29 968
Wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (implementatie richtlijn nr. 2004/56/EG en aanpassing in verband met verordening (EG) nr. 2073/2004)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 maart 2005

Graag dank ik de leden van de CDA-fractie voor hun inbreng voor het verslag op dit wetsvoorstel.

Ten aanzien van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie over de inbreng van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij de Europese besluitvorming over fiscale richtlijnen en verordeningen kan ik het volgende opmerken. Wellicht ten overvloede wijs ik op de bestaande afspraken met de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal met betrekking tot nieuwe voorstellen van de Europese Commissie, die besproken worden in de verschillende vaste commissies van de Tweede Kamer. De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken zendt van ieder nieuw Commissievoorstel een beoordeling aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel, de Nederlandse belangen en een eerste algemene standpuntbepaling van het kabinet wordt verwoord (bekend onder de naam BNC-fiches). De eerstverantwoordelijke bewindspersoon vestigt door middel van een separate brief de aandacht van de Staten-Generaal expliciet op BNC-fiches, die op termijn naar verwachting zullen leiden tot het indienen van een wetsvoorstel. Daarenboven heb ik bevestigd dat het in voorkomende gevallen te verkiezen valt de Tweede Kamer te informeren over Commissievoorstellen, die de bijzondere belangstelling van de Kamer hebben en waarover de besluitvorming op het punt staat als hamerstuk te worden afgerond.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat de consequenties zouden zijn van het niet doorvoeren van de voorgestelde wijzigingen in de nationale wetgeving. De verordening (EG) nr. 2073/2004 van de Raad van de Europese Unie van 16 november 2004 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van accijnzen (PbEU L 359; hierna Verordening 2073/2004) is ex artikel 249 van het EG-Verdrag verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Op de lidstaten rust ex artikel 10 juncto 249 EG-Verdrag de plicht alles te doen en na te laten wat voor de volledige en werkelijke toepassing van de Verordening 2073/2004 in de nationale rechtsorde noodzakelijk is. Dit heeft tot gevolg dat de voorheen opgenomen implementatiebepalingen voor de richtlijn inzake heffingsbijstand (nr. 77/799/EEG) ongedaan dienen te worden gemaakt, nu deze bepalingen op grond van Verordening 2073/2004 rechtstreeks werken. Het niet wijzigen van deze bepalingen zou verwarring kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld over de kennisgevingsprocedure die dan volgens de nationale wet van toepassing lijkt te zijn, maar die desalniettemin niet zou gelden omdat de rechtstreeks toepasselijke Verordening 2073/2004 dat verhindert. Daarnaast is voor de gewenste uitvoering een aantal wettelijke bevoegdheden, zoals controlebevoegdheden, van overeenkomstig toepassing verklaard op Verordening 2073/2004. Het niet van toepassing verklaren van deze wettelijke bevoegdheden zou wellicht de vraag kunnen oproepen of de desbetreffende bevoegdheden van toepassing zijn. Dit zou een correcte uitvoering kunnen belemmeren.

De leden van de CDA-fractie geven voorts aan dat het hen is opgevallen dat de bepalingen inzake de kennisgevingsprocedure zijn afgeschaft. Zij verwijzen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 29 615. Zij vragen hierop in te gaan en daarbij te vergelijken de rechtsbescherming die belastingplichtigen op grond van de kennisgevingsprocedure onder de WIB hebben en de rechtsbescherming die deze belastingplichtigen gaan genieten onder de nieuwe regelgeving. In het kader van de interpretatie van Verordening 1798/2003 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde heb ik vorig jaar de Europese Commissie gevraagd of Verordening 1798/2003 nog ruimte biedt de kennisgevingsprocedure te handhaven. De Europese Commissie heeft destijds geantwoord dat handhaving van de kennisgevingsprocedure in strijd is met Verordening 1798/2003. De bedoeling van de Verordening 1798/2003 is het versterken van de samenwerking tussen de lidstaten door het wegnemen van alle obstakels die daaraan in de weg staan. Volgens de Commissie kan het zijn dat lidstaten verzoeken om wederzijdse bijstand achterwege laten vanwege het enkele feit dat stelselmatig een kennisgeving wordt verstrekt aan de belastingplichtige op wie het verzoek betrekking heeft. Deze opvatting van de Europese Commissie heeft mij doen concluderen dat Verordening 1798/2003 geen ruimte biedt de kennisgevingsprocedure te handhaven met het oog op de uitwisseling van BTW-inlichtingen binnen de Europese Unie. Ik herhaal hier dat gezien de parallellie van Verordening 2073/2004 met Verordening 1798/2003 zonder meer kan worden aangenomen dat ook Verordening 2073/2004 niet langer de mogelijkheid biedt de bepalingen uit de eerste drie afdelingen van hoofdstuk II van de WIB inzake de zogenoemde kennisgevingsprocedure te handhaven ingeval van wederzijdse bijstand tussen de lidstaten op het gebied van de accijnzen. Het feit dat de kennisgevingsprocedure niet één op één wordt vervangen door andere in Verordening 2073/2004 opgenomen waarborgen is hierbij niet van belang, aangezien Verordening 2073/2004 nu eenmaal niet langer de ruimte biedt maatregelen te treffen die blokkerend werken aan de administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen binnen de Europese Unie. Met het noemen van enkele waarborgen die nu wel nog gelden, heb ik slechts beoogd aan te geven dat ook in de nieuwe situatie voldoende bescherming aan belastingplichtigen wordt geboden. De bescherming is voldoende omdat in de desbetreffende lidstaten die de uit Nederland verkregen inlichtingen gebruiken voor de belastingheffing, bezwaar en beroep mogelijk is en belastingplichtigen zich rechtstreeks kunnen beroepen op de Verordening 2073/2004 indien een lidstaat een verkeerde toepassing geeft aan deze verordening.

De leden van de CDA-fractie is het niet duidelijk dat Verordening 2073/2004 mede gerechtvaardigd wordt omdat de samenwerking als te gecentraliseerd en niet intensief genoeg wordt ervaren, terwijl op grond van de verordening zelf één verbindingsbureau aangewezen dient te worden. Op grond van de verordening draagt het centrale verbindingsbureau weliswaar de hoofdverantwoordelijkheid voor de uitwisseling van inlichtingen over het accijnsgoederenverkeer en draagt daarnaast nog in het bijzonder de hoofdverantwoordelijkheid voor een aantal specifieke taken (zie artikel 3, onderdeel 3, van Verordening 2073/2004). Naast dit centrale verbindingsbureau kan de bevoegde autoriteit van elke lidstaat echter ook andere verbindingsdiensten en zelfs ambtenaren aanwijzen die op grond van deze verordening rechtsreeks inlichtingen kunnen uitwisselen.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven