29 942
Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 5 april 2005

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

InhoudsopgaveBlz.
   
Inleiding1
   
1.Algemeen3
2.Hoofdlijnen van het wetsvoorstel9
2.1.Eerste hoofddoelstelling, beheersing van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling9
2.2.Tweede hoofddoelstelling, noodzaak tot vereenvoudiging en flexibilisering van de regeling17
3.Advisering18
4.Financiering20
5.Monitoring en evaluatie van het wetsvoorstel22
   
Artikelen23

INLEIDING

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de doelstellingen van deze wet, zijnde de beheersing van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en een vereenvoudiging en flexibilisering van de bestaande regeling. De leden van de CDA-fractie achten wijzigingen van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (verder: WSNP) zelfs nu, vooruitlopend op de integrale herziening van de Faillissementswet, noodzakelijk. Bij de integrale herziening kan ook beoordeeld worden of een integratie van schuldsanering, surseance en faillissement tot één insolventieregeling gewenst is, zo stellen deze leden. Onderstaand volgen de vragen en opmerkingen over dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het lang verwachte wetsvoorstel tot herziening van de WSNP. Het ontgaat deze leden waarom het na de evaluatie twee jaar heeft geduurd voordat het wetsvoorstel is aangeboden. Voorts zijn deze leden teleurgesteld in de aanpak die door de regering is gekozen. Uit de evaluaties en de nadere Adviezen van de Commissie Schone lei II (de Commissie) is gebleken, dat een geïntegreerde aanpak van de schuldenproblematiek zou leiden tot een beter resultaat van schuldhulpverlening en schuldsanering. Deze leden moeten constateren, dat de regering heeft gekozen voor een eenzijdige aanpak van het vangnet van de schuldsanering, namelijk het juridische traject aan het eind. De leden van de PvdA-fractie zijn ervan op de hoogte dat de preventie, de schuldhulpverlening en het minnelijke traject valt onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De evaluatie van de WSNP is ook door deze bewindspersoon mede ondertekend. Het ontgaat de leden van de PvdA-fractie dan ook ten enenmale waarom deze lang verwachte wetswijziging die nodig is om de schuldhulpverlening en schuldsanering effectiever in te zetten in zulk een verkokerde aanpak aan de Kamer wordt gepresenteerd. Ook de argumentatie die aan de voorstellen ten grondslag ligt gaat voorbij aan de conclusies van de evaluatie namelijk: een geïntegreerde aanpak van preventie, minnelijke regeling en het juridische vangnet. Van de aanbevelingen van de Commissie, voor een verbetering van de minnelijke regeling, blijft het maar bij één – en daarmee volstrekt onvoldoende – regeling steken, zo stellen deze leden. Zij achten het denkbaar, dat de wettelijke verplichting van de gemeenten tot schuldhulpverlening, zoals vastgelegd in de Wet Werk en Bijstand (WWB) worden uitgebreid. Datzelfde geldt voor de bevoegdheden van de Gemeentelijke Volkskredietbanken in het kader van schuldsanering die in de wet Financiering decentrale overheden (Fido) geregeld zijn. De leden van de PvdA-fractie bevelen de regering dringend aan via een substantiële Nota van Wijziging het wetsvoorstel in te bedden in een geïntegreerde aanpak van preventie, schuldhulpverlening en schuldsanering, minnelijk en wettelijk. Daarin dienen ook de financiering van de respectievelijk trajecten te worden aangegeven. Opdat verkokering, zoals in het nu voorliggende wetsvoorstel, tussen departementen wordt tegengegaan en er invulling gegeven wordt aan de door de Kamer aanvaarde motie die van de regering vraagt de departementale verkokering op het gebied van schuldenproblematiek tegen te gaan.

De leden van de PvdA-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen over het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voornemen van de regering de Faillissementswet te wijzigen zodat de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen wordt vereenvoudigd. Daarnaast zorgt de wijziging ervoor, dat de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter wordt beheerst, met als doel te zorgen dat alleen de schuldenaren die er klaar voor zijn worden toegelaten tot te regeling en dat de werklast voor de rechterlijke macht en bewindvoerders wordt verlicht. Er bestaan bij de leden van de VVD-fractie de volgende vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en willen daar de volgende commentaren op geven en vragen over stellen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben begrip voor het streven van de regering om de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. Dit streven wordt vooral ook ingegeven door de overbelasting van de rechtelijke macht. Deze leden vinden dat bij wijzigingen van de relevante wetgeving de positie van de schuldenaar en de schuldeiser minstens zo zwaar dient te wegen. Ontlasting van de rechtelijke macht dient geen doel op zich te zijn; voorop dient te staan dat het algemeen belang wordt gediend. Vanuit dit uitgangspunt willen zij het voorliggende wetsvoorstel beoordelen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen en onderschrijven de noodzaak tot herziening van de schuldsanering natuurlijke personen. Het wetsvoorstel geeft hen evenwel aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen en het stellen van enige vragen.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie stellen vast, dat de maatschappij voor veel mensen de laatste decennia steeds gecompliceerder is geworden door de vele wet- en regelgeving en toegenomen keuzemogelijkheden. Zij constateren, dat de gemiddelde burger erg consumptief ingesteld en gericht op het bevredigen van zijn consumptieve behoeften is, welke behoefte bovendien versterkt wordt door reclame-uitingen in de geschreven media en op radio en televisie. Met de komst van kredietinstellingen en het gemak waarmee kredieten verkregen kunnen worden wordt in toenemende mate gekocht op afbetaling. Kinderen kopiëren in veel gevallen het gedrag van hun ouders, hetgeen ook blijkt uit de bevindingen van de «denktank armoedebestrijding» onder leiding van burgemeester Ank Bijleveld. Ze zien het gemak waarmee spullen kunnen worden verkregen op afbetaling; met als gevolg dat Nederland momenteel een zeer groot percentage jongeren kent met problematische schulden.

Hoewel de leden van de CDA-fractie van mening zijn, dat de verantwoordelijkheid voor de financiële opvoeding van de kinderen primair bij de ouders ligt, zijn deze leden van mening dat de overheid haar ogen niet kan sluiten voor de gevolgen van kopen op afbetaling en het aangaan van onverantwoorde financiële verplichtingen. Zij zijn van mening dat de overheid de plicht heeft om goede voorlichting te geven en adequate wet- en regelgeving op te stellen en deze ook te handhaven en te controleren. Deze leden wijzen in dit verband op de Wet Financiële Dienstverlening die in september 2004 in de Tweede Kamer is behandeld en waarvan de kern bestaat uit de «zorgplicht» die financiële instellingen naar hun klanten hebben.

Voor de leden van de CDA-fractie staat voorop dat iedere burger primair zelf verantwoordelijk is voor de schulden die hij of zij is aangegaan. Daarbij kan hij de hulp inroepen van de Gemeentelijke Sociale Dienst, het algemeen maatschappelijk werk en/of de Volkskredietbanken. Deze leden zijn ervan op de hoogte dat een schuldenaar pas wordt toegelaten tot het wettelijke traject als hij eerst een minnelijk traject heeft doorlopen. Deze leden zijn van mening dat Volkskredietbanken bij uitstek gespecialiseerd zijn in het opstellen en begeleiden van het minnelijke traject. Niet alleen wordt het budgetbeheer gedaan en schulden gesaneerd, maar ook volgt intensieve psychosociale begeleiding in het leren omgaan met geld en wordt discipline bijgebracht om eerst alle rekeningen te betalen en slechts datgene uit te geven dat overblijft na betaling van de vaste lasten. Enkel en alleen door deze vorm van begeleiding is de schuldenaar in staat om na afbetaling en sanering van alle schulden met een schone lei te beginnen en niet in herhaling te vervallen, zo menen deze leden.

Met betrekking tot de schuldenproblematiek in Nederland pleiten de leden van de CDA-fractie al veel langer voor een uitbreiding van de schuldenregistratie bij de Stichting Bureau Kredietregistratie met onder andere studieschulden, mobiele telefonieschulden en deelname aan WSNP-traject. Het is de leden van de CDA-fractie gebleken, dat een schuldenaar die om hulp vraagt gemiddeld bij 11 schuldeisers schulden heeft uitstaan, waarbij huur- en energieschulden een vast onderdeel vormen. Daarom hebben de leden van de CDA-fractie het kabinet opnieuw opgeroepen haar best te doen om te komen tot een uitbreiding van de schuldenregistratie waarbij heel nadrukkelijk de energiebedrijven en woningcorporaties een rol dienen te spelen. De staatssecretaris van SZW heeft in zijn brief van 15 februari 2005 laten weten dat het kabinet in het najaar van 2005 met een notitie over centrale schuldenregistratie komt. De leden van de CDA-fractie kijken daar met meer dan gewone belangstelling naar uit.

Ook pleiten de leden van de CDA-fractie voor meer informatie en voorlichting over het voorkomen van schulden door de overheid. Meer dan de website over jongeren en schulden van het ministerie van SZW die er nu slechts is.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat ook steeds meer ouderen in problematische schuldensituaties terecht komen door minder inkomsten en hogere kosten en uitgaven. De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de speciale campagne die het NIBUD zal starten om voorlichting te geven aan ouderen. Betekent dit dat het kabinet geen verdere stappen zet op het gebied van voorlichting en informatie aan burgers om problematische schuldensituaties te voorkomen, zo vragen deze leden.

Voorts hebben de leden van de CDA-fractie vernomen dat de staatssecretaris van SZW zal optreden tegen private schuldbemiddelingsbureaus, als er een melding wordt gedaan. De leden van de CDA-fractie vragen hoe dit optreden vorm zal krijgen en of niet op een andere manier toezicht kan worden gehouden om problemen te voorkomen. Wat vindt de regering van bijvoorbeeld preventief onderzoek naar de kwaliteit van deze bureaus, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen of de herziening van de WSNP primair is ingegeven door de druk op de rechterlijke macht en bewindvoering of vanwege een bezuinigingsdoelstelling die gehaald moet worden. Zij vragen of de regering uiteen kan zetten hoeveel het ministerie van Justitie bezuinigt door de eisen aan het wettelijke traject aan te scherpen.

Daarnaast willen de leden van de CDA-fractie heel nadrukkelijk stellen dat de positie van de schuldenaar niet mag verslechteren door deze wetswijziging. Zij zijn van mening dat iedere schuldenaar op een toegankelijke wijze een beroep moet kunnen blijven doen op de schuldhulpverlening.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat er terecht voor wordt gekozen om het minnelijke traject te versterken. Deze leden stellen vast dat dit minnelijke traject onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van SZW valt. Het heeft deze leden dan ook bevreemd dat onderhavig wetsvoorstel slechts door de minister van Justitie is ondertekend. Zij ontvangen graag een nadere toelichting op de verantwoordelijkheidsverdeling inzake de WSNP. Zij wijzen in dit verband op de op 15 december 2004 aangenomen motie van het lid Huizinga-Heringa (24 515, nr. 63) over het opstellen van een plan van aanpak op het gebied van de integrale schuldhulpverlening waarbij een goede afstemming tussen de betrokken ministeries wordt gewaarborgd.

De leden van de CDA-fractie merken op, dat al geruime tijd geconstateerd wordt, dat de beloning van bewindvoerders onder de maat is. Deze leden zijn van mening dat, ondanks de aanpassing van de vergoedingenstructuur in 2003, de vergoeding nog steeds in geen verhouding staat tot de taken en werkzaamheden van de bewindvoerder. De leden van de CDA-fractie menen dat het een goede zaak zou zijn om de honorering van bewindvoerders verder op te voeren. Een ieder mag tenslotte beloond worden naar prestatie, zo menen deze leden. Tevens kan dit er naar de mening van deze leden toe dat de druk op het wettelijk traject verminderd wordt. De honorering van de bewindvoering wordt in het wettelijke traject immers betaald uit de boedel van de schuldenaar en hoe meer daar vanaf gaat voor de bewindvoerder, hoe minder de schuldeisers krijgen. Deelname aan het minnelijke traject door schuldeisers kan hierdoor een aantrekkelijker optie worden, zo stellen deze leden. Zij vragen of de regering deze mening deelt en zo ja, of zij dan bereid is om dit voorstel over te nemen. Indien de regering daartoe niet bereid is vragen deze leden de regering uit een te zetten waarom niet.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in het onderhavige wetsvoorstel de aanbevelingen uit de evaluatie, niet hebben geleid tot een integrale aanpak van de knelpunten bij de uitvoering van de schuldsanering. Immers uit de evaluatie blijkt dat er van het minnelijke traject te weinig gebruik gemaakt wordt. Toch wordt in het voorliggende wetsvoorstel maar één maatregel voorgesteld om het minnelijke traject te verbeteren. Wat is de reden van deze gebrekkige aanpak, zo vragen deze leden.

Zij vragen voorts waarom er wordt gevreesd voor een overbelasting van de rechtelijke macht als het in de WSNP beoogde volume van 12 000 schuldsaneringen per jaar nog niet gehaald is. Deze leden willen hierop graag een toelichting van de regering.

De leden van de PvdA-fractie maken zeer uitdrukkelijk bezwaar tegen het uitsluiten van mensen met problemen van het wettelijke recht op schuldsanering vanwege de werkbelasting van het apparaat.

Deze leden menen dat een integrale aanpak van de problematiek het meest succesvol is. Zij onderkennen dan ook in tegenstelling tot blijkbaar de regering dat er een nauwe samenhang is tussen psychosociale problematiek en werkloosheid en het ontstaan van problematische schulden. In dat geval is een integrale meervoudige aanpak noodzakelijk. Zij vragen de regering om met een voorstel te komen op welke wijze juist deze mensen met meervoudige problemen met een integrale aanpak voor schuldsanering geholpen kunnen worden. Zij vragen daarbij om een overzicht van de kosten van deze aanpak en een voorstel voor de financiering daarvan.

Is het de bedoeling van de regering om de lastige en bewerkelijke klanten aan de gemeente over te doen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Als dat het geval is, dan moet de regering dat volgens deze leden gewoon zeggen en er voor zorgen dat gemeenten voor die mensen over precies hetzelfde instrumentarium kan beschikken als die voor het wettelijke traject. Zo worden aan mensen geen rechten ontnomen. Is de regering daartoe bereid? Deze leden zien graag een reactie tegemoet.

Overigens menen deze leden dat de voorgenomen vereenvoudiging van regelgeving wel waardevol is.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat door deze wijziging een groter beroep zal worden gedaan op de deskundigheid van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Zij vragen hoe dit voorstel deskundigheidsbevordering van schuldhulpverlening op gemeentelijk niveau faciliteert.

De leden van de PvdA-fractie vragen daarnaast welke financiële middelen hier tegenover staan. Door voorliggende wetswijziging zal het aantal minnelijke akkoorden toenemen, waardoor een extra beroep gedaan zal worden op de gemeentelijke schuldhulpverlening. Zal er vanuit het Rijk gefaciliteerd worden, zodat uitbreiding van gemeentelijke schuldhulpverlening mogelijk is? Zo ja, hoeveel? Zo nee, hoe denkt de regering dat de gemeenten deze extra toeloop van minnelijke akkoorden zal kunnen bedienen?

Deze leden wijzen erop dat met name de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) uitvoerig aangeeft op welke wijze de uitbreiding van de schuldregistratie kan plaatsvinden.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat deze registratie ook in het belang van de schuldenaar is. Wel moet de hoogte van de schuld en de aflossingsverplichtingen dan transparant zijn. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om commentaar over de uitbreiding van de schuldregistratie bij de BKR van tenminste:

– 2.1 miljard euro aan studiefinancieringschulden over 300 000 personen,

– de financiering van de inburgeringscursussen

– het curatele register met 44 000 personen

– de WSNP

Daarnaast vragen deze leden een verruiming van consumptieve kredietregistraties. Zij verzoeken om een inventarisatie van alle kredietregistratiemogelijkheden.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de Kamer eerder eisen heeft willen stellen aan de kredietverstrekkers die zich onvoldoende informeren over de kredietwaardigheid van kredietnemers èn aan schuldeisers die onzorgvuldig omgaan met oplopende vorderingen. Deze leden vragen waarom in dit wetsvoorstel geen aandacht is besteed aan de toezeggingen die de regering op dat terrein heeft gedaan en vragen alsnog de opmerkingen die daarover bij de behandeling van de evaluatie van de WSNP zijn gemaakt te beantwoorden.

De leden van de PvdA-fractie menen dat de registratie bij de Bureau Krediet Registratie (BKR) uitgebreid dient te worden met studieschulden, energie- en huurschulden. Deze schulden dienen meegenomen te worden in de WSNP-schuldenregeling (28 258 nr. 7 en de brief van de staatssecretaris van SZW van 15 februari 2005) Deze leden stellen vast dat de BKR heeft pas twee telefonie-aanbieders heeft geregistreerd. Door de privacy-regelgeving komt de registratie niet goed van de grond. De leden van de PvdA-fractie vragen in het kader van de integrale schuldhulpverlening om meer vaart te zetten achter het aantal organisaties dat is aangesloten bij de BKR. Daarnaast vragen deze leden om een compleet overzicht van de mogelijke schuldregistraties. Voorts vragen zij welke belemmeringen de regering ziet in het uitbreiden van schuldregistraties en hoe deze belemmeringen kunnen worden opgelost?

Voorts stellen de leden hierover de volgende vragen. Hoe lang mensen een rode stip houden bij de BKR nadat het wettelijke traject is afgerond. En hoe lang houden ze deze nadat het minnelijke traject is afgerond. Is dat vijf jaar.

Indien iemand in een schuldsanering zit wordt een langdurigheidtoeslag dan onmiddellijk met de schuld wordt verrekend. Mag een bewindvoerder via de rechter-commissaris tijdens een schuldsanering het paspoort innemen?

Mag een bewindvoerder om gewenst gedrag af te dwingen weigeren leefgeld (eetgeld) te verstrekken?

Indien een bewindvoerder vanwege het ontstaan van nieuwe schulden tijdens een schuldsanering een faillissement aanvraagt hoe lang zal de afwikkeling van het faillissement duren en daarmee de bewindvoering? Is er een termijn waarbinnen het faillissement moet zijn gewikkeld? Hoe lang blijft de bewindvoering daarna nog duren? Mag na het uitspreken van een faillissement het paspoort worden ingenomen? Hoe lang mag dat?

Hoe lang blijft de bewindvoering duren na het uitspreken van een faillissement? Welke termijn is een redelijke?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het staat met het wetsvoorstel inzake de herziening van het insolventierecht dat door de commissie Kortman wordt voorbereid. Deze leden hebben vernomen dat deze commissie, die de voorkeur heeft de schuldsanering met het faillissement en de surseance van betaling samen te voegen tot één insolventieprocedure. Hoe staat de regering tegenover deze herziening, zo vragen deze leden. Indien dit positief is, vragen zij wanneer de regering verwacht dat deze wet ingevoerd gaat worden. Als dit op korte termijn gebeurt dan vragen deze leden welke bezwaren er dan zijn tegen het nu doorvoeren van de wijziging van de Faillissementswet met betrekking tot natuurlijke personen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat bij een minnelijk traject dat door de gemeenten wordt uitgevoerd deze gemeenten maximale beleidsvrijheid hebben terwijl dat bij de WSNP niet het geval is. Deze leden vragen de regering aan te geven hoe georganiseerd wordt dat het beleid van de gemeenten als het gaat om schuldhulpverlening en schuldsanering voldoende aansluit bij de WNSP, of er problemen zijn bij de overgang van minnelijk traject naar WSNP en hoe deze problemen worden opgelost.

De leden van de VVD-fractie vragen of het niveau van de bewindvoerder (die geen advocaat is) voldoende is voor een adequate behandeling van schuldsaneringen van sanieten die een ondernemen drijven of recentelijk hebben gedreven. Wanneer dit niet het geval is en een advocaat dient te worden benoemd, vragen deze leden, wat dan de gevolgen voor de belasting van de advocatuur zijn en in hoeverre binnen de advocatuur de bereidheid bestaat deze taak op zich te nemen. Is de regering van mening dat ondernemingen (going concerns) dienen te worden uitgesloten van de WSNP en welke betere oplossingen heeft de regering overwogen, zo vragen deze leden.

In mei 2003 is aan alle bewindvoerdersorganisaties en andere betrokkenen bij de uitvoering van de WSNP, een brief verzonden met daarin concrete maatregelen voor de verbetering van de vergoedingsstructuur voor de bewindvoerders. De leden van de VVD-fractie vragen hoe deze concrete maatregelen eruit zien. Zijn hierdoor de problemen bij het vinden van een bewindvoerder opgelost? Hoe is de invoering van de salarisbonus ontvangen door bewindvoerders? En is het bereiken van een akkoord voor een schuldsaneringsregeling binnen een jaar een goede termijn om het bepalen of het salaris van een bewindvoerder verhoogd kan worden, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie zijn voorstanders van een goed uitgevoerde en goed toegankelijke regeling om excessieve schulden via een minnelijk traject te saneren. Dit hebben zij in afgelopen jaren in debatten ook verklaard. Zij hebben destijds kritiek gehad op het inkomensbeleid van deze regering en delen niet de analyse op pagina 2 van de memorie van toelichting dat de toename in schuldsaneringsaanvragen enkel te wijten is aan het «slechtere economisch tij». Vooral groepen met een laag inkomen staan heden ten dage bloot aan enorme risico's omdat door de uitgeklede sociale verzekeringswetten zij niet meer kunnen rekenen op een buffer en dus direct in de schulden komen als er ingrijpende veranderingen in hun leven plaatsvinden, zoals echtscheiding, verlies van baan of verlies van partner.

De leden van de SP-fractie vinden tevens dat de regering zich in deze regeling meer moet baseren op een analyse van de oorzaken van schulden, om díe op te lossen. Dit wetsvoorstel is er volgens de leden van de SP-fractie vooral op gericht om het de regering en de uitvoerders van de schuldsaneringsregeling makkelijker te maken, terwijl zij aan armoede of schulden niets doen. Hoe staat het in Nederland met de schuldenproblematiek van particulieren, zo vragen deze leden. Zij merken op dat er in 2002 sprake was van 500 000 huishoudens die een risicogroep vormden, wat een toename van 150% was ten opzichte van 1998. Heeft deze trend doorgezet? Ziet de regering mogelijkheden om de oorzaken van schulden aan te pakken? Welke oorzaken ziet de regering en hoe gaat zij deze pogen weg te nemen?

Deze leden missen in de memorie van toelichting een historisch perspectief op het functioneren van de WSNP die tijdens de evaluatie in 2002 wel aan bod kwam. De leden van de SP-fractie willen expliciet terugblikken naar de kritiek die er al jaren is op de uitvoering van de WSNP. Zij noemen de gebrekkige kwaliteit van de bewindvoering en het gebrek aan onafhankelijkheid van de bewindvoerders. Dit punt komt overigens wel terug in de toelichting op dit wetsvoorstel, in die zin dat er gesteld wordt dat rechters in de praktijk de bewindvoerders moeten begeleiden in plaats van enkel toezien op hun functioneren. Gebrekkige kwaliteit van bewindvoering leidt voor mensen in de minnelijke regeling tot praktische problemen en zelfs tot hernieuwde schulden met alle gevolgen van dien. Toch besteedt de regering naar de mening van de leden van de SP-fractie geen enkele aandacht aan de problemen in de kwaliteit (en kwantiteit) van de bewindvoering. Welke maatregelen neemt de regering om deze problemen aan te pakken? Zijn er al bewindvoerders aangepakt voor slechte begeleiding, het niet tijdig betalen van rekeningen of het niet op orde houden van de schulden van de schuldenaren? Kan de regering aan de hand van voorbeelden uitleggen waarom of waarom niet, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie merken op, dat de regering spreekt van problemen bij de uitvoering van de minnelijke regeling. Kan de regering inzicht geven in de effectiviteit van de regeling en een analyse maken van de problemen die er zijn, zo vragen deze leden. De regering heeft de problemen nu benoemd – overbelasting van het systeem en de uitvoerders – zonder te analyseren wat de redenen hiervoor zijn.

Zijn er bepaalde groepen die bij de uitvoering van de regeling meer problemen hebben dan anderen? De leden van de SP-fractie vragen of de regering bij het toelichten van de knelpunten in de minnelijke regeling aandacht besteden aan de verschillende bevolkingsgroepen, zoals jongeren, eenoudergezinnen, ouderen enzovoorts.

Volgens de leden van de fractie van de ChristenUnie is uitgangspunt van de WSNP juist altijd geweest dat zoveel mogelijk schuldenaars in het minnelijke traject zouden worden geholpen. Al vrij snel werd duidelijk dat dit niet lukte. Daarom juichen deze leden het toe dat de regering nu ook concrete maatregelen wil treffen om het wettelijke traject te ontlasten en het traject van minnelijke schuldhulpverlening te versterken. Zij zijn er nog niet van overtuigd dat dat laatste met dit wetsvoorstel en daarmee samenhangende beleidsvoorstellen wordt gerealiseerd. Als de voorgestelde wijzigingen zouden leiden tot een hogere drempel voor de wettelijke regeling, zonder dat schuldenaren die niet voor het wettelijke traject in aanmerking komen daadwerkelijk (kunnen) worden geholpen in het minnelijke traject, zou dat per saldo een bijzonder slecht resultaat zijn. Het moet te denken geven dat verschillende organisaties die rechtstreeks bij de uitvoering van de wet zijn betrokken zich zorgen maken om het sociale gezicht van de WSNP. De wet mag dan rechtvaardig zijn, maar als het effect is dat er nog minder schuldenaren dan nu worden geholpen, zijn we wel heel ver van huis. Kan de regering aantonen dat deze zorg niet terecht is?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wanneer de Kamer voorstellen voor een meer omvattende modernisering van de Faillissementswet tegemoet kan zien. Zij vinden los hiervan dat op het terrein van de schuldhulpverlening nog heel veel valt te verbeteren. Het stelt hen teleur dat de regering niet meer prioriteit geeft aan het bestrijden van de schuldenproblematiek. Uit de brief van de staatssecretaris van SZW van 15 februari jl. blijkt dat vooralsnog geen oplossing wordt geboden ten aanzien van een aantal hete hangijzers, zoals de centrale schuldenregistratie (bij de BKR) en de certificering van private schuldbemiddelingsbureaus. In dit kader verzoeken zij de regering in te gaan op de vraag welke voornemens bestaan met betrekking tot de mogelijkheid voor kredietverstrekkers om het Curatele-register en het WSNP-register via BKR toegankelijk te maken. Deze leden komen hierop graag terug bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel.

De NVB stelt in reactie op het wetsvoorstel dat het grootste deel van problematische schuldsituaties ontstaat door veranderingen in de persoonlijke levenssfeer van de consument (echtscheiding, werkloosheid,ed.) en ná kredietacceptatie. Kan de regering dat bevestigen? Hoe verhoudt deze opvatting zich tot het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK), dat problemen ontstaan doordat banken en kredietverstrekkers te gemakkelijk geldbedragen lenen aan mensen met een laag inkomen?

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat het voorkomen van schulden nog altijd voorrang dient te genieten boven het saneren van schulden. Een goed inzicht in bestaande schulden is voor de schuldenaar van belang maar evenzeer voor eventuele toekomstige schuldeisers. In dit verband stellen zij de vraag waarom «overheidsschulden», zoals schulden uit studiefinanciering niet geregistreerd staan bij het BKR. Heeft de regering in het verleden niet toegezegd deze registratie te bevorderen en zo ja, wat is thans de stand van uitvoering van dit voornemen? In hetzelfde verband vragen zij hoe de regering staat tegenover de gedachte om het curatele-register en het WSNP-register via het BKR bevraagbaar te maken.

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

2.1. Eerste hoofddoelstelling, beheersing van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling

De leden van de CDA-fractie zijn het volledig eens met de doelstelling om het minnelijke traject te versterken. Het voorstel om via een kort geding de schuldeiser te dwingen deel te nemen aan het minnelijk traject kan ook op steun van deze leden rekenen. Deze leden achten het eveneens positief dat op elk moment tijdens het wettelijke schuldsaneringtraject tot een dergelijk (dwang)akkoord gekomen kan worden.

De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor het punt dat onder ander Divosa, de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet en de VNG naar voren brengen. Deze organisaties pleiten, zo constateren deze leden, voor een integrale aanpak van schuldenproblematiek waarin het minnelijk en wettelijk traject beter op elkaar afgestemd worden en waarin zowel financiële als psychosociale problemen worden aangepakt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het mogelijk is het minnelijke en wettelijke traject beter op elkaar af te stemmen waarbij enerzijds aandacht is voor budgetbeheer en budgetbegeleiding en anderzijds schuldsanering. Zij vragen de regering om uiteen te zetten hoe dit gerealiseerd zou kunnen worden. Deze leden wijzen hierbij ook op de eerste aanbeveling van de Raad van State die van gelijke strekking is.

Naar aanleiding van wettelijke dwangmaatregelen willen de leden van de CDA-fractie specifiek de aandacht vestigen op de energiebedrijven. Deze bedrijven stoppen regelmatig met energielevering aan particulieren met schulden. Op grond van wetsvoorstel 27 244 zullen energieleveranciers de levering van energie aan ondernemingen niet kunnen staken vanwege schulden uit het verleden, mede met het oog op de voortzetting van de onderneming. Deze leden vragen de regering of het denkbaar is, dat er een parallel getrokken wordt tussen de bepalingen uit bovengenoemd wetsvoorstel en de WSNP en zij vragen of het in dit wetsvoorstel bepaalde onder omstandigheden ook niet voor particulieren zou kunnen gelden.

Verder zouden de leden van de CDA-fractie willen weten hoe de minister aankijkt tegen het verplichten van de rechter om op basis van artikel 285 de verplichte opgave over een aangeboden schuldregeling te toetsen aan het criterium van artikel 287a.

Voor de leden van de CDA-fractie staat voorop dat schuldeisers er recht op hebben om hun vorderingen terug te krijgen. Helaas beseffen deze schuldeisers niet in alle gevallen, zo constateren deze leden, dat zij meer geld terugkrijgen door mee te werken aan het minnelijke traject. Er worden immers in het minnelijke traject dezelfde regels en eisen gehanteerd als in het wettelijke traject alleen hoeven dan niet de kosten van de bewindvoering betaald te worden. Per saldo houdt dat dus in dat er door de schuldeisers meer ontvangen kan worden, zo stellen deze leden. Huidige praktijk is, zo is deze leden gebleken, dat schuldeisers eisen dat er tot een wettelijk traject wordt over gegaan en dit in vrijwel alle gevallen gehonoreerd wordt door de rechter-commissaris. Ook wanneer de schuldenaar er in het minnelijke traject mee stopt, wordt het wettelijke traject toegestaan door de rechter-commissaris. Dit druist in tegen de voorgestelde regelgeving, zo stellen deze leden. Als men in het minnelijke traject niet meewerkt, is men tenslotte duidelijk niet klaar voor het wettelijke traject.

De huidige praktijk is, dat vele schuldeisers niet meewerken aan het minnelijke traject vanwege de onzekerheid of wel al het geld dat overblijft na aftrek van vaste lasten en weekgeld wordt besteed aan het aflossen van de schulden. Ook is men in niet alle gevallen overtuigd of de schuldenaar begeleid wordt in het leren omgaan met geld en de discipline geleerd wordt om na het schuldsaneringtraject eerst de rekeningen te betalen. Redenen genoeg, aldus de leden van de CDA-fractie, om de huidige wetgeving van het wettelijke en minnelijke traject aan te passen.

Om het minnelijke traject te versterken zou er, volgens de leden van de CDA-fractie voor gekozen kunnen worden om het «moratorium» neer te leggen bij de Volkskredietbanken of daartoe aangewezen gecertificeerde of goed opgeleide functionarissen in plaats van bij de rechter-commissaris. Schuldregelende instellingen worden aldus in staat gesteld hun werkzaamheden zonder druk vanuit schuldeisers te doen, zo menen deze leden. Dit komt volgens de leden van de CDA-fractie de kwaliteit van een eventuele gemeentelijke verklaring ten goede. Dit zou daarnaast een aanzienlijke ontlasting van de rechterlijke macht betekenen en een versterking van het minnelijke traject. Zij vragen of de regering bereid is dit alsnog te overwegen.

De maatregelen om de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te beperken door in de wet meer imperatieve bepalingen op te nemen, leidt volgens de leden van de CDA-fractie tot hogere eisen aan de toelating tot de regeling. Zij veronderstellen dat dit tot problemen kan leiden voor schuldenaren die er niet aan deze eisen kunnen voldoen en zij vragen wat er gebeurt met deze personen die wel problematische schulden hebben. Waar kunnen zij terecht, zo vragen deze leden. Zij veronderstellen dat het de bedoeling is dat deze mensen in het minnelijke traject geholpen worden en er dus meer aandacht moet zijn (in regelgeving, mensen en middelen) om dit mogelijk te maken.

De leden van de CDA-fractie delen de conclusie van de regering dat bij natuurlijke personen met financiële problemen vaak ook psychosociale problemen een rol spelen. Uit de memorie van toelichting wordt het deze leden duidelijk, dat toegang tot de wettelijke schuldsanering geweigerd moet worden zolang deze achterliggende problemen niet zijn opgelost. Deze leden zijn van mening, dat dit standpunt ertoe zal leiden dat een groot deel van de schuldenaren niet tot de wettelijke schuldsaneringregeling kan worden toegelaten. Zij zijn van mening, dat ook in het kader van de wettelijke schuldsaneringregeling gestreefd moet worden naar een integrale oplossing, door bijvoorbeeld de psychosociale begeleiding en budgetbeheer voor de duur van de wettelijke schuldregeling door te laten lopen. Zij zijn van mening dat de kosten daarvan ten laste van de boedel kunnen worden gebracht, zodat daarmee de stimulans voor schuldeisers om hun medewerking aan een minnelijke schuldregeling te verlenen wordt vergroot. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is schuldhulpverlening, zowel minnelijk als wettelijk, alleen effectief als beide problemen gelijktijdig worden aangepakt. Is de regering het hiermee eens en hoe staat zij dan tegenover het hierboven geschetste voorstel, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat het onderhavige wetsvoorstel ervan uitgaat dat mensen in een problematische schuldensituatie slechts worden toegelaten tot het wettelijke traject wanneer zij «er klaar voor zijn». Deze leden vragen wat de regering hier nu precies mee bedoelt. Zij menen dat de rechter op basis van intuïtie zal moeten gaan beoordelen of de schuldenaar inderdaad klaar is voor het wettelijke traject en het is, zo menen deze leden, maar de vraag welke maatstaven de rechter daaraan ten grondslag gaat leggen. Deze leden vrezen rechtsongelijkheid en vragen op basis van welke criteria rechters gaan toetsen. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie wat er wordt gedaan voor de mensen die er «niet klaar voor zijn». Kunnen die nog ergens terecht of worden die aan hun lot over gelaten, zo vragen deze leden. Zij menen dat deze personen toch ook in een problematische schuldensituatie zitten en recht hebben op hulp, ondersteuning en begeleiding. Wie kan dit geven, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de Raad van State en de Nederlandse Orde van Advocaten bezwaren hebben tegen de eis dat de schuldenaar goede trouw moet aantonen, omdat dit ten koste zou gaan van hen die niet kunnen aantonen dat hun schulden zijn ontstaan zonder dat hen daarvoor enig verwijt gemaakt kan worden. De Raad beveelt aan om het niet te goeder trouw zijn als imperatieve weigeringgrond op te nemen in het voorgestelde artikel 288, zo merken deze leden op. Deze leden vragen de regering om te verduidelijken hoe aangetoond moet worden dat de schuldenaar te goeder trouw was.

Zij vragen of dit niet buitengewoon subjectief en moeilijk te beoordelen is, immers als men dit werkelijk kan aantonen dan is men feitelijk zo wijs, dat aannemelijk zou kunnen zijn dat men nooit in een schuldensituatie had hoeven te belanden. Graag zouden de leden van de CDA-fractie dit onderdeel nader toegelicht zien door de regering en zij vragen hierbij ook om een uiteenzetting van vergelijkbare bepalingen en jurisprudentie.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat uit de evaluatie en ook uit de adviezen bleek dat er versterking nodig was van het «stok achter de deur»-principe, door het minnelijke traject de voorkeur te geven boven het wettelijke. Uit de evaluatie is deze leden gebleken dat het minnelijke traject op verschillende manieren versterkt zou kunnen worden. Deze leden moet constateren dat de regering zich beperkt tot één maatregel: het dwangakkoord. De leden van de PvdA-fractie vragen een uitvoerige opsomming van de aanbevelingen voor de versterking van het minnelijk traject uit de evaluatie, de commissie Schone Lei II. Vervolgens vragen deze leden per element aan te geven hoe en waar dat kan worden uitgevoerd en wat de kosten zijn die samenhangen met de versterking van deze taak.

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het streven van de regering om het minnelijke traject te versterken. Dat zal een belangrijke verworvenheid zijn. De leden van de PvdA-fractie menen dat een gedwongen regeling alleen niet voldoende is om er voor te zorgen dat niemand meer tussen de wal van het minnelijke traject en het schip van het wettelijke traject belandt. Als een gedwongen schuldenregeling geen uitkomst biedt voor bepaalde doelgroepen zoals dak- en thuislozen en jongeren, kan de regering dan aangeven hoeveel mensen thans niet in aanmerking komen voor een wettelijk traject, zo vragen deze leden. Weet de regering ook om welke groepen mensen het hier gaat? Verwacht de regering dat met de invoering van de gedwongen schuldregeling een groot deel van de mensen die nu geweigerd wordt voor het wettelijke traject in de nieuwe situatie wel binnen het minnelijke traject bediend zullen worden? Welk doel stelt de regering zichzelf hierbij? Op basis van welke criteria kan de rechter overgaan tot het afwijzen van een gedwongen schuldenregeling?

De leden van de PvdA-fractie vragen een volledige lijst van gedane toezeggingen aan de Kamer bij de evaluatie met daarbij een toelichting op welke wijze deze toezeggingen zijn nagekomen.

In het eerste lid van artikel 288 Faillissementswet worden thans de imperatieve afwijzingsgronden opgesomd. In de daar genoemde gevallen dient de rechter het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling af te wijzen. In het tweede lid van artikel 288 Faillissementswet worden thans de facultatieve afwijzingsgronden genoemd. De facultatieve afwijzingsgronden bieden de rechter de mogelijkheid om op basis van de omstandigheden van het geval, en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, een afweging te maken of een schuldenaar tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden toegelaten.

De accentverschuiving van facultatieve naar imperatieve afwijzingsgronden biedt de rechter misschien wel meer duidelijkheid over de afwijzingsgronden, en daardoor minder discretionaire beslissingsruimte, maar volgens de leden van de PvdA-fractie zal dit leiden tot een verstarring van het toelatingsbeleid en mogelijk worden daarmee schuldenaren buiten de WSNP gehouden die, op basis van een afweging van de omstandigheden van het geval en de redelijkheid en billijkheid, wel tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zouden moeten worden toegelaten. Deze leden vragen om handhaving van zowel de van de imperatieve en facultatieve afwijzingsgronden in het huidige artikel 288 van de Faillissementswet.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering zich niets aantrekt van nagenoeg alle belanghebbende organisaties en adviesorganen, inclusief die van de Raad van State, die een drempel zoals in artikel 288 opgenomen afwijzen. Zij vragen wat de argumenten zijn om deze adviezen niet te volgen. Deze leden willen hier graag een volledig overzicht van.

De regering stelt dat een te milde selectie aan de poort bevordert dat het minnelijke traject niet serieus genomen wordt en dat incomplete (niet volledig uitonderhandelde) dossiers de rechter bereiken. Een milde selectie bevordert daarnaast ook dat sommige schuldenaren in de regeling terechtkomen die niet werkelijk die sanering met alle gevolgen willen, of althans die gevolgen, zoals de postblokkade en publicatie in de Staatscourant en het rondkomen van 95% of 100% van het bijstandsniveau, niet bewust onder ogen zien en op de koop toenemen. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar te dwingen tot het uiterste te gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken.

De leden van de PvdA-fractie vinden dat de reden waarom schuldenaren een beroep op de wettelijke schuldsaneringsregeling doen veel meer ligt in de weigerachtige houding van schuldeisers om aan het minnelijke traject hun medewerking te verlenen. Dat blijkt ook uit de evaluatie. Hieraan liggen niet altijd zakelijke overwegingen ten grondslag. Bovendien blijkt in de praktijk van het minnelijke traject, dat bepaalde schuldeisers, in het bijzondere overheidsschuldeisers, wel hun medewerking aan een minnelijke schuldregeling zouden willen verlenen, maar dit niet mogen door allerlei wettelijke belemmeringen of voorgeschreven richtlijnen. De wetgever wil enerzijds de schuldenaar via een wettelijke regeling een perspectief op een schuldenvrije toekomst bieden, waarbij bij voorkeur het minnelijke traject het kader is waarbinnen deze schone lei moet worden gerealiseerd. Maar anderzijds voert diezelfde wetgever allerlei belemmeringen op om deze minnelijke schuldregeling daadwerkelijk te kunnen realiseren.

Opvalt uit de zinsnede «Strengere toelatingseisen zijn een manier om de schuldenaar te dwingen tot het uiterste te trachten een minnelijke regeling te bereiken», dat de wetgever van de veronderstelling uitgaat dat de minnelijke regeling niet tot het uiterste gaat. Van een schuldenaar wordt in het minnelijke traject van schuldregeling op basis van de Gedragscode Schuldregeling NVVK een uiterste (financiële) inspanning verlangd om tot regeling met zijn schuldeisers te komen. De wijzigingen van de Gedragscode Schuldregeling en het minnelijk proces van schuldregeling zijn er vooral om de medewerking van de schuldeisers aan een minnelijke schuldregeling te bevorderen en hebben vooral voor de schuldenaar geleid tot een verzwaring van de eisen om voor een minnelijk traject in aanmerking te komen.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een precieze inventarisatie van de instrumenten die de regering voor ogen staat om het minnelijke traject te versterken waarbij ook de maatregelen om de andere overheden te dwingen aan een minnelijk traject mee te werken worden op genomen. Zij vragen waarop een slot op de deur naar het wettelijke traject wel zou werken als voor het minnelijke traject niet eerst een uitbreiding van bevoegdheden en instrumenten gerealiseerd wordt? Of denkt de regering dat de inzet van de gemeenten of de NVVK onvoldoende is? Of heeft de regering zich gerealiseerd dat de financiering van de inspanning van de gemeenten of de NVVK onvoldoende is?

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat een minnelijk traject alleen versterkt kan worden als de kredietregeling verruimd wordt. Volgens de Wet Fido mogen gemeentelijke kredietbanken alleen kredieten verlenen aan mensen met een inkomen tot 130% van het wettelijk minimumloon (wml). De staatssecretaris van SZW heeft in november 2004 toegezegd te overleggen met de minister van Financiën over het oprekken van de van de grens van 130% wml naar 150% wml. In een brief van 15 februari 2005 geeft de staatssecretaris van SZW aan dat de bestaande regeling voldoende waarborg biedt om te voorkomen dat mensen op geen enkele wijze toegang hebben tot kredietverstrekking. De staatssecretaris acht verhoging van de grens naar 150% daarom niet noodzakelijk. Mensen met een inkomen boven 130% wml die door een BKR-registratie niet terecht kunnen bij commerciële kredietverstrekkers kunnen in bepaalde gevallen wel terecht bij een gemeentelijke kredietbank. De leden van de PvdA-fractie vragen dan ook hoeveel mensen er jaarlijks gebruik maken van aanspraak op een krediet bij een gemeentelijke kredietbank. Tevens willen zij cijfers over hoeveel mensen aanspraak willen doen op een lening bij een gemeentelijke kredietbank, maar die afgewezen worden omdat zij niet voldoen aan de gestelde voorwaarden? Kunnen deze cijfers worden weergegeven van de afgelopen vijf jaar? De leden van de PvdA-fractie vragen uitdrukkelijk om een verruiming van de grens waarbinnen de GKB kan werken.

De leden hebben in het wetsvoorstel gelezen dat de regering stelt dat een schone lei niet altijd de oplossing is voor mensen met psychosociale problemen. De leden van de PvdA-fractie onderkennen dat een meervoudige aanpak nodig is. Dat belang wordt des te meer onderschreven door de erkenning van de regering dat een problematische schuld de weg naar de arbeidsmarkt belemmert. De regering zegt dat de problemen van deze doelgroep de uitvoering van de WSNP alleen maar bemoeilijken. Daarom is de doelstelling de toegang tot de regeling te beperken tot die schuldenaren voor wie zij een doelmatige en daadwerkelijke oplossing biedt voor hun problematische schulden.

De regering zegt dat mensen met psychosociale of andersoortige problemen onvoldoende perspectief vinden in de regeling. De leden van de PvdA-fractie vragen of deze groep schuldenaren wordt bedoeld bij de conclusie dat de rechtelijke macht taken uitvoert die niet voor haar bedoeld zijn. Hoe verhoudt zich dat met het feit dat in de evaluatie wordt gesteld dat maar 9% van de WSNP verzoeken uiteindelijk niet worden toegelaten tot de regeling, zo vragen deze leden. Zij vragen voor wie de WSNP volgens de regering bedoeld is.

De leden van de PvdA-fractie vragen verduidelijking over de doelgroep die de regering uit de WSNP wil weren. Gaat dat om mensen met een lichtverstandelijke handicap die schulden hebben opgebouwd omdat zij soms niet goed zijn in budgetteren, keuzes maken en plannen en extra begeleiding nodig hebben? Gaat het om mensen die analfabeet zijn die schulden hebben en soms niet zo goed zijn in brieven of het plannen van bestedingen en daarom intensieve begeleiding nodig hebben? Gaat het om mensen met psychische problemen met schulden die daarom soms moeite hebben om zich aan afspraken te houden en intensieve begeleiding nodig hebben? Gaat het om mensen die een verleden hebben van schulden en een gat in hun hand en intensieve hulp nodig hebben om te leren om te gaan met geld en met een heel klein budget? Gaat het om werklozen of arbeidsongeschikten met schulden die moeite hebben om perspectief te zien en daarom intensieve begeleiding en budgetbegeleiding nodig hebben? Welke andere mensen heeft de regering voor ogen als zijn zegt hen te willen weren uit de WSNP, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

In het wetvoorstel wordt gesteld dat mensen met psychosociale problematiek of andere problemen niet thuis horen in de wettelijke schuldsanering. Daarom wordt voor de toegang tot de regeling een drempel opgeworpen. De leden van de PvdA-fractie vragen welke oplossing de regering zelf bedacht heeft voor mensen met psychosociale problematiek. Zullen zij nooit een schuldsanering krijgen? Heeft de regering overwogen dat hier sprake kan zijn van discriminatie, zo vragen deze leden.

Uit de evaluatie bleek niet dat mensen met psychosociale problemen een knelpunt waren in de WSNP. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich voorstellen dat mensen met meervoudige problematiek extra hulp nodig hebben bij het op orde brengen van hun financiële huishouding.

Blijkbaar zijn advocaten/bewindvoerders lang niet altijd vaardig in het goed begeleiden van mensen met psychosociale problemen. Maar is het dan niet de wereld op zijn kop om dan deze mensen van het recht op schuldsanering uit te sluiten, zo vragen deze leden. Zij vragen of de conclusie niet moet zijn dat voor schuldsanering een breder instrumentarium zou moeten worden ingezet van budgetbegeleiding, budget beheer, bewindvoering, mentorschap. Is denkbaar dat in samenwerking met schuldhulporganisaties de bewindvoerder dienstverleningpakketten zou kunnen inkopen, vragen deze leden. Heeft de regering overwogen om de begeleiding van mensen met complexe problematiek uit te besteden aan meer deskundige organisaties? Zou hierdoor het wettelijke traject met bewindvoering ingezet worden met gelijktijdig het leerproces van budgetbeheer en soms blijvende bewindvoering en begeleiding, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke instrumenten nodig zijn om deze doelgroep wel tot de WSNP toe te laten en een goede kans op een succesvolle afloop te geven. Immers het doel van de wet is ieder een kans te geven op een schuldsanering, zo stellen deze leden. Zij vragen of de regering vindt dat als het huidige wettelijke traject de vaardigheden mist om mensen met psychosociale problemen succesvol in de schuldsanering te begeleiden, de expertise en vaardigheden van het systeem moeten worden aangepast in plaats van «lastige» mensen te weren.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat dit wetsvoorstel, dat hogere eisen stelt aan de het schuldsaneringverzoek en de schuldenaar, de WNSP als vangnetregeling versterkt. Zij stellen echter dat hiermee het maatschappelijke probleem van een groeiende groep mensen die zijn schulden niet kan voldoen, niet wordt opgelost. Deze leden vragen de regering of het niet effectiever is om het financiële traject en het begeleidings-hulpverleningtraject samen te brengen in de WSNP?

Eén van de doelstellingen van de wetswijziging, zo hebben de leden van de VVD-fractie begrepen, is ervoor te zorgen dat de werklast voor de rechterlijke macht en bewindvoerders wordt verlicht. Vanuit de advocatuur komen geluiden dat schuldeisers van het verzoek tot opname in de WSNP in kennis moeten worden gebracht om hun visie daarop te kunnen geven. Dit zorgt voor veel werk binnen de advocatuur. Deze leden vragen de regering aan te geven hoe de belasting voor de advocatuur eruit ziet, en welke knelpunten nog naar voren komen en hoe deze verholpen kunnen worden.

Het voorstel van de regering om een strengere selectie aan de poort te maken leidt er, volgens de leden van de SP-fractie toe, dat minder mensen toegang krijgen tot de regeling, terwijl die er wel bij gebaat zouden zijn. De criteria die de regering hiervoor stelt, worden naar de mening van de leden van de SP-fractie onvoldoende verduidelijkt. De regering geeft op pagina 4 van de memorie van toelichting het voorbeeld van mensen met psychosociale problemen. Voor de leden van de SP-fractie zou het onbegrijpelijk zijn als die personen niet meer in aanmerking zouden komen voor hulp terwijl ze het objectief gezien nodig hebben, maar door gebrek aan begeleiding niet goed uit kunnen voeren. Dat leidt er toe dat deze mensen nog verder in de problemen komen en de maatschappelijke problemen vergroten. De leden van de SP-fractie stellen voor om, in plaats van de eisen aan de poort te verscherpen, voldoende begeleiding te geven aan mensen die in de minnelijke regeling zitten en om de kwaliteit van de uitvoering sterk te verbeteren. Deze leden krijgen sterk de indruk – ook vanwege gesprekken met mensen die in de regeling zaten of zitten – dat de problemen die bij de uitvoering bestaan worden afgeschoven op de mensen die er het slachtoffer van zijn. Ziet de regering dit ook en kan hij er voor zorgen dat de maatregelen de zwakkeren in de samenleving ontziet om grotere maatschappelijke problemen te voorkomen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op de vaststelling van de Raad van State dat onvoldoende duidelijkheid wordt geboden over de maatregelen die – in aanvulling op het verhogen van de drempel van de wettelijke schuldsaneringsregeling – dienen ter versterking van het traject van minnelijke schuldhulpverlening. Zij menen dat de regering daarbij wel erg gemakkelijk verwijst naar de verantwoordelijkheid van gemeenten op dit punt. De praktijk is dat gemeenten vooral door forse kortingen op het budget voor de bijzondere bijstand moeite hebben voldoende te investeren in schuldhulpverlening. Tijdens het op 30 november 2004 gehouden algemeen overleg over schuldhulpverlening kon de staatssecretaris van SZW niet aangeven welke gevolgen deze bezuinigingen precies hebben voor schuldhulpverlening op niveau, maar het lijkt aannemelijk dat de beschikbare middelen en mogelijkheden voor gemeenten eerder zijn afgenomen dan toegenomen. Of kan de regering aan de hand van cijfers aantonen dat het tegendeel het geval is, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie. Relevant is, vragen deze leden, overigens in dit kader ook, de constatering van de subcommissie Schone Lei II dat de vrijblijvendheid voor gemeenten hoe zij hun schuldhulp inrichten een belemmering vormt voor een goed functionerend traject. Welke consequenties verbindt de regering aan die belangrijke constatering, zo vragen deze leden.

De in de memorie van toelichting genoemde maatregelen (p. 12) naar aanleiding van het advies van de Raad van State op dit onderdeel maken op deze leden nog geen overtuigende indruk. Kan de regering garanderen dat de genoemde maatregelen ertoe zullen leiden dat het minnelijke traject aanzienlijk wordt versterkt en dat in een aanzienlijk groter aantal gevallen een minnelijke regeling zal zijn te treffen? Zo ja, kan dat nader worden onderbouwd?

De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de regering in te gaan op de vraag in hoeverre in de «voorfase», voorafgaand aan de schuldregeling, sprake is van gelijkberechtiging van de schuldeisers. Zij wijzen op het commentaar van de NVB d.d. 22 februari jl., waarin wordt gesteld dat daarmee op ernstige wijze de hand wordt gelicht en dat «lastige» schuldeisers, zoals woningbouwverenigingen, openbaarnutsbedrijven en het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) voorrang krijgen. Is de regering op de hoogte van deze praktijken en zo ja, wat wordt eraan gedaan om die tegen te gaan? Wat vindt de regering, voor zover het schulden bij het CJIB betreft, van de suggestie de schulden te laten herleven na afsluiting van de schuldregeling, ongeacht of dat in het minnelijke of wettelijke traject is (zie commentaar NVB, 22 februari jl., p. 8)?

Aansluitend informeren deze leden naar het actuele slagingspercentage in het minnelijke traject. Is daarin een stijgende tendens te zien de afgelopen jaren? Welke verwachtingen heeft de regering t.a.v. het slagingspercentage in het minnelijke traject na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel? Kan daarnaast ook inzicht worden gegeven in de slagingspercentages in het wettelijke traject?

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn ervan overtuigd dat de intentie achter het voorstel het buitengerechtelijke traject te versterken door een zogenoemde gedwongen schuldregeling te introduceren goed is. Zij hebben er in het verleden ook herhaaldelijk op gewezen dat door de onwil van schuldeisers een oplossing in het minnelijke traject kan worden gefrustreerd. Het is daarom goed om in geval van evidente onwil van de schuldeiser een wettelijke regeling te bemoeilijken. Deze leden zijn er nog niet van overtuigd dat de door de regering gekozen vormgeving in alle opzichten zal kunnen voldoen. Zij leggen de regering daarom de volgende vragen voor. Kan altijd onomstotelijk worden aangetoond dat sprake is van onwil? En is onwil in bepaalde situaties niet gegrond op goede redenen, zoals het ontbreken van voldoende waarborgen en controle-instrumenten in het minnelijke traject? Hoe verhoudt de gedwongen schuldregeling zich tot de bestaande mogelijkheden om een weigerende crediteur tot medewerking te bewegen, zoals een dwangakkoord of een kort geding? In welke mate wordt rekening gehouden met de belangen van schuldeisers, als er sprake is van schuldenaren die niet voldoen aan het criterium goede trouw? De leden van de fractie van de ChristenUnie krijgen graag meer duidelijkheid op deze onderdelen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering of het drempelverhogen effect van de gewijzigde vergoedingenstructuur voor de bewindvoerder nader kan worden geconcretiseerd. Is bekend in welke mate een hogere vergoeding voor bewindvoerders schuldeisers ervan zal weerhouden het wettelijke traject in te gaan?

Eén van de belangrijkste doelen van de herziening van de WSNP is, zo begrijpen deze leden de memorie van toelichting, is de verlichting van de werklast voor de rechterlijke macht. Versterking van het minnelijk traject lijkt dan voor de hand te liggen. Het gekozen middel – invoering van een gedwongen schuldregeling – achten deze leden evenwel niet zonder bedenkingen. In dit verband vragen zij of de regering op goede gronden van mening is dat crediteuren zonder goede redenen een voorgestelde minnelijke regeling afwijzen. Is overigens de rechter altijd goed geïnformeerd over de weigeringsgrond van crediteuren? Is de regering van mening dat de huidige mogelijkheid om via kort geding of een minnelijk dwangakkoord weigerachtige schuldeisers tot de orde te roepen? Zal in de voorgestelde regeling een schuldeiser nog wel voldoende in staat zijn om voor zijn belangen op te komen?

De leden van de SGP-fractie menen te kunnen constateren dat de eisen voor toelating tot het minnelijke traject veel lager liggen dan de eisen die de rechter stelt voor toelating tot de WSNP. Dat roept bij deze leden de vraag op of ontlasting van het WSNP-traject niet onherroepelijk zal leiden tot een zwaarder beroep op het minnelijk traject. Hieraan koppelen zij de vraag of het ontbreken van gelijke toelatingseisen voor het minnelijke en het wettelijke traject – bijvoorbeeld bij het eerste traject geen «goede trouw»-eis – de keuze voor het minnelijk traject niet ondoorzichtig maakt. In dit verband vragen deze leden of de regering de berichten kan bevestigen dat in de «voorfase» van de eigenlijke schuldregeling thans op ruime schaal en ernstige wijze de hand wordt gelicht met het beginsel van gelijkberechtiging van de schuldeisers. Worden schuldeisers, zoals woningbouwverenigingen, openbaarnutsbedrijven en het CJIB, bij voorrang – geheel – voldaan, en gelegde loonbeslagen in stand blijven?

2.2. Tweede hoofddoelstelling, noodzaak tot vereenvoudiging en flexibilisering van de regeling

De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat de regering er vanwege de grote druk op de rechterlijke macht als gevolg van het wettelijke traject ervoor gekozen heeft om de bestaande wetgeving te vereenvoudigen.

De leden van de fractie van de CDA-fractie staan positief tegen vereenvoudigde en flexibeler regelgeving die de administratieve lasten drukken. Zij zijn van mening dat deze zeker leidt tot een aanzienlijke vermindering van de werklast van de rechterlijke macht, de bewindvoerder en de bewindvoerderorganisaties. Aan de andere kant constateren deze leden een administratieve lastenverzwaring via de artikelen 285 en 288, bij de aanmelding van het wettelijke traject. Dit leidt tot een grotere belasting van mensen en middelen van de gemeenten en de instellingen die zich met minnelijke schuldregeling bezig houden, zo menen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie merken op, dat voor de aanmelding van het wettelijke traject conform artikel 285 een uitgebreid vragenformulier moet worden ingevuld. Dit is zodanig omvangrijk dat dit naar verluidt een halve dag per dossier in beslag neemt, zo stellen deze leden. Zij wijzen erop dat dit voor bijvoorbeeld een stadsbank als Almere met een populatie van 1,8 miljoen en zo'n 2300 aanvragen per jaar zou betekenen, dat er twee extra fte's in dienst genomen moet worden om een en ander te kunnen verwerken. Deze leden vragen of het de regering bekend is, dat de gewijzigde aanmelding zoveel meer werk, administratieve lasten en dus kosten met zich meebrengt. Zij vragen of dit de bedoeling van de wet is en of dit ook wordt bedoeld met vereenvoudiging. Zij vragen of het klopt dat de kosten voor deze uitgebreide en omvangrijke aanmelding voor rekening van de gemeentes zijn. Zij vragen uit welke middelen gemeenten dit moeten opbrengen daar de meeste gemeenten al bezuinigen op de schuldhulpverlening.

Tevens merken de leden van de CDA-fractie op dat het bij de rechtbank een grotere inspanning vergt om al deze aanmeldingsformulieren te lezen en te beoordelen. Ook hier lijkt het er volgens de leden van de CDA-fractie op dat er sprake is van een lastenverzwaring en geen vereenvoudiging. Zij vragen of de regering hiermee bekend is en dit onderkent. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is dit tegenstrijdig aan het kabinetsbeleid, dat streeft naar een reductie van 25% administratieve lasten en vereenvoudiging van wetgeving.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in de hoofddoelstelling: de noodzaak tot vereenvoudiging en flexibilisering van de bestaande regeling. Als het gaat om de wijze waarop dat doel wordt gerealiseerd hebben deze leden opmerkingen en bezwaren en op onderdelen lof.

Het schrappen van het wettelijke saneringsplan lijkt een substantiële vereenvoudiging. Welke bezwaren zijn door de verschillend betrokkenen tegen dit onderdeel opgeworpen?

De leden van de PvdA-fractie zijn blij met de maatregelen die de uithuiszetting bemoeilijken. Vooral omdat bleek dat de regeling in de huidige WSNP onvoldoende waarborgen bood om bij een schuldsanering de uithuiszetting te voorkomen of tegen te gaan. Daardoor bleek veelal dat de schuldsanering niet meer mogelijk was.

De Kamer heeft bij de evaluatie en in verdere debatten rond schuldhulpverlening uitvoerig aandacht gevraagd voor de rol van de schuldeisers en kredietverstrekkers en hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Het valt de leden op dat de regering in dit wetsvoorstel daar niet over rept. De leden van de PvdA-fractie vinden dat de handelwijze van deze partijen van grote invloed is op preventie van schulden op schuldhulpverlening en schuldsanering. Indien schuldeisers, zoals kredietverstrekkers, hun maatschappelijke verantwoordelijkheid niet waarmaken en hun mede zorgplicht niet nakomen zouden daar sancties tegenover moeten staan. Tot en met achterstelling van vorderingen bij schuldsanering aan toe. Deze leden vragen de regering om een uitvoerige reactie en voorstellen om ook aan schuldeisers eisen met sanctie mogelijkheden te stellen in het kader van schuldsanering. Deze leden vragen om een uitvoerige inventarisatie van mogelijke druk middelen en sanctiemaatregelen aan schuldeisers om gewenst maatschappelijk verantwoordelijk gedrag te bevorderen en af te dwingen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat naar aanleiding van de oude schuldsaneringswet erop is aangedrongen om de WSNP simpel te houden. Hierdoor is in de wet een vereenvoudigde schuldsaneringsprocedure opgenomen, waarin de verificatievergadering achterwege bleef, als er redelijkerwijs niet te verwachten was dat de schuldenaar geheel of gedeeltelijk aan zijn verplichtingen kon voldoen. In het onderhavige wetsvoorstel wordt dit aangepast, zodat er meer vereenvoudigde schuldsaneringsprocedures kunnen plaatsvinden. De leden van de VVD-fractie vragen aan te geven hoe goed de keuzemogelijkheid nu werkt en hoe vaak er naar verwachting verkeerde keuzes zullen voorkomen.

Wat betreft de informatievoorziening aan de schuldeisers, stellen de leden van de SGP-fractie de vraag of deze niet gebrekkig genoemd kan worden, in die zin dat terinzagelegging van het dossier bij de griffie weinig efficiënt is voor schuldeisers op grote afstand van de griffie. Met het oog hierop vragen deze leden of de regering de mogelijkheid wil openen om de dossiers via internet in te zien.

Deze leden vragen tenslotte waarom het in de praktijk vaak lang duurt – tot zes maanden na verificatievergadering – voordat de baten aan de schuldeisers worden uitgekeerd. Zou in de wet geen maximale termijn van vier weken moeten worden opgenomen?

3. Advisering

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de commissie Schone Lei en de Commissie Insolventierecht zijn geraadpleegd bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Zij vragen waarom de NVVK niet is betrokken bij de commissie Schone Lei. Het lijkt deze leden dat de NVVK een belangrijke partner is in het traject van schuldsanering en zij ontvangen graag een toelichting op de redenen waarom deze partij niet betrokken is.

Het is de leden van de PvdA-fractie opgevallen dat er uitbundig adviezen zijn gevraagd; maar dat erg veel van de adviezen niet zijn opgevolgd. Deze leden komen daar bij de verschillende onderdelen op terug. In ieder geval vragen deze leden om het commentaar van de NVVK uit de brief van 15 februari 2005 per onderdeel van een reactie van de kant van de regering te voorzien evenals de brief van de NVB van 22 februari 2005.

Commissie Insolventierecht heeft uitdrukkelijk gevraagd om het buitenwettelijk traject te versterken. Het feit dat de regering in dit voorstel niet verder komt dan het introduceren van een dwangakkoord en het verruimen van het verbod tot uithuiszetting is betreurenswaardig. Mede omdat dit ten koste gaat van de integrale aanpak en de schuldhulpverlening. Ook de afstemming van het minnelijke traject op het juridische traject wordt bemoeilijk door dat de gehele invulling van het minnelijke traject inclusief waarborgen en financiering ontbreekt. De leden van de PvdA-fractie dringen erop aan bij de regering om een aanvulling op dit wetsvoorstel te maken opdat van een integrale aanpak ook daadwerkelijk sprake kan zijn.

De Raad van State merkt in haar advies op dat het onduidelijk is hoe dit wetsvoorstel het minnelijke traject zal versterken. De regering heeft hierop aangegeven dat het minnelijke traject nauwelijks door wetgeving wordt beheerst; hierdoor zijn de mogelijke wettelijke maatregelen beperkt. Het initiatief van de minnelijke regeling ligt bovendien bij de gemeenten. De PvdA-fractie vraagt de regering alsnog toe te lichten met welke maatregelen nu precies het minnelijke traject versterkt gaat worden? Graag een beoogd effect per maatregel. Zijn er maatregelen ter versterking van de minnelijke regeling die door de NVVK of het Landelijk platform integrale schuldhulpverlening of gemeenten gevraagd zijn en die de minister van Justitie en/of de minister dan wel de staatssecretaris van SZW niet worden voorgesteld of zijn toegestaan dan wel toegestaan gaan worden? Zo ja welke en waarom?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom zij er niet voor hebben gekozen een sociale paragraaf op te nemen in de WSNP; hierin zouden randvoorwaarden kunnen worden vastgesteld voor de minnelijke regeling.

Daarnaast zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat een verplichte certificering van de bewindvoering in het minnelijke traject zal leiden tot een versterking van dit traject. Het zal tevens het vertrouwen van de schuldeisers in het minnelijke traject vergroten, zo menen deze leden. Kan de regering aangeven waarom er geen verplichte certificering van de bewindvoering is opgenomen in dit wetsvoorstel?

Heeft de regering overwogen om in de Wet werk en inkomen de bepalingen over schuldhulpverlening te versterken? Zo nee waarom niet? Zo ja welke regels worden dat?

De regering noemt een aantal concrete maatregelen die door betrokken instanties is ondernomen om de kwaliteit van de schuldhulpverlening te verbeteren (120-dagen-model, handreiking integrale schuldhulpverlening). Hierdoor zullen schuldeisers meer vertrouwen krijgen in het minnelijke traject. Deze leden zijn blij dat de regering erkent hoe belangrijk samenwerking is om de minnelijke regeling te versterken. Het Landelijk Platform Integrale Schuldhulpverlening (LPIS) zet zich al jaren in voor een integrale werkwijze bij problematische schulden. Het LPIS heeft nog voor 2005 zekerheid op subsidie en dan gaat de subsidie over in een projectsubsidie. De leden van de fractie van de PvdA betreuren dit ten zeerste. De leden van de PvdA-fractie zouden graag zien dat er voor dit soort samenwerkingsverbanden, die zo een essentiële functie hebben, continuïteit gewaarborgd wordt. Hoe wil de regering deze continuïteit waarborgen?

Zowel belangengroeperingen als de rechters hebben hun kritiek geuit op de strengere toegangseisen voor het wettelijke traject. Hun commentaar is dat deze wijziging de wettelijke regeling te inflexibel maakt. De regering geeft aan dat zij zoveel mogelijk tegemoet zijn gekomen aan de punten van kritiek. De leden van de fractie van de PvdA willen weten welke punten van kritiek de regering niet heeft meegenomen in dit wetsvoorstel. Zij willen ook graag een toelichting hebben op de redenen waarom de regering deze punten van kritiek naast zich neer heeft gelegd.

Verschillende belangengroepering hebben hun kritiek geuit over de «omgekeerde bewijslast»; schuldenaren dienen aan te kunnen tonen dat zij te goeder trouw de schulden zijn aangegaan. Ook de Raad van State schrijft in zijn advies dat het niet kunnen aantonen van de schuldenaar dat hij te goeder trouw de schulden is aangegaan geen weigeringgrond mag zijn voor het wettelijke traject. De regering neemt dit advies niet over.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering op basis van welke criteria de rechter moet vaststellen of de schuldenaar te goeder trouw heeft gehandeld. Deze leden zijn van mening dat hier objectieve criteria voor vastgesteld dienen te worden. Gaat de regering deze objectieve criteria vaststellen? Kan de regering aangeven of de vrees van verschillende belangengroeperingen dat de nieuwe 288-verklaring veel aandacht van gemeentelijke diensten zal vergen, terecht is?

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat vanuit verschillende kanten gereageerd is op het wetsvoorstel. Uit de Memorie van Toelichting wordt het deze leden echter niet duidelijk wat de regering met deze commentaren heeft gedaan en waarom. De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven hoe de commentaren van de verschillende organisaties eruit zagen en wat de regering met de opmerkingen heeft gedaan en waarom.

4. Financiering

De leden van de CDA-fractie vinden budgetbegeleiding en budgetbeheer essentieel voor het welslagen van een schuldsaneringtraject. Zij zijn van mening dat als dat niet plaatsvindt, de kans op terugval zeer groot is. Zij wijzen op de opmerking van de VNG, dat door het afnemen van wettelijke schuldsaneringtrajecten de kosten voor uitvoering van het minnelijke traject zullen stijgen. Op dit moment komen de kosten van een minnelijke schuldregeling veelal voor rekening van de gemeenten omdat voor budgetbeheer vaak bijzondere bijstand kan worden aangevraagd. De VNG vindt dat de hogere financiële last voor de gemeenten gecompenseerd dient te worden in het Gemeentefonds, zo merken deze leden op. Deze leden erkennen dat op basis van artikel 2 van de Financiële Verhoudingswet wordt geregeld dat de financiële gevolgen van landelijke wetgeving gecompenseerd dienen te worden in het gemeentefonds maar zij stellen vast, dat de financiële lasten van de WSNP nu afgewenteld worden op de gemeenten. Een oplossing om de kosten voor de gemeenten te beperken zou naar de mening van de leden van de CDA-fractie kunnen zijn, de kredietbanken, die de expertise in huis hebben ten aanzien van schuldsanering, meer te commercialiseren. Bijvoorbeeld door hen toe te staan kredieten te verstrekken aan huishoudens tot 150% van het Wettelijk minimumloon (WML) of door een financiële vergoeding te vragen voor schuldsaneringtrajecten. Deze leden zijn zich ervan van bewust dat de Wet Fido aan deze oplossingen in de weg staat. Zij betreuren dat de staatssecretaris van SZW in zijn brief van 15 februari 2005 aangegeven heeft dat het kabinet geen mogelijkheden en redenen ziet om dit te wijzigen.

De leden van de CDA-fractie zijn echter van mening dat als de regering het totstandkomen van minnelijke schuldregelingen daadwerkelijk wil bevorderen, het aanbeveling verdient om de kosten voor het opstellen van de gemeentelijke verklaring structureel te compenseren via een kostendekkende vergoeding en deze kosten ten laste van de boedel van de schuldenaar te laten komen. Voor de gemandateerde instelling biedt dit de zekerheid dat de daadwerkelijke kosten ook worden vergoed en niet via de gemeente ten laste van de algemene middelen worden gebracht. Bovendien gaat hiervan een stimulerende werking richting de schuldeisers uit om hun medewerking te verlenen aan een minnelijke schuldregeling. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het met deze redenering eens is. Of ziet de regering andere mogelijkheden om kredietbanken meer inkomsten te laten genereren, zo vragen deze leden. De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts hoe zij bijvoorbeeld staat tegenover het aloude voorstel van Piet Duindam om voor ieder krediet dat wordt afgesloten de kredietinstelling 25 cent te laten betalen (nu zou gedacht kunnen worden aan € 1,00) waarmee de integrale schuldhulpverlening en wellicht nog een stuk bewindvoering betaald kan worden.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke budgetten vanaf de invoering van de WSNP in 1997 en de gemeentelijke verantwoordelijkheden voor preventie en de minnelijke regeling beschikbaar gesteld zijn om de invoering te ondersteunen en de uitvoering te financieren voor het wettelijk traject en welke budgetten voor de preventie, budgetbegeleiding, budgettering, voorlichting de minnelijke regeling. Hoeveel geld is incidenteel voor welke taak ingezet en hoeveel geld is structureel ingezet? Welk ministerie heeft de onderscheiden budgetten gefinancierd?

Graag een overzicht van tarieven die bewindvoerders inrekening kunnen brengen zowel bij het wettelijk als bij het minnelijk traject. Graag een overzicht van de gemiddelde kostprijs van zowel het wettelijk als het minnelijk traject.

Oorspronkelijk financierden de gemeenten de kosten van schuldhulpverlening uit de bijzondere bijstand. De regering heeft in de jaren 1996 tot 2002 het budget bijzondere bijstand fors opgehoogd onder andere ter financiering van de schuldhulpverlening.

In 2004 heeft de regering het budget bijzondere bijstand met 220 mln euro gekort. Er heeft in dat jaar nog wel een tijdelijke toevoeging van 110 mln. euro plaats gevonden maar de besteding van dat bedrag was bedoeld als inkomenssuppletie voor chronisch zieken, gehandicapten, ouderen en een collectieve aanvullende ziektekosten verzekering. Van die toevoeging van 110mln is in 2004 nog 24 mln over met het zelfde bestemmingsdoel. De regering heeft in de toelichting op de bezuiniging van 220 mnl euro op de bijzondere bijstand aangegeven dat daarmee het budget weer terug was op het niveau van 1997. Het betekent dat al het geld voor de gemeentelijke taak schuldhulpverlening dat na dat jaar aan het budget bijzondere bijstand voor de overheid is toegevoegd is weg bezuinigd in 2003. Daarmee zijn ook de extra middelen voor schuldhulpverlening die de overheid daarvoor aan de gemeente ter beschikking heeft gesteld per 1 januari 2003 verdwenen.De vraag is op welke wijze de gemeenten samen het de GKB en de andere betrokken organisaties een succes kunnen maken van het versterken van de minnelijke regeling en het daarmee ontlasten van het wettelijk traject als de middelen daarvoor ten ene male ontbreken?

Wat zijn de gemeentelijke kosten voor hun brede taak schuldhulpverlening, inclusief preventie?

Nu in de WWB de verantwoordelijkheid van de gemeenten voor schuldhulpverlening is vast gelegd zal bij een verzwaring van die taak ook de bijpassende financiering geregeld moeten worden. Zo schrijft het bestuursakkoord tussen rijk en gemeenten dat voor.

Uit de voorstellen voor de verstekring van de minnelijke regeling blijkt dat er forse aanvullende financiering nodig is. Welk bedrag gaat de regering daarvoor reserveren? Wordt de invoeringsdatum 1 januari 2006?

Met welke kosten soorten is in dit bedrag rekening gehouden? Gaat de regering dat bedrag aan alle gemeenten uitkeren of wijst de regering centrumgemeenten en samenwerkingsgemeenten aan en gaat het hier om een geoormerkt budget?

Vindt de regering dat zulke gespecialiseerde dienstverlening, die in alle gemeenten beschikbaar moet zijn, ook door alle gemeenten moet worden uitgevoerd?

De NVB maakt bezwaar tegen de kosten van de artikel 285-verklaring. Zij acht dat een wettelijke gemeentelijke verplichting en daarom zou geen vergoeding voor de verklaring gevraagd mogen worden. Op die redenering valt naar het oordeel van de PvdA-fractie af te dingen. Wel is het zo dat de kosten van de verklaring door de rijksoverheid aan de gemeenten als nieuw op gedragen taak vergoed dienen te worden. Wat zullen de kosten zijn? Welk bedrag is daarvoor gereserveerd?

Bij de invoering van de WSNP in 1997 werd er van uitgegaan dat gemeenten de gemeentelijke schuldhulpverleningstaken zou financieren. In de eerste plaats via de Gemeentelijke kredietbanken (GKB). Sinds de komst van de wet Fido zijn de mogelijkheden om uit de exploitatie van de GKB de schuldhulp te financieren sindsdien drastisch afgenomen. Dat heeft ertoe geleid dat veel gemeenten hun in de Wet werk en bijstand opgenomen schuldhulpverleningstaken hebben beperkt tot mensen met een inkomen tot 120%-130% wml. Dat is een onbedoelde beperking van het rechtop adequate schuldhulpverlening. De premisse dat de commerciële banken deze taak over zouden nemen is niet waar gebleken. Door in de wet Fido de gemeentelijke krediet banken te verbieden om mensen kredieten te verstrekken bij een inkomen hoger dan 130% wml is het bereik van de minnelijke regeling is feite beperkt tot deze doelgroep.

De leden van de PvdA-fractie menen dat als het de regering ernst is om het minnelijk traject te versterken de GKB een verruiming zou moeten krijgen van de huidige limiet van krediet verstrekken aan mensen met een inkomen tot 150% wml.

In de brief van de staatssecretaris van SZW van 15 februari 2005 wordt dit pleidooi van de kamer afgewezen als zou er dan sprake zijn van oneerlijke concurrentie met commerciële kredietverstrekkers. De leden van de PvdA-fractie menen dat dit argument beslist niet opgaat. Immers de concurrentie vindt plaats op rentetarieven en looptijden van consumentenkredieten. Deze tarieven zijn bij de GKB marktconform en moeten dat ook zijn.

De in de bovengenoemde brief gestelde optie dat mensen met een hoger inkomen die een krediet geweigerd krijgen vanwege de BKR registratie welk bij de GKB terecht kunnen doet geen recht aan het feit dat de gemeenten wel een glad lopende exploitatie van de GKB mag eisen. Is dat niet het geval vanwege te grote financiële risico's dan zal de regering in die taken moeten subsidiëren zo menen de deze leden.

Deze leden vragen om de kredietverleninggrens voor de GKB op te trekken naar 150% wml.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de kosten van de rechterlijke macht en de bewindvoerdersubsidie tijdens de WSNP worden gedragen door het ministerie van Justitie. De kosten van het minnelijke traject komen voor rekening van de gemeente. Door de strengere selectie aan de poort voor de WSNP zal het aantal minnelijke trajecten waarschijnlijk toenemen. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de kosten van een minnelijk traject zich verhouden ten opzichte van de kosten voor de WSNP, hoeveel de kosten voor de gemeenten stijgen. Daarnaast vragen wij of gemeente voldoende middelen hebben om te toename van de minnelijke trajecten te bekostigen en of het minnelijke traject effectief genoeg is om mensen niet naar de WSNP te hoeven laten doorstromen. Kan de regering daarbij tevens aangeven of en zo ja hoeveel de kosten van de gemeenten stijgen als gevolg van de verklaring van geen bezwaar die opgesteld dient te worden voordat er toegang wordt geboden tot de WSNP.

5. Monitoring en evaluatie

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de kwalitatieve en kwantitatieve doelen, van dit wetsvoorstel en de wijze waarop monitoring en evaluatie zullen gaan plaatsvinden. Wanneer meent de regering dat dit wetsvoorstel succesvol is? Waaraan wordt de werking van het wetsvoorstel afgemeten. Welke meetbare resultaten gaat de regering hiervoor hanteren?

Op welke wijze gaat de regering de integrale aanpak van de schulden problematiek volgen? Wordt in dat kader ook de werking van de aangepaste minnelijke regeling van een monitor voorzien en geëvalueerd? Wordt verder onderzocht wat de werking is van preventie? Wordt onderzocht in welke mate er sprake is van recidive? Wordt bij dat onderzoek ook bekeken wat de effectiviteit van de integrale aanpak is van bijvoorbeeld de inzet van hulpverlening op psychosociale gronden in combinatie met schuldsanering? Wordt ook gekeken naar een integrale aanpak van reïntegratie naar werk in combinatie met schuldsanering en budgettering?

