29 944
Wijziging van de Invorderingswet 1990 en van de Wet inkomstenbelasting 2001

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Wijziging van de Invorderingswet 1990

De Belastingdienst verricht meer dan 40 miljoen (belasting)uitbetalingen per jaar. Een belangrijk deel daarvan betreft voorlopige aanslagen inkomstenbelasting tot een negatief bedrag, de zogenoemde voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting. Op grond van Nederlands recht (Burgerlijk Wetboek) bepaalt de crediteur van een vordering (lees: de belastingschuldige) de wijze van uitbetalen door de debiteur (lees: de ontvanger). Op een heel kleine groep na, kiezen de belastingschuldigen voor een girale uitbetaling door de Belastingdienst. Deze vorm van uitbetaling wordt ook door de Belastingdienst gepromoot vanwege de vele voordelen daarvan. Slechts een kleine groep belastingschuldigen (+/- 1000 per jaar) kiest nu structureel voor een chartale afwikkeling. Aangezien de Belastingdienst de kasfunctie (voor zowel belastingontvangsten als belastingbetalingen) reeds geruime tijd geleden heeft afgeschaft (1992), vindt uitbetaling van een belastingteruggaaf in die gevallen plaats door middel van een chequeprocedure (cash-collect). Momenteel facilieert nog slechts één bank zo'n procedure.

Vanwege het aflopen van het contract met de huidige huisbankiers op 1 mei 2005 is de Belastingdienst op dit moment op zoek naar een nieuwe huisbankier. De Belastingdienst heeft daartoe de Europese aanbesteding betalingsverkeer Belastingdienst (hierna: tender) uitstaan. In deze tender is de mogelijkheid van chartale betalingen niet als eis opgenomen, daar naar verwachting slechts één van de huidige marktpartijen zou inschrijven en er derhalve geen concurrentie is tussen inschrijvers. Inmiddels is duidelijk dat het Ministerie van Financiën de opdracht zal gunnen aan de ING Bank NV.

In het wetsvoorstel Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nrs. 1 en 2) is mede naar aanleiding van de ingezette tenderprocedure reeds een bepaling opgenomen die erin voorziet dat de Belastingdienst/Toeslagen voorschotten en tegemoetkomingen slechts giraal kan uitbetalen. Onderhavig wetsvoorstel strekt ertoe te regelen dat ook alle andere uit te betalen bedragen door de Belastingdienst voortaan giraal zullen geschieden. Chartale geldstromen zullen hiermee voor het betalingsverkeer met de Belastingdienst definitief tot het verleden behoren. De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) is overigens reeds per 1 januari 2002 gestopt met de chequeprocedures. Sinds die datum betaalt de SVB de uit te betalen bedragen alleen nog giraal uit. Deze overgang heeft in de uitvoeringspraktijk van de SVB geen problemen opgeleverd en is soepel verlopen.

Voorgesteld wordt de Belastingdienst de girale uitbetalingen te laten verwezenlijken door bijschrijving van het uit te betalen bedrag op een ten name van de belastingschuldige staande rekening, bestemd voor girale betaling (daarmee bijvoorbeeld spaar- en effectenrekeningen uitsluitend). Dit betekent dat de Belastingdienst bevrijdend kan betalen als het geld wordt overgemaakt naar een bankrekening die op naam van de belastingschuldige staat. De belastingschuldige krijgt echter de bevoegdheid een bepaalde bankrekening voor de uitbetaling van een bepaalde teruggaaf aan te wijzen. Dit kan zowel een specifieke ten name van hem zelf staande bankrekening betreffen als een bankrekening ten name van een derde.

Bij dit wetsvoorstel is in ogenschouw genomen dat op basis van het door de Nederlandse Vereniging van Banken opgestelde «Convenant inzake een pakket primaire betaaldiensten» sinds 2001 een laagdrempelige toegang tot het betalingsverkeer wordt gewaarborgd voor personen van 18 jaar en ouder. Op basis van dit convenant kan iedere ingezetene van 18 jaar of ouder zonder vaste woon- en verblijfplaats of met omvangrijke schulden toch een bankrekening openen voor primaire diensten (aangaan transacties, pinnen en sparen). Uit het evaluatierapport «Een bankrekening voor iedereen», dat op 13 september 2004 aan de Minister van Financiën is aangeboden, blijkt dat met de inwerkingtreding van dit Convenant de toegang tot het betalingsverkeer is verbeterd voor mensen die als gevolg van hun verleden geen toegang hadden tot het elektronische betalingsverkeer.

In het wetsvoorstel wordt rekening gehouden met de bestaande praktijk waarbij belastingschuldigen ervoor kiezen een voorlopige teruggaaf op de bankrekening van hun partner te laten bijschrijven, bijvoorbeeld omdat zij zelf geen bankrekening hebben en deze ook niet wensen. Voor deze groep personen verandert er niets. Zij worden namelijk niet verplicht zelf een bankrekening aan te houden.

In de Gemeentewet, Provinciewet en Waterschapswet is geregeld dat de Invorderingswet 1990 in beginsel van toepassing is op de invordering van lokale belastingen. In zoverre is een aanpassing van die wetten niet nodig en is de voorgestelde wijziging ook op de lokale overheden van toepassing. Volledigheidshalve merk ik op dat ook andere, hiervoor niet genoemde, wetten door dit wetsvoorstel zullen worden beïnvloed. Een aanpassing van de wettekst blijkt daarbij echter evenmin noodzakelijk, omdat bijvoorbeeld de gehele Invorderingswet 1990 van toepassing is verklaard, waardoor ook het nieuw voorgestelde artikel van toepassing is (bijvoorbeeld artikel 26, eerste lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren en artikel 72 Mijnbouwwet).

2. Wijziging van artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001

In het Belastingplan 2005 (Kamerstukken 29 767) is het bedrag van de zogenoemde aanslagdrempel verlaagd tot € 40. Deze maatregel is naar aanleiding van de motie Verhagen (Kamerstukken II 2004/05, 29 800, nr. 4) opgenomen in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 767, nr 6). Daarbij is voorzien dat deze aanslagdrempel tevens van toepassing wordt op alle situaties waarin een voorlopige teruggave is verstrekt. Het Belastingplan 2005 regelt hiertoe dat het eerste lid, onderdeel b, en het vierde lid van artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals dat luidde voor 1 januari 2005, vervallen. Verzuimd is echter de zinsnede «die uitsluitend met het oog op de heffingskorting zijn vastgesteld» in het eerste lid te laten vervallen en in het nieuwe vierde lid de zinsnede «die uitsluitend met het oog op een of meer heffingskortingen zijn vastgesteld» te schrappen. Als gevolg hiervan zou het in een aantal gevallen niet mogelijk zijn om aan belastingplichtigen die een (te hoge) voorlopige teruggave wegens aftrekposten ontvangen hebben, een aanslag op te leggen als de aanslag een bij te betalen bedrag van meer dan € 40 oplevert. Deze omissie wordt in het onderhavige wetsvoorstel hersteld.

3. Personele, budgettaire en overige aspecten

Het wetsvoorstel levert voor het Rijk jaarlijks een besparing van circa € 200 000 op, aangezien de kosten van de tot op heden gevolgde chequeprocedures momenteel voor rekening van de Belastingdienst komen.

Het voorstel heeft geen personele gevolgen. Voor de Belastingdienst heeft de maatregel tot gevolg dat voor een beperkte groep belastingschuldigen de arbeidsintensieve chequeprocedure achterwege blijft. De maatregel leidt dan ook tot een geringe besparing op de uitvoeringskosten.

Uit deze wetswijziging vloeien geen administratieve lasten voor het bedrijfsleven voort.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (artikel 7a van de Invorderingswet 1990)

Artikel I bewerkstelligt dat een nieuw artikel 7a wordt ingevoegd in de Invorderingswet 1990. Op grond van het eerste lid van dit artikel betaalt de ontvanger een terug te geven bedrag aan rijksbelastingen dan wel andere belastingen of heffingen uitsluitend giraal uit. Hoofdregel is dat hij dit kan doen door bijschrijving op iedere op naam van de belastingschuldige staande rekening, bestemd voor girale betaling. De belastingschuldige kan echter ook voorafgaande aan de uitbetaling een bepaalde rekening, bestemd voor girale betaling, ten name van hem zelf of een ander persoon aanwijzen. Deze aanwijzing kan zowel actief (kennis geven) als passief ((stilzwijgend) instemmen) geschieden. Hiermee wordt recht gedaan aan de bestaande praktijk.

Actief aanwijzen van een bepaalde rekening doet de belastingschuldige door de inspecteur of de ontvanger voorafgaande aan de uitbetaling te informeren dat hij de uitbetaling van een bepaalde teruggaaf wenst op een bepaalde rekening van hem zelf of van een ander. Dit kan hij bijvoorbeeld doen bij zijn aangifte, maar ook door middel van een aparte brief. Bij passief aanwijzen moet gedacht worden aan de nu al gangbare praktijk waarbij de belastingschuldige voorafgaande aan de uitbetaling van een bedrag een bericht krijgt van de Belastingdienst waaruit blijkt dat deze laatste voornemens is een bepaald bedrag op een bepaalde rekening van belastingschuldige zelf of van een ander (bijvoorbeeld van diens echtgenoot) over te maken. Indien belastingschuldige akkoord gaat met bijschrijving op de genoemde rekening hoeft hij niets te ondernemen (stilzwijgend instemmen) en heeft hij daarmee de rekening aangewezen. Wenst hij de uitbetaling op een andere dan de genoemde rekening dan kan hij de ontvanger daarvan op de door de Belastingdienst aangegeven wijze in kennis stellen.

Op grond van artikel 69 van de Invorderingswet 1990 kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld ter uitvoering van hetgeen in die wet is geregeld, dus ook ter uitvoering van het voorgestelde artikel. Het voornemen bestaat om ten aanzien van de «actieve aanwijzingsbevoegdheid» van de belastingschuldige te regelen dat deze alleen schriftelijk kan geschieden.

Door de toevoeging in het eerste lid «dan wel andere belastingen of heffingen voorzover de invordering daarvan aan hem is opgedragen» wordt bewerkstelligd dat ook teruggaven die voortvloeien uit andere belastingen en heffingen dan rijksbelastingen (bijvoorbeeld op de voet van de Meststoffenwet) voortaan giraal door de ontvanger zullen worden uitbetaald.

In het voorgestelde artikel 7a van de Invorderingswet 1990 is de term «belastingschuldige» gebruikt. Hiermee wordt aangesloten bij de in artikel 2, eerste lid, onderdeel k, van de Invorderingswet 1990 gegeven definitie van het begrip belastingschuldige: «degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld». Voor de definitie van het begrip «belastingaanslag» wordt verwezen naar artikel 2, eerste lid, onderdeel m, en artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990.

Met de gekozen formulering «rekening, bestemd voor girale betaling» wordt aangesloten bij de terminologie gebruikt in artikel 6:114 van het Burgerlijk Wetboek.

Door de formulering «voor de uitbetaling aan de inspecteur of de ontvanger te kennen heeft gegeven of daarmee heeft ingestemd» wordt bewerkstelligd dat ook aanwijzingen die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet hebben plaatsgevonden, hun geldigheid behouden. Dit om te voorkomen dat iedere belastingschuldige na de inwerkingtreding van deze wet opnieuw van zijn aanwijzingsbevoegdheid gebruik zou moeten maken, waar hij dit in het verleden al heeft gedaan en hij geen verandering wenst in de bestaande situatie.

Het voorgestelde tweede lid zorgt ervoor dat ook andere (dan die genoemd in het eerste lid) door de ontvanger uit te betalen bedragen voortaan giraal zullen geschieden. Hierbij geldt hetzelfde regime als voor de direct aan belasting en heffing gerelateerde bedragen. Bij deze categorie betalingen kan gedacht worden aan door de ontvanger uit te betalen proceskostenvergoedingen of schadevergoedingen.

Artikel II (artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in dit artikel is voor een deel toegelicht in paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting.

Met het Belastingplan 2005 (kamerstukken 2004/05, nr. 29 767) is het gehele vierde lid van artikel 9.4 zoals dat luidde voor 1 januari 2005 vervallen. Bij nader inzien, zou dit lid samen met het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 juni 2003 (nr. CPP2003/1571 M) voor de beperkte groep die genoemd is in het derde lid, onderdeel a, wel haar werking moeten behouden. Dit punt is hersteld door invoeging van een nieuw vierde lid, waarin tevens het betreffende Besluit is verwerkt. Het nieuwe vierde lid regelt, dat in het jaar van 65 worden de aanslagdrempel genoemd in het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is als de belastingplichtige een voorlopige teruggaaf heeft ontvangen (a) waarbij bij het vaststellen van die voorlopige teruggaaf rekening is gehouden met aftrekposten als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, van de wet of (b) waarbij geheel of gedeeltelijk ten onrechte of tot een hoger bedrag dan in artikel 8.9, tweede lid, is aangeduid, een verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 in aanmerking is genomen. Met het geheel ten onrechte in aanmerking nemen wordt gedoeld op de situatie dat de belastingplichtige in het geheel geen recht had op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting bijvoorbeeld omdat de belastingplichtige in het kalenderjaar niet gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft. Het kan ook voorkomen dat een belastingplichtige weliswaar recht had op verhoging van de algemene heffingskorting, maar dat aan hem ten onrechte ook een andere korting (bijvoorbeeld de kinderkorting) is toegekend. In deze situatie heeft de belastingplichtige de verhoging van de gecombineerde heffingskorting gedeeltelijk ten onrechte genoten. Het gedeeltelijk ten onrechte genieten ziet niet op de situatie dat de omvang van de verhoging niet juist is. Voor de situaties dat de omvang niet juist is, bijvoorbeeld omdat de verschuldigde inkomensheffing bij de partner minder hoog was dan verwacht, is de verwijzing naar artikel 8.9, tweede lid, opgenomen. Alleen in situaties waarin de omvang zodanig onjuist is dat het in artikel 8.9, tweede lid, aangegeven maximum wordt overschreden, kan een verplichte aanslag volgen.

Artikel III (Inwerkingtreding)

Het wetsvoorstel treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Artikel I kent in afwijking daarvan een inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Inwerkingtreding is echter wenselijk met ingang van 1 mei 2005 aangezien per die datum het contract met de huidige huisbankiers zal aflopen en het contract met de nieuwe huisbankier zal aanvangen. Dit betekent dat, indien artikel I van deze wet op 1 mei 2005 in werking treedt, voor alle uitbetalingen die de Belastingdienst vanaf die datum zal verrichten – inclusief de uitbetalingen die betrekking hebben op belastingtijdvakken of -tijdstippen die zijn gelegen respectievelijk aangevangen voor die datum – het nieuwe regime (uitsluitend giraal) zal gelden.

Artikel II werkt op grond van het tweede lid van artikel III terug tot en met 1 januari 2005.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven