze ingericht als de procedure voor plaatsing vanuit Nederland. Het initiatief hiertoe gaat uit van de centrale autoriteit of de andere daartoe aangewezen autoriteit van het land van herkomst. De beslissing van die autoriteit om dat kind in Nederland te plaatsen, mag niet worden genomen zonder de instemming van de Nederlandse centrale autoriteit. Deze instemming kan de centrale autoriteit slechts geven op basis van het gemotiveerde verzoek van de autoriteiten van het land van herkomst en het begeleidende rapport over het kind, alsmede de bescheiden die haar in Nederland worden verstrekt.
Evenals in het geval van plaatsing van een kind vanuit Nederland, is bij plaatsing in Nederland voorzien in de mogelijkheid om een rapport te laten opstellen omtrent de geschiktheid van het beoogde pleeggezin tot het verstrekken van pleegzorg aan het kind. Een dergelijk rapport zal doorgaans niet nodig zijn als het pleeggezin reeds pleegzorg verstrekt of heeft verstrekt in het kader van de Wet op de jeugdzorg. Ook zal een rapport wellicht kunnen worden gemist in een geval waarin over de wenselijkheid van plaatsing geen twijfel mogelijk is. Gedacht kan worden aan het kind wiens ouders en naaste familieleden in de staat van herkomst zijn verongelukt, en dat, in afwachting van een definitieve oplossing, tijdelijk wordt ondergebracht bij familieleden in Nederland. In gevallen waarin een rapport wel nodig is, hetzij omdat de centrale autoriteit daaraan zelf behoefte heeft, hetzij omdat dit vanuit de staat van herkomst wordt gevraagd, is aan de centrale autoriteit overgelaten om te beslissen aan welke instantie zij de opdracht tot het opstellen ervan verstrekt. Denkbaar is een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming, enigszins vergelijkbaar met een gezinsonderzoek in verband met interlandelijke adoptie. Denkbaar is ook een onderzoek door de instanties die dergelijke onderzoeken doen in het kader van de uitvoering van de Wet op de jeugdzorg.
Tot de bescheiden behoort voorts een mededeling dat het kind in verband met de plaatsing tot Nederland zal worden toegelaten. De beslissing daarover zal pas kunnen worden genomen als het dossier compleet is en de centrale autoriteit zich over de wenselijkheid van plaatsing heeft kunnen beraden.
Het vierde lid van artikel 10 houdt geeft uitvoering aan de regeling van artikel 56, vierde lid, van de verordening, welk artikellid geen equivalent heeft in het verdrag. Het gaat hier steeds over plaatsing van een kind vanuit een EG-lidstaat in een andere EG-lidstaat. Het betreft het specifieke geval waarin de staat van opvang (in casu Nederland) bij een vergelijkbare interne plaatsing geen overheidsbemoeienis voorziet. In concreto betreft het plaatsingen waarbij geen beroep zal worden gedaan op de voorzieningen voor pleegzorg waarop aanspraak bestaat op grond van de Wet op de jeugdzorg. In die gevallen is de hiervoor beschreven internationale consultatie niet voorgeschreven, maar is voorzien in een meldingsplicht. De autoriteit van de staat van herkomst (rechter of overheidsinstantie), die de beslissing tot plaatsing neemt, dient bij de Nederlandse centrale autoriteit melding te (laten) doen van de plaatsing. De Nederlandse centrale autoriteit zendt de kennisgeving door aan de raad voor de kinderbescherming en aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Op de raad rust geen verplichting om na ontvangst van de kennisgeving systematisch een onderzoek in te stellen. Wel is het, in het belang van het op deze wijze geplaatste kind, noodzakelijk dat hij aan de hand van de tot zijn beschikking staande gegevens over het pleeggezin nagaat of een zodanig onderzoek gewenst is. Verwezen wordt in dit verband naar de desbetreffende bepalingen van de Pleegkinderenwet, die in deze gevallen ook van toepassing is.
Ik preciseer dat de hier beschreven meldingsplicht geen betrekking heeft op het verblijf van een kind dat geheel informeel wordt gearrangeerd, bijvoorbeeld door familieleden. De meldingsplicht ziet ook niet op zogenaamde vakantieplaatsingen die door particuliere organisaties worden georganiseerd. Het betreft in dat geval geen beslissingen tot plaatsing die in het land van herkomst door een bevoegde autoriteit worden genomen.
Zoals vermeld, staat op de niet-inachtneming van de procedure bij plaatsing de sanctie van niet-erkenning van de beslissing. In verband hiermee biedt artikel 11 de mogelijkheid in een dergelijke situatie, waarin het kind wellicht niet onmiddellijk kan terugkeren naar het land vanwaar het is overgebracht, de mogelijkheid om het kind onder de voorlopige zorg van een Bureau Jeugdzorg te plaatsen. Een dergelijke voorlopige voogdij kan worden beëindigd zodra voor het kind, hetzij een ander pleeggezin in Nederland, hetzij een oplossing in het land van herkomst is gevonden. In een dergelijk geval is de tussenkomst van den centrale autoriteit en haar counterpart in het buitenland van groot belang.
HOOFDSTUK 4 – RECHTSPLEGING TER ZAKE VAN OUDERLIJKE VERANTWOORDELIJKHEID EN MAATREGELEN TER BESCHERMING VAN KINDEREN
Zowel het verdrag als de verordening bevat een complete regeling voor de rechtsmacht in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen. Ik acht het noodzakelijk om in aanvulling daarop in de uitvoeringswet regels op te nemen voor de absolute en de relatieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter, voor zover deze laatste niet in de verordening is vastgelegd. Verder dienen enige procesrechtelijke voorzieningen te worden getroffen. Dit is in hoofdstuk 4 geschied. Dat hoofdstuk ziet ook op de rechtspleging in gevallen die noch onder het ene, noch onder het andere rechtsinstrument vallen.
Opgemerkt zij dat het verdrag (artikel 10) en de verordening (artikel 12) regels bevatten voor de rechtsmacht van de echtscheidingsrechter ter zake van voorlopige voorzieningen en nevenvoorzieningen op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid. Voor gevallen die buiten het werkingsbereik van het verdrag en de verordening vallen niet in de verordening zijn geregeld, is in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een regeling getroffen. Zie voor de rechtsmacht ter zake van voorlopige voorzieningen en nevenvoorzieningen bij echtscheiding artikel 4 Rv. De in hoofdstuk 4 opgenomen regeling betreft de rechtspleging met betrekking tot zelfstandige verzoeken met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen.
Artikel 12 kent in het eerste lid de absolute bevoegdheid in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen toe aan de rechtbank. Dit brengt, ingevolge artikel 808 Rv, mee dat deze zaken door de kinderrechter worden behandeld. Duidelijkheidshalve is gepreciseerd dat de bepaling niet mede ziet op de absolute bevoegdheid ter zake van de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen, welke kwestie is geregeld in de hoofdstukken 5 en 6.
Het tweede lid sluit voor de relatieve bevoegdheid zo nauw mogelijk aan bij artikel 265 Rv en bij de belangrijkste rechtsmachtgronden van het verdrag en de verordening: de gewone verblijfplaats in Nederland en, bij gebreke daarvan, de aanwezigheid van het kind in Nederland. Verwezen zij naar de artikelen 5, 6, 11 en 12 van het verdrag en de artikelen 8 en 13 van de verordening. Naast deze rechtsmachtgronden voorzien het verdrag en de verordening nog andere rechtsmachtgronden voor gevallen waarin het kind zijn gewone verblijfplaats buiten de forumstaat heeft. Verwezen wordt in het bijzonder naar de artikelen 8 en 9 van het verdrag en artikel 15 van de verordening. Aangezien het om uitzonderlijke gevallen zal gaan, wordt voorgesteld de relatieve competentie in al deze gevallen aan de rechtbank te 's-Gravenhage toe te kennen.
In dit verband zij voorts herinnerd aan hetgeen in de inleidende opmerkingen bij dit hoofdstuk werd opgemerkt ten aanzien van de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter om voorlopige voorzieningen en nevenvoorzieningen op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid te treffen.
Bij dit voorstel past de volgende aantekening. Met de Staatscommissie acht ik het onwenselijk de rechtspraak in kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid in Nederland bij één rechtbank te concentreren. Veelal zal de rechter, indien het kind in Nederland gewone verblijfplaats heeft of zich daar bevindt, instanties, gevestigd ter plaatse waar het kind verblijft, in de procedure betrekken. Omgekeerd zullen instanties die bij de uitvoering van zijn beslissing betrokken zijn, veelal contact met hem onderhouden. De Staatscommissie noemt daarnaast nog andere argumenten voor spreiding, zoals het opbouwen van expertise bij alle rechtbanken en het feit dat het aantal rechtbanken dat in Nederland met deze materie te maken heeft, in vergelijking met andere landen beperkt is. Ook die argumenten pleiten tegen een vérgaande concentratie.
Artikel 13 bevat enige voorschriften met betrekking tot de procedure. De procedure wordt ingeleid met een verzoekschrift. In het licht van artikel 1, eerste lid, onder a, van het verdrag en artikel 1, tweede lid, onder e, van de verordening kan de vraag rijzen of, indien een procedure verband houdt met het vermogen van het kind, in afwijking van de hoofdregel de dagvaardingsprocedure dient te worden voorgeschreven. Uit de toelichting op de genoemde artikelen en in het bijzonder uit overweging nr. 9 bij de verordening is af te leiden dat in het kader van het verdrag en de verordening uitsluitend maatregelen ter bescherming van het kind aan de orde zijn, meer precies de aanwijzing van een persoon die het kind in vermogensrechtelijke aangelegenheden moet vertegenwoordigen, de bepaling van diens bevoegdheden en de behandeling van geschillen van de ouders over het beheer van het vermogen. De afbakening tussen de verzoekschriftprocedure en de dagvaardingsprocedure, zoals die in het interne Nederlandse procesrecht bestaat, valt samen met de afbakening van het toepassingsgebied van de verordening «Brussel 1»(verordening (EG) Nr. 44/2001 van 22 december 2000 en dat van het verdrag, c.q. de verordening «Brussel IIbis». Er is haar mijn oordeel geen reden om voor bepaalde procedures onder het verdrag of de verordening in toepasselijkheid van de dagvaardingsprocedure te voorzien.
Heeft de verzoeker, rechtstreeks of via de centrale autoriteit in zijn land, de Nederlandse centrale autoriteit benaderd, dan zal hij deze kunnen machtigen hem in de procedure te vertegenwoordigen.
Artikel 14 van de Wet Uitvoering kinderontvoeringsverdragen biedt een persoon die in Nederland het gezag uitoefent, de mogelijkheid om een rechterlijke uitspraak te verkrijgen, houdende vaststelling van zijn gezag over het kind, indien dat kind zich in verband met de uitoefening van het omgangsrecht in een ander land moet begeven. Het gaat hier om een rechterlijk declaratoir inzake de gezagssituatie. Bij eventuele ongeoorloofde vasthouding van het kind in het land waar het omgangsrecht wordt uitgeoefend, kan deze uitspraak in dat land als bewijsstuk dienen. Naar mijn oordeel, welk oordeel door de Staatscommissie wordt onderschreven, kan een dergelijke voorziening ook buiten het geval van een (dreigende) ongeoorloofde vasthouding van het kind na afloop van het omgangsrecht een nuttige functie hebben. Het kan ook dan van belang zijn dat de gezagssituatie erga omnes wordt vastgesteld. Vandaar het voorstel om de bepaling van overeenkomstige toepassing te verklaren.
HOOFDSTUK 5 – ERKENNING, NIET-ERKENNING EN TENUITVOERLEGGING VAN BESLISSINGEN OP GROND VAN HET VERDRAG
Zowel het verdrag (artikel 23, eerste lid) als de verordening (artikel 21, eerste lid) bepaalt dat beslissingen over ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen van rechtswege worden erkend. Beide voorzien echter ook in de mogelijkheid om op verzoek van een belanghebbende de erkenning of de niet-erkenning te doen vaststellen in een rechterlijk declaratoir (artikel 24 van het verdrag, artikel 21, derde lid, van de verordening). De verordening bepaalt dat de beslissing houdende erkenning of niet-erkenning volgens dezelfde procedure wordt gegeven als het verlof tot tenuitvoerlegging (hoofdstuk II, afdeling 2, van de verordening). Hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel, dat uitsluitend betrekking heeft op erkenning en tenuitvoerlegging onder het verdrag, is zoveel mogelijk op dezelfde wijze ingericht als hoofdstuk 6, dat ziet op de erkenning en de tenuitvoerlegging onder de verordening. In artikel 15, eerste lid, is gepreciseerd dat het hier gaat om de erkenning, de niet-erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen die in het buitenland op grond van het verdrag zijn gegeven, voor zover de erkenning, de niet-erkenning en de tenuitvoerlegging ervan niet door de verordening worden beheerst. Het gaat derhalve om de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen die op grond van het verdrag in een verdragsstaat, niet zijnde een EG-lidstaat, zijn gegeven. Beslissingen die op grond van het verdrag in een EG-lidstaat zijn gegeven, worden in een andere EG-lidstaat volgens de criteria van de verordening erkend en ten uitvoer gelegd.
Kwesties van erkenning en tenuitvoerlegging op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid zijn doorgaans spoedeisend. Het verdrag vereist in artikel 26, tweede lid, een eenvoudige en snelle procedure. In de erkennings- of de exequaturprocedure worden de gronden waarop de beslissing berust, niet onderzocht (verbod van revision au fond in artikel 27 verdrag). Het ligt dan ook in de rede dat de voorzieningenrechter in deze zaken absolute competentie heeft. De – sterk verouderde – procedure van de artikelen 985 e.v. Rv is voor dit doel niet adequaat. Duidelijkheidshalve wordt zij buiten toepassing verklaard op het exequatur onder het verdrag.
De in het tweede lid opgenomen regeling van de relatieve competentie is dezelfde als die van artikel 29 van de verordening, met dien verstande dat indien de daar gegeven competentiecriteria ontoereikend mochten zijn, kan worden teruggevallen op de rechtbank te 's-Gravenhage. Gedacht is hierbij aan verzoeken om een beslissing houdende erkenning of niet-erkenning van een buitenlandse beslissing in een geval waarin het kind of de wederpartij van de verzoeker niet in Nederland gewone verblijfplaats heeft en waarin geen tenuitvoerlegging in Nederland wordt beoogd.
Het derde lid, dat de verzoekschriftprocedure voorschrijft en voorziet in procureurstelling, stemt overeen met artikel 13.
In dit verband zij verwezen naar artikel 35, tweede lid, van het verdrag, dat een ouder in verband met een in het buitenland lopende procedure inzake het omgangsrecht de mogelijkheid biedt de autoriteiten van het land waar bij verblijft te verzoeken een verklaring af te geven omtrent zijn geschiktheid om het omgangsrecht uit te oefenen. Met de Staatscommissie ben ik van mening dat een verzoek om een dergelijke verklaring volgens de gewone regels van de verzoekschriftprocedure zal kunnen worden behandeld. Een speciale voorziening hiervoor is niet noodzakelijk.
Naar het voorbeeld van artikel 31 van de verordening bepaalt artikel 16 dat de voorzieningenrechter onverwijld uitspraak doet. Aangetekend zij dat anders dan onder de verordening, het bij de erkenning en de tenuitvoerlegging onder het verdrag om een procedure op tegenspraak gaat. De normale regels met betrekking tot de verzoekschriftprocedure in familiezaken, met name die van Boek 3, titel 6, eerste afdeling, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dienen in acht te worden genomen.
Het komt wenselijk voor de beschikking houdende verlof tot tenuitvoerlegging van rechtswege bij voorraad uitvoerbaar te verklaren. Een andere oplossing zou ertoe kunnen leiden dat de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd, de rechter stelselmatig verzoekt om de beslissing niet bij voorraad uitvoerbaar te verklaren. De uitvoerbaarheid bij voorraad van de in eerste aanleg gegeven beslissing staat er niet aan in de weg dat de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd, in hoger beroep om schorsing van de tenuitvoerlegging verzoekt (vgl. artikel 360, tweede lid, laatste zin, Rv).
Volledigheidshalve zij gewezen op artikel 43 van het verdrag, dat voorziet in een vrijstelling van legalisatie van stukken. Het verdrag bevat geen specifieke bepalingen over rechtsbijstand. In de betrekkingen tussen het Koninkrijk en een belangrijk aantal andere staten is van toepassing het Haags verdrag van 25 oktober 1980 inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen (Trb. 1989, 114). In de betrekkingen tussen EG-lidstaten is sinds 30 november 2004 van toepassing de Richtlijn 2002/8/EG van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen (PbEG L 26).
Evenals de exequaturprocedure onder de verordening «Brussel I» is de exequaturprocedure onder de verordening «Brussel IIbis» een procedure waarin de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd en andere belanghebbenden niet worden betrokken (artikel 31 van de verordening «Brussel IIbis»). De exequaturrechter voert weliswaar enige toetsingen uit, maar pas in hoger beroep is sprake van een eerste behandeling op tegenspraak. Mijns inziens ligt het dan in de rede dat, wanneer de voorzieningenrechter van de rechtbank als exequaturrechter wordt aangewezen, de rechtbank kennis neemt van het hoger beroep tegen een exequaturbeslissing onder de verordening (artikel 20 van het wetsvoorstel). Men vergelijke artikel 4 van de Uitvoeringswet EG-Executieverordening en de daarop gegeven toelichting (Kamerstukken II, 28 263 (2001–2002), nr. 3, blz. 6). De exequaturprocedure voor beslissingen uit hoofde van het verdrag verschilt van die van de verordening in die zin dat de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gezocht en andere belanghebbenden wel in de procedure worden betrokken. De eerste behandeling op tegenspraak vindt niet pas plaats in hoger beroep. Om redenen van consistentie wordt echter voorgesteld voor de exequaturprocedure onder het verdrag hetzelfde regime in te voeren als voor de exequaturprocedure onder de verordening (artikelen 15.en 17 van het wetsvoorstel). De in artikel 17 opgenomen regeling voor het hoger beroep is voor het overige identiek aan die van artikel 33, eerste lid, van de verordening. Dit houdt in dat ook bij procedures onder het verdrag alleen partijen hoger beroep kunnen instellen, zulks in afwijking van artikel 806 Rv. Ingevolge artikel 261 Rv past de rechtbank in hoger beroep de regels voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg toe.
Artikel 33, vijfde lid, van de verordening regelt de beroepstermijn voor de partij die opkomt tegen de beslissing waarbij het verzoek is ingewilligd. Voorgesteld wordt een aan dit artikellid gelijkluidende regeling voor verdragsgevallen. Verwezen wordt naar het hierna te bespreken artikel 20. De regeling is aangevuld met een bepaling die voorziet in een beroepstermijn van een maand voor de verzoeker die opkomt tegen een beslissing waarbij zijn verzoek is afgewezen. Er zij op gewezen dat de termijn in dit laatste geval loopt vanaf het tijdstip van de dagtekening en niet vanaf het tijdstip van betekening.
Het is wenselijk dat ook in hoger beroep spoed wordt betracht bij de behandeling van een verzoek. De artikelen 34, 35, eerste lid, en 36 van de verordening, die betrekking hebben op de rechtsmiddelen, de litispendentie en gedeeltelijke tenuitvoerlegging, zijn voor verdragssituaties overgenomen in de leden 5, 6, 7 en 8. De toepasselijkheid van de verzoekschriftprocedure, ook in hoger beroep, betekent dat mede van toepassing is artikel 358, vierde lid, Rv, inzake het incidenteel hoger beroep, zulks in verband met een eventueel beroep tegen de kostenveroordeling.
HOOFDSTUK 6 – ERKENNING, NIET-ERKENNING EN TENUITVOERLEGGING VAN BESLISSINGEN OP GROND VAN DE VERORDENING
De voorgestelde wettelijke bepalingen in verband met de erkenning, de niet-erkenning en het verlof tot tenuitvoerlegging onder de verordening zijn mede gebaseerd op het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht van 23 maart 2003 inzake de uitvoering van de verordening «Brussel II». De afdelingen I en II van Hoofdstuk III van de verordening regelen een deel van de materie. Hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel bevat de ter completering van die regeling noodzakelijke voorzieningen.
Er zij aan herinnerd dat de genoemde afdelingen 1 en 2 van Hoofdstuk III van de verordening niet alleen het verlof tot tenuitvoerlegging betreffen, maar ook de beslissing houdende erkenning of niet-erkenning van een in een andere EG-lidstaat gegeven echtscheidingsbeslissing of beslissing inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. Dit volgt uit artikel 21, derde lid, van de verordening.
Blijkens artikel 46 van de verordening hebben die afdelingen mede betrekking op authentieke akten, verleden en uitvoerbaar in een lidstaat, en overeenkomsten tussen partijen, uitvoerbaar in de lidstaat van herkomst.
Daarnaast kan worden gewezen op artikel 48 van de verordening, dat de rechter van de staat van tenuitvoerlegging op verzoek van een van de partijen de mogelijkheid biedt de modaliteiten van het omgangsrecht vast te stellen, als dit in de oorspronkelijke beslissing niet of in onvoldoende mate is geschied. De in hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel opgenomen bepalingen zijn ook op deze procedure van toepassing, die doorgaans in het kader van de exequaturprocedure zal kunnen worden gevoerd, maar ook als afzonderlijke procedure.
Artikel 29 van de verordening draagt elke lidstaat op het gerecht aan te wijzen dat op zijn grondgebied absoluut bevoegd is om zich over de erkenning, de niet-erkenning en het exequatur uit te spreken. Voor Nederland zal de voorzieningenrechter van de rechtbank worden aangewezen. Dit wordt neergelegd in artikel 18, eerste lid, dat overeenstemt met het voor de uitvoering van het verdrag opgenomen artikel 15, eerste lid, van het wetsvoorstel. Men vergelijke artikel 3 Uitvoeringswet EG-Executieverordening.
Artikel 29, tweede en derde lid, van de verordening bepalen de relatieve competentie voor verzoeken om een verlof tot tenuitvoerlegging. Aan die regeling kan de uitvoeringswet niets toevoegen. Artikel 21, derde lid, van de verordening laat daarentegen de bepaling van de relatieve competentie in zaken betreffende de erkenning of de niet-erkenning over aan de lidstaten. Voorgesteld wordt hierop de regeling van artikel 29 van de verordening van overeenkomstige toepassing te verklaren, maar daaraan toe te voegen dezelfde restregel als die welke in artikel 16, tweede lid, is opgenomen voor beslissingen onder het verdrag.
Het voorgestelde artikel 18, derde lid, luidt gelijk aan artikel 15, derde lid. In de toelichting op laatstgenoemd artikellid werd reeds opgemerkt dat het voor de hand ligt voor de exequaturprocedure en de procedure inzake (niet)-erkenning de verzoekschriftprocedure voor te schrijven en procureurstelling verplicht te stellen. Anders dan in de Uitvoeringswet EG-executieverordening is voorzien, zal een deurwaarder niet als gemachtigde voor de verzoeker kunnen optreden. De veelal complexe aard van de personen- en familierechtelijke procedures waarom het hier gaat, verzet zich ertegen aansluiting te zoeken bij die uitvoeringswet. Treedt de centrale autoriteit op als procesgemachtigde, dan dient de centrale autoriteit het verzoekschrift in en wordt de verzoeker geacht woonplaats te hebben gekozen in de plaats van vestiging van die autoriteit.
Het verzoekschrift dient ingevolge artikel 30 van de verordening vergezeld te gaan van de documenten, genoemd in de artikelen 37 en 39 van de verordening. Het gaat hier om een afschrift van de beschikking dat voldoet aan de voorwaarden voor authenticiteit en om een van de in artikel 39 bedoelde certificaten, inhoudende een modelformulier inzake beslissingen in huwelijkszaken (bijlage I) of ouderlijke verantwoordelijkheid (bijlage II).
Artikel 38, eerste lid, van de verordening voorziet in de mogelijkheid om alsnog overlegging te vragen van het certificaat en, in het geval van een bij verstek gewezen beslissing, eventuele verdere bewijsstukken. Artikel 18, derde lid, van het wetsvoorstel biedt daarenboven de mogelijkheid om alsnog overlegging van een afschrift van de beslissing te vragen. Vgl. het corresponderende artikel 2, derde lid, van de Uitvoeringswet EG-Executieverordening. Er kan een gewaarmerkte vertaling worden verlangd. In Nederland kan een vertaling worden gewaarmerkt door een op grond van de Wet beëdigde vertalers (Wet van 6 mei 1878, 30) beëdigde vertaler. Ingevolge artikel 52 van de verordening mag geen legalisatie of soortgelijke formaliteit met betrekking tot deze documenten worden geëist.
Artikel 31, eerste lid, van de verordening bepaalt dat in deze stand van de procedure de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd en het kind niet worden gehoord. De exequaturprocedure in eerste aanleg draagt derhalve een ex-parte karakter. Dat impliceert dat de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd en andere belanghebbenden niet worden opgeroepen en dat bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die zijn geschreven voor het geval dat belanghebbenden wel in de procedure worden betrokken, niet van toepassing zijn. Niet van toepassing zijn bijvoorbeeld de artikelen 798, 799, 809 en 810a Rv.
De gronden tot weigering van de erkenning c.q. de uitvoerbaarverklaring zijn opgesomd in de artikelen 22 en 23 van de verordening. Artikel 31, tweede lid, verwijst naar die artikelen. Anders dan onder de EG-Executieverordening vindt een ambtshalve toetsing aan die gronden plaats. Een toetsing van de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, is op grond van artikel 24 verboden.
Artikel 32 van de verordening bepaalt dat de beslissing onverwijld ter kennis wordt gebracht van de verzoeker op de in de wetgeving van de aangezochte staat bepaalde wijze. Aan dit vereiste wordt door artikel 805 Rv nadere invulling gegeven.
Indien de verzoeker in de lidstaat waar de beslissing is gegeven, in aanmerking kwam voor gehele of gedeeltelijke kosteloze rechtsbijstand of vrijstelling van kosten en uitgaven, komt hij in de hier bedoelde procedures ook voor de meest gunstige bijstand of voor de meest ruime vrijstelling die in Nederland beschikbaar is. Dit volgt uit artikel 50 van de verordening, welk artikel overeenstemt met de recente Richtlijn 2002/8/ EG van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen (Pb EG 2003 L 26).
Vermeld zij ten slotte dat geen aanleiding is gezien een bijzondere regeling ter zake van de kostenveroordeling voor te stellen. De normale regeling, opgenomen in artikel 289 Rv, kan hier dienst doen. Indien gewenst, kan de rechter beslissen dat de kosten worden gecompenseerd.
Aspecten van tenuitvoerlegging
Het verdrag (artikel 26) bevat geen regeling met betrekking tot de eigenlijke tenuitvoerlegging van beslissingen die in de aangezochte staat uitvoerbaar zijn verklaard. Daarop is derhalve het lokale executierecht van toepassing. Artikel 47, tweede lid, van de verordening bepaalt dat beslissingen die in de aangezochte staat uitvoerbaar zijn verklaard, in die staat ten uitvoer worden gelegd in overeenstemming met de daar geldende voorschriften van executierecht, als waren zij in de aangezochte staat gegeven. Dit artikel komt neer op een verbod voor de nationale wetgever van een lidstaat om met betrekking tot de tenuitvoerlegging van beslissingen die op grond van de verordening zijn gegeven, wettelijke voorzieningen te treffen die afwijken van de voor interne beslissingen voorhanden voorzieningen. De in het wetsvoorstel voorziene toepasselijkheid van de verzoekschriftprocedure op kwesties van erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland betekent dat mede van toepassing zijn de artikelen 812 en 813 Rv, welke artikelen zien op de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de uitoefening van het ouderlijke gezag. Daarnaast zal de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd, in kort geding bij de voorzieningenrechter een executiegeschil kunnen opwerpen.
De Staatscommissie heeft de vraag bezien of in de uitvoeringswet een specifieke regeling ter zake van de tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid zou moeten worden opgenomen. In dat verband heeft zij – terecht – gewezen op belangrijke verschillen tussen de nationale rechtsstelsels van bij het verdrag, onderscheidenlijk de verordening aangesloten landen. Ik deel de mening van de Staatscommissie dat in de uitvoeringswet geen bepalingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van beslissingen moeten worden opgenomen. De discussie over de effectuering van buitenlandse beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, met name beslissingen over omgangsrecht, is van dezelfde aard als de thans lopende discussie over de effectuering van interne beslissingen terzake. Ik verwijs naar mijn brieven aan de Tweede Kamer van 4 december 2002 (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 600 VI, nr. 105), van 14 april 2004 (Kamerstukken II 2003–2004, 29 520, nr. 1) en van 18 juni 2004 (Kamerstukken II 2003–2004, 29 520, nr. 6). In de eerstgenoemde en de laatstgenoemde brief is een overzicht van mogelijkheden voor effectuering van het omgangsrecht gegeven. Ik attendeer er overigens op dat de problematiek van de tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen over omgangsrecht tijdens de onderhandelingen over de verordening meermalen door Nederland aan de orde is gesteld. De problematiek vormt ook het onderwerp van studie in de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. Een rapport van dat onderzoek zal in 2005 verschijnen.
Is in Nederland verlof tot tenuitvoerlegging van een in het buitenland met toepassing van de verordening gegeven beslissing gegeven, dan is de beslissing op grond van artikel 812 Rv van rechtswege uitvoerbaar. Het openbaar ministerie verleent desgevraagd zijn medewerking. Eventueel kan, indien de tenuitvoerlegging op moeilijkheden stuit, in een kort geding aan de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd, een dwangsom worden opgelegd. Ingevolge artikel 47, tweede lid, van de verordening geldt artikel 812 Rv ook in het geval waarin de rechter van de staat van herkomst van de beslissing een certificaat heeft afgegeven, op grond waarvan de beslissing zonder verlof tot tenuitvoerlegging in elke andere lidstaat uitvoerbaar is.
Het openbaar ministerie zal worden geïnformeerd omtrent de inwerkingtreding van de verordening en de noodzaak om bij de tenuitvoerlegging op dezelfde wijze te werk te gaan als wanneer het gaat om beslissingen betreft die in Nederland zijn gegeven.
Elke partij kan, ingevolge artikel 33 van de verordening, een rechtsmiddel tegen de beslissing op het verzoek instellen om erkenning, niet-erkenning of uitvoerbaarverklaring. Het rechtsmiddel kan worden ingediend bij de rechtbank, die als instantie voor hoger beroep zal worden aangewezen in de lijst die Nederland op grond van artikel 68 van de verordening aan de Commissie dient toe te zenden. De aanwijzing van de rechtbank ligt in de rede. Gelet op het ex parte karakter van de procedure in eerste aanleg, heeft de procedure in hoger beroep in feite het karakter van een eerste inhoudelijke behandeling op tegenspraak. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting op artikel 17 betreffende het hoger beroep tegen een exequatur voor een op grond van het verdrag uitgesproken beslissing. In overeenstemming met het advies van de Staatscommissie is niet gekozen voor de dagvaardingsprocedure. Ik onderschrijf de mening van de Staatscommissie dat de term «procedure op tegenspraak», die in artikel 33, derde lid, van de verordening wordt gebezigd, niet impliceert dat in Nederland de dagvaardingsprocedure van toepassing is. Zij is kennelijk gebruikt om aan te geven dat in hoger beroep, anders dan in de eerste aanleg, geen ex parte procedure mag worden voorgeschreven. De toepasselijkheid van artikel 261 Rv brengt mee dat de bepalingen van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ook in hoger beroep van toepassing zijn. Dat betekent dat mede van toepassing is artikel 338, vijfde lid, Rv, inzake het incidenteel hoger beroep. Die bepaling kan van belang zijn in geval van een beroep tegen de kostenveroordeling.
Relatief bevoegd is de rechtbank tot welker voorzieningenrechter het verzoek werd gericht (artikel 20, eerste lid, van het wetsvoorstel). Vgl. artikel 17 voor procedures onder het verdrag.
Ingevolge artikel 33, vijfde lid, van de verordening moet een rechtsmiddel tegen een toewijzende beslissing binnen een maand na de betekening daarvan worden ingesteld. Deze termijn bedraagt twee maanden, te rekenen vanaf de dag waarop de beslissing is betekend, indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd gewoonlijk in een andere lidstaat verblijft dan die waar de verklaring van uitvoerbaarheid is gegeven. Verlenging van de termijn op grond van afstand is niet toegestaan.
Voor de verzoeker bedraagt de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel een maand, te rekenen vanaf de dag van de beslissing (artikel 20, tweede lid, van het wetsvoorstel).
Tegen de op het rechtsmiddel gegeven beslissing kunnen ingevolge artikel 34 van de verordening slechts de rechtsmiddelen worden aangewend die op de aan de Commissie toe te zenden lijst worden genoemd. Nederland zal, naast het hoger beroep, het beroep in cassatie bij de Hoge Raad noemen als rechtsmiddel in de zin van artikel 34 van de verordening.
Het gerecht dat oordeelt over het rechtsmiddel, kan de gevraagde beslissing slechts weigeren op één van de gronden die in artikel 22, onderscheidenlijk artikel 23 van de verordening zijn genoemd. Artikel 26 van de verordening bepaalt dat in geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in de andere lidstaat gegeven beslissing.
Ingevolge artikel 36 van de verordening kan een verzoek om een verlof tot tenuitvoerlegging voor het geheel of voor een gedeelte worden toegewezen. Een verzoeker kan op grond van dat artikel ook om gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de uitspraak vragen.
Artikel 21, tweede lid, van de verordening bepaalt dat er, onverminderd het bepaalde in het derde lid, in het bijzonder geen procedure vereist is om de akten van de burgerlijke stand van een lidstaat aan te passen overeenkomstig een in een andere lidstaat gegeven beslissing ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk (hierna: buitenlandse echtscheidingsbeslissing), waartegen volgens de wetgeving van die lidstaat geen rechtsmiddel meer openstaat. Op grond van de verordening wordt een zodanige beslissing dus zonder tussenkomst van de rechter erkend. De Staatscommissie heeft er in haar advies van 24 maart 2003 op gewezen dat de erkenning van echtscheidingsbeslissingen zich veelal zal voordoen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. Deze zal, ingeval hij weigert een dergelijke beslissing te erkennen, in het normale geval wijzen op artikel 1:26 BW. Op grond van dat artikel kan de rechtbank een verklaring voor recht afgeven dat de buiten Nederland gegeven echtscheidingsbeslissing overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is gedaan of naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand. Met de Staatscommissie ben ik van mening dat deze procedure, die een procedure op tegenspraak is, niet strookt met het ex parte karakter van de procedure in eerste aanleg van afdeling 2 van Hoofdstuk III van de verordening en daarmee met het uitgangspunt van de verordening dat erkenning via een snelle en eenvoudige procedure moet worden verkregen. De ambtenaar van de burgerlijke stand zal derhalve, als het gaat om een in een lidstaat gegeven echtscheidingsbeslissing, moeten wijzen op artikel 21, derde lid, van de verordening, en de procedure voorzien in genoemde afdeling 2 van hoofdstuk III van de verordening, aangevuld door hoofdstuk 6 van het onderhavige wetsvoorstel.
Ik deel het standpunt van de Staatscommissie dat de ambtenaar van de burgerlijke stand kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 21, derde lid, van de verordening, en dat hij derhalve zonodig kan verzoeken om een beslissing houdende erkenning of niet-erkenning van een echtscheidingsbeslissing.
De niet-toepasselijkheid van artikel 1:26 BW is vastgelegd in artikel 21, eerste lid, van het wetsvoorstel. Het tweede lid is toegevoegd ten einde te bewerkstelligen dat de op grond van de verordening gegeven beslissing houdende erkenning of niet-erkenning van een buitenlandse echtscheiding onverwijld wordt medegedeeld aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, opdat zij zo snel mogelijk in de registers kan worden verwerkt.
Hoofdstuk III, afdeling 4, van de verordening bevat een serie bepalingen waardoor de verordening zich onderscheidt van het verdrag. Voor twee categorieën beslissingen wordt in artikel 41 bepaald dat zij, als zij uitvoerbaar zijn in de lidstaat waar zij zijn gegeven, in elke andere lidstaat eveneens uitvoerbaar zijn, mits in de staat van herkomst van de beslissing een certificaat is afgegeven waaruit blijkt dat aan een aantal vereisten is voldaan. Is een certificaat afgegeven, dan behoeft in de staat van tenuitvoerlegging geen procedure ter verkrijging van een uitvoerbaarverklaring te worden gevoerd. De beslissing wordt dan opéén lijn gesteld met een in het land van tenuitvoerlegging gegeven beslissing. De hier beschreven weg is niet verplicht, maar facultatief. Artikel 40, tweede lid, bieden de verzoeker de keuze om de«klassieke» weg van de exequaturprocedure te bewandelen.
De hier bedoelde regeling heeft ingevolge artikel 40 betrekking op twee typen beslissingen. In de eerste plaats geldt zij voor alle beslissingen inzake omgangsrecht. Zij geldt daarnaast – in de bewoordingen van artikel 40 – voor de terugkeer van het kind, die voortvloeit uit een beslissing als bedoeld in artikel 11, lid 8, van de verordening.
Heeft de beslissing op het moment dat zij tot stand komt reeds een internationaal karakter, dan geeft de rechter het certificaat ambtshalve af zodra de beslissing uitvoerbaar wordt, dat wil zeggen zodra de termijn voor hoger beroep is verstreken zonder dat beroep is ingesteld. Een beslissing over ouderlijke verantwoordelijkheid, die in een EG-lidstaat na een onrechtmatige overbrenging van het kind naar een andere EG-lidstaat wordt gegeven, heeft uit de aard der zaak een internationaal karakter. Er zal dus in dat geval steeds ambtshalve een certificaat worden afgegeven (artikel 42, tweede lid, van de verordening). Daarentegen kan de zaak, als het over omgangsrecht gaat, ten tijde van de beslissing een volledig intern karakter hebben. In dat geval wordt niet ambtshalve een certificaat afgegeven. Krijgt de zaak echter, bijvoorbeeld door de verhuizing van een of meer van de betrokkenen naar een andere lidstaat, op een later tijdstip een internationaal karakter, dan kan bij de rechter van het land van oorsprong van de beslissing een certificaat worden aangevraagd. Op die aanvraag ziet het voorgestelde artikel 22. Het gaat hier om het geval waarin de Nederlandse rechter met toepassing van de verordening een beschikking inzake omgangsrecht heeft gegeven en waarin de omgangsgerechtigde, aangezien de zaak pas later een internationaal karakter heeft gekregen, een certificaat wenst te ontvangen om de beslissing in een andere lidstaat ten uitvoer te laten leggen (artikel 41, derde lid, laatste zin, van de verordening).
Artikel 41, tweede lid, van de verordening wijst de rechter van de lidstaat van herkomst aan als de instantie die het certificaat afgeeft. Daarmee is, naar mag worden verondersteld, aangegeven dat bijvoorbeeld de griffie van het betrokken gerecht niet kan worden aangewezen als afgevende instantie en dat een gerechtelijke procedure nodig is. Voorgesteld wordt dat het verzoek om afgifte van een certificaat wordt ingediend bij verzoekschrift, dat bij de voorzieningenrechter van de rechtbank die de beslissing heeft gegeven wordt ingediend door tussenkomst van een procureur. Aangezien de procedure op één lijn staat met de exequaturprocedure in de lidstaat van tenuitvoerlegging, ligt het voor de hand om ook hier te voorzien in een ex parte procedure, waarin de persoon tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd en andere belanghebbenden niet worden opgeroepen.
Het certificaat wordt slechts afgegeven als in de oorspronkelijke procedure is voldaan aan een aantal voorwaarden. In het geval van het omgangsrecht moet voldaan zijn aan betekeningsvereisten in geval van procedure bij verstek, aan het vereiste van hoor en wederhoor en aan het vereiste dat het kind in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, rekening houdende met zijn leeftijd of zijn mate van rijpheid (artikel 41, tweede lid, c.q. artikel 42, tweede lid, van de verordening).
In het geval van een beslissing die de terugkeer van het kind impliceert, is eveneens vereist dat het kind en de partijen in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord. Bovendien is vereist dat het gerecht bij het geven van zijn beslissing rekening heeft gehouden met de redenen waarom de rechter in de lidstaat waarheen het kind is overgebracht, heeft geweigerd de terugkeer van het kind te gelasten.
In artikel 43 van de verordening wordt hoger beroep tegen de afgifte van het certificaat – behoudens de mogelijkheid van verbetering van misslagen – uitgesloten.
Voor de eventuele verbetering van misslagen in het certificaat (waarover preambulaire overweging nr. 24 nadere uitleg geeft) verwijst de verordening naar het nationale recht van de betrokken lidstaat. In overeenstemming met het advies van de Staatscommissie voorziet artikel 23 in overeenkomstige toepassing van de procedure van artikel 31 Rv op de verbetering.
HOOFDSTUK 7 – INTERNATIONALE SAMENWERKING VAN GERECHTEN
Zowel het verdrag als de verordening gaat ervan uit dat rechters van verschillende staten die bij eenzelfde zaak betrokken zijn, informatie uitwisselen en met elkaar overleggen. Dit komt het duidelijkst naar voren in de artikelen 8 en 9 van het verdrag en artikel 15 van de verordening, welke artikelen de mogelijkheid scheppen om – nadat daarover zonodig van gedachten is gewisseld – de zaak aan de het bevoegde gerecht van een andere staat over te dragen, wanneer dat beter in staat is het belang van het kind te beoordelen. Ook buiten het geval van overdracht van competentie kan de behoefte bestaan om informatie te verkrijgen of uit te wisselen. Inmiddels is reeds in een aantal landen overgegaan tot aanwijzing, voor internationale familierechtelijke aangelegenheden, van hetgeen in de praktijk wordt genoemd een liaison judge, een verbindingsrechter. De Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht heeft in 2001 de ontwikkelingen geïnventariseerd en daarover gerapporteerd. De opgedane ervaringen zijn positief. Ik meen dat het verdrag en de verordening de aanwijzing van een of meer verbindingsrechters noodzakelijk maken en dat hun positie in de wet dient te worden verankerd. De Raad voor de Rechtspraak, die deze noodzaak heeft onderschreven, zal een of meer rechters aanwijzen.
De verbindingsrechter zal enige middelen tot zijn beschikking moet hebben om zijn functie naar behoren te vervullen. Met name zal hij de mogelijkheid moeten hebben om stukken te laten vertalen of een beroep te doen op de diensten van een tolk. Dit is in het zesde lid voorzien.
Internationale consultaties tussen rechters dienen met medeweten van partijen plaats te vinden. Het komt mij onwenselijk voor om deze consultaties aan zeer strikte regels te onderwerpen. Wel dienen partijen van te voren te worden gekend in de consultatie en dient na de consultatie verslag aan partijen te worden uitgebracht. Dit is in het vijfde lid bepaald.
Artikel 24, zesde lid, bepaalt dat, wanneer de overdracht van een zaak naar een bevoegd gerecht in een ander land wordt beoogd, of wanneer overwogen wordt een zaak vanuit het buitenland aan een Nederlands gerecht over te dragen, die overdracht plaatsvindt door tussenkomst van de verbindingsrechter. Verwezen zij naar artikel 44 van het verdrag, dat staten die partij bij het verdrag worden, verplicht hieromtrent een verklaring af te leggen.
In dit verband wordt nog aangetekend dat zowel het verdrag (artikel 31, onder g) als de verordening (artikel 55, onder c) in deze materie een ondersteunende rol toekent aan de centrale autoriteiten. Het spreekt naar mijn mening vanzelf dat de verbindingsrechter zo nodig een beroep kan doen op de centrale autoriteit, met name als hij niet zelf kan nagaan welke gerechtelijke instantie in het buitenland hij moet benaderen.
HOOFDSTUK 8 – VERKLARING INZAKE OUDERLIJKE VERANTWOORDELIJKHEID
Artikel 40 van het verdrag biedt staten die partij worden bij het verdrag de mogelijkheid om een internationaal certificaat uit te geven waarin de kwaliteit van een persoon als drager van ouderlijke verantwoordelijkheid, en zijn specifieke bevoegdheden worden vermeld. Het voorstel tot opneming van een dergelijke bepaling is gedaan door de Union internationale du Notariat latin.
Artikel 40 heeft, blijkens het toelichtende rapport, een facultatief karakter in die zin dat een verdragsstaat niet verplicht is deze dienst te verlenen. Met de Staatscommissie ben ik van mening dat het certificaat een nuttige functie kan hebben, in het bijzonder in gevallen waarin de ouderlijke verantwoordelijkheid niet voortvloeit uit een rechterlijke beslissing, maar van rechtswege is ontstaan.
Artikel 40 voorziet in afgifte van een certificaat door de bevoegde autoriteit van een verdragsstaat als het kind daar zijn gewone verblijfplaats heeft of als daar een beschermende maatregel ten aanzien van het kind is genomen. De verordening bevat geen equivalent van deze bepaling. In het licht van artikel 61 van de verordening ga ik ervan uit dat de bepaling ook geldt als een gezagsverhouding voortvloeit uit de verordening. Ik meen daarenboven dat de faciliteit ook moet worden geboden ingeval een beschermende maatregel niet op grond van het verdrag of de verordening is genomen. Om die reden is ingevolge artikel 2 hoofdstuk 8 van het wetsvoorstel mede van toepassing verklaard op in situaties die niet door het verdrag of de verordening worden bestreken.
De verklaring schept een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden. In het toelichtende rapport, par. 154, wordt erop gewezen dat de als afgevende autoriteit aan te wijzen instantie in het algemeen niet de instantie zal zijn die een maatregel ten aanzien van het kind heeft genomen. In overeenstemming met het advies van de Staatscommissie wordt voorgesteld de notaris aan te wijzen als afgevende autoriteit. In de praktijk komt het ook thans voor dat het notariaat dergelijke verklaringen afgeeft. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie heeft zich akkoord verklaard met de opneming van de voorgestelde bepaling.
HOOFDSTUK 9 – SAMENLOOP VAN HET VERDRAG, ONDERSCHEIDENLIJK DE VERORDENING MET ANDERE INTERNATIONALE REGELINGEN
Zowel het verdrag als de verordening bevat een aantal bepalingen met betrekking tot hun onderlinge samenloop en de samenloop met andere internationale regelingen. In het algemene deel van deze toelichting werd reeds een uiteenzetting gegeven over de samenloop van het verdrag met de verordening. Ik volsta ermee op deze plaats te verwijzen naar de artikelen 52 van het verdrag en 61 van de verordening.
Het verdrag bevat in artikel 50 een bepaling die het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 onverlet laat, maar preciseert dat een verzoeker steeds de mogelijkheid heeft om bepalingen van het verdrag in te roepen ten einde de terugkeer van het kind te bewerkstelligen of een omgangsrecht te regelen. Artikel 60, onder e, in combinatie met artikel 62, van de verordening ziet op de verhouding tussen de verordening en het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980. Verwezen zij verder naar preambulaire overweging nr. 17, waarin het aanvullende karakter van de bepalingen van de verordening over ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van het kind wordt onderstreept.
Het verdrag (artikel 51) en de verordening (artikelen 60 en 62) regelen ook de verhouding tot het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (Trb 1963, 29), dat in de verhoudingen tussen staten partijen door het verdrag van 1996 wordt vervangen.
De verordening bepaalt voorts in artikel 60 dat zij voorgaat boven het Europees Verdrag van 1980 betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen. Het verdrag van 1996 bevat geen specifieke bepaling over de verhouding met het Europees verdrag van 1980. Ingevolge artikel 52, eerste lid, laat het bestaande instrumenten waarbij verdragsstaten partij zijn onverlet, tenzij een andersluidende verklaring wordt afgelegd. Het Europese verdrag bepaalt niet uitdrukkelijk dat in de relatie tussen verdragsstaten een latere regeling voorgaat. Aannemelijk is dat dit op grond van artikel 30, vierde lid, van het Weens verdragenverdrag het geval is. Het verdrag van 1980 biedt in artikel 20 verdragsstaten die in hun onderlinge relatie een andere regeling willen laten voorgaan, de mogelijkheid om een daartoe strekkende verklaring af te leggen. Mij is bekend dat in elk geval Duitsland op grond van artikel 52, eerste lid, van het verdrag en artikel 20 van het Europese verdrag een verklaring wil afleggen op grond waarvan het verdrag van 1996 voorgaat. Ik acht dit ook voor Nederland wenselijk. Het Europese verdrag van 1980 is enigszins verouderd. Dat verdrag biedt geen gunstiger mogelijkheden voor erkenning dan het verdrag van 1996. Het afleggen van de verklaring heeft het voordeel dat het verdrag van 1980 op de achtergrond raakt en dat de keuze tussen rechtsinstrumenten wordt vergemakkelijkt. De voorgestelde voorrang van het verdrag van 1996 is in artikel 26 van het wetsvoorstel neergelegd.
HOOFDSTUK 10 – WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN
In overeenstemming met het advies van de Raad van State wordt voorgesteld artikel 253o, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek te laten vervallen. Dat artikellid ziet op de bevoegdheid van de rechtbank tot kennisneming van verzoeken tot wijziging van beslissingen inzake het gezag of samenhangend met gezag, die door een buitenlandse autoriteit zijn gegeven na een buiten Nederland tot stand gekomen echtscheiding of scheiding van tafel en bed, waarbij de minderjarige gewoon verblijf in Nederland heeft. De bepaling heeft na de inwerkingtreding van de onderhavige uitvoeringswet geen nuttige functie meer.
Bij wet van 6 december 2001, Stb. 581, is op advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht, speciaal voor kwesties betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid, artikel 5 in de eerste titel van Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ingevoegd. Het overleg met de Staatscommissie over de uitvoering van het verdrag en de verordening heeft geleid tot het advies dat artikel 5 aanpassing behoeft. Artikel 4 Rv, dat ziet op de rechtsmacht ter zake van echtscheiding en de daarmee gepaard gaande voorlopige voorzieningen en nevenvoorzieningen, blijft ongewijzigd. De reden voor de thans aanbevolen aanpassing is gelegen in de omstandigheid dat het verdrag en de verordening een complete regeling voor gevallen waarin het kind zijn gewone verblijfplaats in de staat van het forum heeft. Voor een bepaling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die dezelfde regel stelt voor niet door de internationale regelingen bestreken gevallen, is geen plaats meer. Wel is er plaats voor een regel die vaststelt dat de Nederlandse rechter – buiten het verdrag en de verordening – in beginsel niet bevoegd is als het kind buiten Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. De internationaal aanvaarde hoofdregel is immers dat het forum van de staat van de gewone verblijfplaats het meest geschikte forum is om zich over kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbescherming uit te spreken. Bij gebreke van een negatieve rechtsmachtregel zou de rechter die met een verzoek om een gezagvoorziening ten aanzien van een in een niet-verdragsstaat wonend kind wordt geconfronteerd, terugvallen op artikel 3 Rv en zou hij zich steeds bevoegd verklaren, hetgeen onwenselijk is. Van het uitgangspunt van onbevoegdheid moet de Nederlandse rechter kunnen afwijken indien de zaak zodanige aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer dat het belang van het kind ertoe noopt dat hij zich bevoegd verklaart. Evenals de Staatscommissie ben ik van mening dat de Nederlandse nationaliteit van het kind op zichzelf niet een voldoende grond biedt om rechtsmacht aan te nemen.
De Staatscommissie heeft verder opgemerkt dat er onduidelijkheid kan rijzen over de vraag of de artikelen 4 en 5 Rv moeten worden beschouwd als lex specialis ten opzichte van artikel 3 Rv. Aangezien dit uiteraard de bedoeling is, wordt voorgesteld artikel 3 Rv in die zin te verduidelijken.
Om de redenen die in de toelichting op artikel 20 van het wetsvoorstel zijn uiteengezet voor de keuze van de verzoekschriftprocedure voor het rechtsmiddel tegen een beslissing inzake tenuitvoerlegging op grond van de verordening, zie ik aanleiding om ook in de Uitvoeringswet voor de EG-Executieverordening niet langer de dagvaardingsprocedure voor te schrijven voor het rechtsmiddel tegen de beslissing in eerste aanleg over het verlof tot tenuitvoerlegging. Ik verwijs in dit verband naar het advies van de Staatscommissie van 19 oktober 2001 over de uitvoering van de EG-Executieverordening. In verband daarmee kan artikel 4, tweede lid, van die uitvoeringswet vervallen. De toepasselijkheid van de verzoekschriftprocedure impliceert dat mede van toepassing is artikel 358, vijfde lid, Rv inzake het incidenteel hoger beroep, welke bepaling van belang is in geval van hoger beroep tegen de kostenveroordeling. Een expliciete verwijzing naar dat artikellid is naar mijn mening overbodig, zodat artikel 4, vierde lid, van de genoemde uitvoeringswet kan vervallen.
Het is, uiteraard, de bedoeling dat de uitvoeringswet in werking treedt op of zo spoedig mogelijk na de datum waarop de verordening van kracht wordt. Voor zover de wet ziet op de uitvoering van het verdrag, zal zij pas operationeel worden op het tijdstip van inwerkingtreding van het verdrag in Nederland.
Voor het overgangsrecht in verband met deze wet is in artikel 30, eerste lid, een voorziening getroffen die verband houdt met de technische wijziging in het voorgestelde artikel 28, onderdeel B. De toepasselijkheid van de verordening «Brussel IIbis» met ingang van 1 maart 2005 brengt mede dat de bepalingen van die verordening, en niet langer die van de verordening «Brussel II» met ingang van die datum van overeenkomstige toepassing moeten zijn in de in artikel 4 Rv bedoelde gevallen.
De zich in verband met de inwerkingtreding van de verordening «Brussel IIbis» en het verdrag voordoende kwesties van overgangsrecht zijn grotendeels geregeld in de bepalingen van overgangsrecht van deze regelingen, te weten artikel 64 van de verordening en artikel 53 van het verdrag. Er zijn twee categorieën vragen van overgangsrecht. De eerste categorie betreft de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen over ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen en het lot van lopende procedures. De tweede categorie vragen heeft betrekking op het toepasselijke recht. In het hiernavolgende worden eerst (onder a. tot en met f.) de vragen van overgangsrecht in verband met beslissingen en lopende procedures behandeld en vervolgens (onder g) die betreffende het toepasselijke recht.
a. Op grond van artikel 42, tweede lid, van de sinds 1 maart 2001 van kracht zijnde verordening «Brussel II» worden beslissingen die na 1 maart 2001 zijn gegeven in procedures over echtscheiding, gezag en omgangsrecht na echtscheiding, die vóór dat tijdstip zijn geëntameerd, op grond van de criteria van die verordening erkend en ten uitvoer gelegd indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met die van de verordening of van een verdrag dat tussen de beide betrokken lidstaten van kracht was toen de procedure werd begonnen. Deze bepaling brengt mee dat een categorie beslissingen over ouderlijke verantwoordelijkheid, die na 1 maart 2001 in een lidstaat zijn gegeven in procedures waarin de bevoegdheid is ontleend aan het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 of aan het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op grond van de criteria van de verordening «Brussel II» in een andere EG-lidstaat wordt erkend. In artikel 64, vierde lid, van de verordening «Brussel IIbis» vindt men de onder a. beschreven overgangsregel terug, met dien verstande dat die regel wordt beperkt tot beslissingen die vóór 1 maart 2005 (het tijdstip waarop de verordening «Brussel IIbis» van kracht wordt) worden gegeven.
b. De volgende vraag van overgangsrecht is, wat geldt voor beslissingen, in een lidstaat genomen in procedures over echtscheiding, gezag of omgangsrecht na echtscheiding, die na 1 maart 2001 zijn begonnen, welke beslissingen vóór 1 maart 2005 zijn gegeven. Het antwoord wordt gegeven in artikel 64, derde lid, van de verordening «Brussel IIbis». Vanaf 1 maart 2005 vinden erkenning en tenuitvoerlegging in een andere lidstaat plaats volgens de regels van de verordening «Brussel IIbis». Er zal voor een beslissing over omgangsrecht, als aan de voorschriften van de verordening is voldaan, dus ook een certificaat kunnen worden afgegeven met het oog op tenuitvoerlegging zonder exequatur.
c. De derde vraag van overgangsrecht is, hoe om te gaan met beslissingen die na 1 maart 2005 zullen worden gegeven in procedures die na 1 maart 2001 zijn geëntameerd. Hiervoor voorziet artikel 64, tweede lid, een regel, analoog aan de hiervoor onder a beschreven regel van overgangsrecht voor de verordening «Brussel II»: erkenning en tenuitvoerlegging volgens de criteria van erkenning en tenuitvoerlegging van de verordening «Brussel IIbis», mits de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met die van de verordening «Brussel IIbis, «Brussel II», of met een tussen de betrokken lidstaten geldend verdrag. In de praktijk zal derhalve het erkenningsregime van de verordening «Brussel IIbis» kunnen worden toegepast op de meeste beslissingen, waarvan na het tijdstip van de inwerkingtreding van die verordening erkenning of tenuitvoerlegging wordt gevraagd in een andere lidstaat. Het zal gaan om beslissingen in procedures waarin de bevoegdheid is gebaseerd op de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van de verordening «Brussel II», het Kinderbeschermingsverdrag 1961 of – in het geval van lidstaten die reeds partij zijn bij het verdrag van 1996 – het verdrag van 1996.
d. Ingevolge artikel 53, tweede lid, van het verdrag van 1996, zijn de bepalingen van het verdrag van toepassing op maatregelen die met toepassing van het verdrag zijn genomen nadat het verdrag tussen de staat van herkomst van de beslissing en de aangezochte staat in werking is getreden. Er is geen noodzaak tot nadere regeling van het overgangsrecht op dit punt.
e. De vijfde vraag van overgangsrecht is, hoe een procedure die vóór 1 maart 2005 is ingesteld, na dat tijdstip verder wordt gevoerd. Het antwoord ligt besloten in artikel 64, eerste lid, van de verordening Brussel IIbis. Als de geadieerde autoriteit haar bevoegdheid heeft ontleend aan een voordien geldende regeling, wordt de procedure volgens die regeling voltooid.
f. Dezelfde vraag van overgangsrecht als onder e. beschreven rijst in verband met de inwerkingtreding van het verdrag van 1996. Artikel 53 van het verdrag laat de beantwoording van die vraag over aan het nationale recht van de verdragsstaten. Vandaar het in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel 30, tweede lid. Procedures die in Nederland vóór de inwerkingtreding van het verdrag voor Nederland zijn geëntameerd, worden volgens de vóór de inwerkingtreding geldende regeling voltooid.
g. De tweede categorie vragen van overgangsrecht rijst in verband met de verandering van de regels inzake toepasselijk recht, die teweeg wordt gebracht door de inwerkingtreding van het verdrag van 1996 in Nederland en, daarmee, de vervanging van de desbetreffende regels van het verdrag van 1961 en de daaraan gelijk luidende regels van ongeschreven Nederlands internationaal privaatrecht. De problematiek van het overgangsrecht wordt reeds (impliciet) in artikel 53 van het verdrag geregeld voor zover het gaat om het recht dat door de geadieerde autoriteiten op maatregelen dient te worden toegepast. Willen de regels inzake toepasselijk recht van toepassing zijn, dan moeten de autoriteiten hun bevoegdheid hebben ontleend aan het verdrag. Dat zal alleen het geval zijn in procedures die na het (nog onbekende) tijdstip van inwerkingtreding van het verdrag worden geëntameerd. Een afzonderlijke bepaling in de uitvoeringswet is niet nodig.
Artikel 53 regelt echter niet het overgangsrecht met betrekking tot het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid. Die lacune wordt opgevuld door de voorgestelde leden 3 en 4 van artikel 30. In de toelichting op 53 van het verdrag wordt terecht gewezen op de analogie met de kwestie van «conflit mobile» die zich bij verandering van gewone verblijfplaats van het kind voordoet. Voorgesteld wordt derhalve een tweeledige bepaling voor het overgangsrecht, geheel analoog aan artikel 16, derde en vierde lid, van het verdrag. Het systeem komt hierop neer dat een persoon aan wie volgens de vóór de inwerkingtreding van het verdrag voor Nederland van rechtswege ouderlijke verantwoordelijkheid toekomt, deze verantwoordelijkheid behoudt, ook al zou hij deze volgens het verdrag van 1996 niet hebben. Mocht volgens het verdrag van 1996 aan een tweede persoon van rechtswege ouderlijke verantwoordelijkheid toekomen, dan voegt zich die tweede persoon bij de eerste. Een eventueel conflict tussen degenen die aldus naast elkaar dragers van ouderlijke verantwoordelijkheid zijn, zal door een maatregel van de autoriteiten die op grond van het verdrag van 1996 bevoegd zijn (doorgaans de autoriteiten van de gewone verblijfplaats van het kind) kunnen worden beslecht.
Overzicht van artikelen van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 en de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II bis) alsmede van de ter uitvoering daarvan in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen
Verdrag | Verordening | Uitvoeringswet |
---|---|---|
artikel 2 | – | artikel 3 |
hoofdstuk II | hoofdstuk IIafdelingen 2 en 3 | hoofdstuk 4 |
artikelen 8 en 9 | artikel 15 | artikel 24 |
artikel 24 | artikel 21, derde lid | hoofdstuk 5, onderscheidenlijk hoofdstuk 6, artikelen 18, 19, 20, 21 |
artikel 26 | hoofdstuk IIIafdelingen 2 en 3 | hoofdstuk 5, onderscheidenlijk hoofdstuk 6, artikelen 18, 19, 20 |
– | artikelen 41, derde lid en 43 | artikelen 22 en 23 |
– | artikel 48 | hoofdstuk 6, artikelen 18, 19 en 20 |
artikel 29 | artikel 53 | artikel 4 |
artikelen 31, 32, 34, 36 | artikel 33 | artikelen 5, 6, 7, 8 |
artikel 33 | artikelen 56 en 57, eerste lid | artikelen 9, 10, 11 |
artikel 40 | – | artikel 25 |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29980-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.