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie of er een evaluatie zal plaatsvinden van de versterking van de minnelijke regeling. Wanneer zal deze regeling geëvalueerd worden? Op basis van welke criteria zal deze wetswijziging aan een evaluatie onderworpen worden?

ARTIKELSGEWIJS

I, onderdeel B

Artikel 285

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de wijziging van artikel 285 met zich meebrengt, dat in de praktijk hogere eisen aan het verzoekschrift en de gemeentelijke verklaring zullen worden gesteld. De PvdA-fractie is van mening dat de verzwaring van deze eisen zal leiden tot een verzwaring van de werkzaamheden in het minnelijke traject van schuldregeling. Waarom, zo vragen deze leden, vindt er voor deze verzwaring van werkzaamheden voor gemeenten geen financiële compensatie plaats binnen de WSNP? De leden van de PvdA delen de mening van de regering dat het van belang is om de werklast van de rechtgevende macht niet onnodig te belasten. Deze leden zijn echter zeer verontwaardigd over het feit dat deze verlichting bij de rechtgevende macht een verzwaring te weeg brengt bij de gemeentelijke overheden zonder enige compensatie voor de gemeenten. Kan de regering aangeven waarom zij geen compensatie geven voor deze taakverzwaring voor de gemeenten?

Een belangrijke wijziging in dit artikel betreft het schrappen van het verplichte saneringsplan. Door het schrappen hiervan wordt de rechter en de bewindvoerder voor de informatievoorziening afhankelijker van de inhoud van het verzoekschrift en de daarbij te voegen bijlagen. In het bijzonder zal dit gaan gelden voor de inhoud van de gemeentelijke verklaring als bedoeld in lid 1 sub f en de inhoud van het ontwerp van de schuldregeling als bedoeld in lid 1 sub h van dit artikel. Wat zijn de argumenten van de regering tegen de bezwaren van de NVVK en de gemeenten zoals zij die via het Landelijk Platform Integrale Schuldhulpverlening hebben laten horen tegen de wijziging van de gemeentelijke verklaring?

Het verzwaren van de eisen, die aan het verzoekschrift en daarmee de gemeentelijke verklaring worden gesteld, leiden volgens de gemeenten en de NVVK tot een verzwaring van de werkzaamheden in het minnelijke traject van schuldregeling. Een verzwaring van werkzaamheden waarvoor in de wettelijke schuldsanering geen compensatie plaatsvindt. De leden van de PvdA-fractie achten het principieel onjuist om de verlichting van de werklast van de rechter en de bewindvoerder te realiseren door het verzwaren van de werklast in het minnelijke traject zonder dat daar financiering tegen over staat. Voorts leert de praktijk, dat de schuldenaar niet in staat is om de gevraagde gegevens aan te leveren en daarvoor de hulp van een schuldregelende instelling nodig heeft.

Hier doet zich de oude discussie over de status van de gemeentelijke verklaring gevoelen. Is de gemeentelijke verklaring het sluitstuk van het minnelijke traject van schuldregeling of dient het veel meer gezien te worden als de ingang tot de wettelijke schuldsaneringsregeling via het verzoekschrift? Als dat laatste het geval is zou dat een versterking betekenen van het minnelijke traject.

Indien de wetgever het totstandkomen van minnelijke schuldregelingen daadwerkelijk wil bevorderen, verdient het aanbeveling om de kosten van het opstellen van de gemeentelijke verklaring, structureel te compenseren via een kostendekkende vergoeding en deze kosten ten laste van de boedel van de schuldenaar te laten komen indien de schuldenaar tot de regeling wordt toegelaten. Voor de gemandateerde instelling biedt dit de zekerheid, dat de daadwerkelijke kosten ook worden vergoed en niet via de gemeente ten laste van de algemene middelen worden gebracht.

Bovendien gaat hiervan een stimulerende werking richting de schuldeisers uit om hun medewerking te verlenen aan een minnelijke schuldregeling. Deze leden vragen een reactie van de regering.

De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren wat zich ertegen zou verzetten in onderdeel h ook vast te leggen dat afschriften van gemotiveerde afwijzingen van schuldeisers moeten worden toegevoegd. Als de schuldenaar kan aantonen dat hij daarom heeft verzocht bij de betreffende schuldeiser, maar dat hij geen reactie van de schuldeiser heeft ontvangen, kan dat ook worden uitgelegd als onwil van laatstgenoemde.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de regering vindt van de suggestie in dit onderdeel ook een opgave op te nemen van vermogensbestanddelen van de schuldenaar die in een bepaalde periode, bijvoorbeeld een jaar, voorafgaande aan het verzoek te gelde zijn gemaakt. Zou dat een relevant gegeven kunnen zijn?

Met betrekking tot onderdeel h van het eerste lid stellen de leden van de SGP-fractie de vraag of het, ter toelichting van de weigering van de schuldeisers om mee te werken aan een minnelijke regeling, niet wenselijk is te bepalen dat afschriften van gemotiveerde afwijzingen door schuldeisers moeten worden gevoegd bij de verklaring, evenals eventuele andere mededelingen van schuldeisers die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak.

Met betrekking tot onderdeel i van het eerste lid stellen deze leden de vraag of de praktijk geen aanleiding geeft de gegevens uit te breiden met een opgave van vermogensbestanddelen van de schuldenaar die in het jaar voorafgaande aan het verzoek te gelde zijn gemaakt.

Voorts stellen deze leden in dit verband de vraag of de regering het redelijk vindt en zo ja, waarom dat de kosten, verbonden aan het afgeven van de «artikel 285-verklaring» ten laste van de boedel komen indien de schuldenaar wordt toegelaten tot het WSNP-traject.

I, onderdeel D

Artikel 287

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de rechtbank de schuldenaar een termijn van ten hoogste één maand kan gunnen om de ontbrekende gegevens als bedoeld in artikel 285, lid 1 te verstrekken, indien deze in of bij het verzoekschrift ontbreken. De griffier brengt het gemandateerde orgaan of de gemandateerde persoon als bedoeld in artikel 285, lid 2 hiervan onverwijld op de hoogte. Op het niet binnen de termijn aanleveren van de ontbrekende gegevens staat de sanctie van de het niet-ontvankelijk verklaren van de schuldenaar. De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de wetgever hiermee bestaande gedragslijn van verschillende rechtbanken om de verklaring terug te sturen aan de gemandateerde instelling als bij het verzoekschrift bijlagen ontbreken, wettelijk heeft vastgelegd. Deze leden vragen of de wetgever hiermee een verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring van de schuldenaar naar de gemandateerde instelling wil bewerkstelligen. Zij vragen of hierover vooraf overleg is gevoerd met de VNG.

Nu op het niet binnen één maand aanleveren van de ontbrekende gegevens de sanctie van niet-ontvankelijkheid wordt gesteld, vragen de leden van de CDA-fractie zich af, of dit geen voedingsbodem is voor allerlei civielrechtelijke procedures tussen de schuldenaar en de gemandateerde instelling over het niet aanleveren van de ontbrekende gegevens binnen de gestelde termijn. Zij stellen daarom voor om de tweede zinsnede uit artikel 285, lid 2 te schrappen en de verantwoordelijkheid in overeenstemming met het huidige achtste lid van artikel 287 geheel bij de schuldenaar te leggen. Zij vragen hoe de regering hier tegen aankijkt.

In de toelichting op artikel 287 hebben de leden van de CDA-fractie gelezen dat de niet-ontvankelijkheid niet in de weg hoeft te staan aan een nieuwe poging voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zodra de stukken wel compleet zijn. De leden van de CDA-fractie vragen of niet beter gekozen kan worden voor een langere termijn voor het aanleveren van de ontbrekende gegevens. De rechtbank kan in de praktijk worden geconfronteerd met herhaalde aanvragen van de schuldenaar voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Hierbij dient ook bedacht te worden, dat bijvoorbeeld in de gemeentelijke verklaring recente gegevens moeten worden vermeld. Deze leden vragen of de wetgever stil heeft gestaan bij de eventuele consequenties van de mogelijkheid van herhaalde verzoeken, de overbelasting van de rechterlijke macht daardoor en de actualiteit van de aan te leveren gegevens.

De leden van de CDA-fractie hebben vernomen dat de NVB/ VFN ten aanzien van de beperking van de duur van de postblokkade in artikel 287, lid 4, er voor pleiten dat notarissen de erfgenamen toetsen op het WSNP-register, met een meldingsplicht aan datzelfde register, zodat erfenissen in de boedel vallen. Deze organisaties zijn van mening dat voor het minnelijk traject eenzelfde regeling aanbeveling zou verdienen. De leden van de CDA-fractie vragen of de minister zijn standpunt hierover uiteen kan zetten.

De leden van de CDA-fractie constateren dat in artikel 287 ook de mogelijkheid van het toekennen van een voorlopige toepassing van het wettelijke traject verdwijnt. Zij memoreren dat het wettelijk traject voornamelijk voorlopig werd toegepast wanneer sprake was van dreigende huisuitzetting en de schuldenaar dus in een heel laat stadium hulp inriep. Deze leden vragen op welke manier deze personen in de toekomst geholpen kunnen worden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het zo is dat de regering de bestaande gedragslijn van verschillende rechtbanken om de verklaring terug te sturen aan de gemandateerde instelling als bij het verzoekschrift bijlagen ontbreken nu wettelijk vastgelegd? Wordt hiermee een verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring van de schuldenaar naar de gemandateerde instelling geregeld? Hoewel de gemeente of de gemandateerde instelling verplicht is om de verklaring af te geven, betekent dit niet dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring bij de gemandateerde instelling komt te liggen. De schuldenaar is degene die het verzoek voor de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling indient en de gemandateerde instelling is verplicht om deze gemeentelijke verklaring af te geven, maar draagt geen verantwoordelijkheid voor de inhoud. De invulling van de gemeentelijke verklaring vindt plaats op basis van de gegevens in het minnelijke traject, maar de verantwoordelijkheid voor de inhoud ligt bij de schuldenaar die de verklaring moet ondertekenen.

De leden van de PvdA-fractie menen dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de verklaring niet verschoven kan worden van de schuldenaar naar de gemeente of de gemandateerde instelling. Is hierover van te voren overleg is gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten?

Waarom wordt de tweede zinsnede uit artikel 285 lid 2 niet geschrapt en de verantwoordelijkheid in overeenstemming met het huidige lid 8 van artikel 287 geheel bij de schuldenaar gelegd?

Waarom is de postblokkade in artikel 287 lid 4 tot 13 maanden beperkt? Wat is de opvatting van de regering van de opmerkingen van de NVB om een meldingsplicht op te nemen?

De leden van de VVD-fractie hebben begrepen dat de rechtbank kan besluiten de behandeling van een verzoek aan te houden, bijvoorbeeld wegens onvolledigheid. De aan het woord zijnde leden vragen hoe het in die tussenliggende tijd gebeurt met een dreigend executoriaal beslag of een dreigende ontruiming.

De leden van de SGP-fractie vragen, hoewel zij begrip hebben voor de voorgestelde beperking van de duur van de postblokkade tot 13 maanden, of van het laten vervallen daarvan na 13 maanden geen verkeerd signaal naar de schuldenaar uitgaat, terwijl de bewindvoerder onwetend blijft. Verder vragen zij of de berichten juist zijn dat een aantal bewindvoerders onder de huidige regeling al gebrekkig uitvoering geeft aan de postblokkades.

I, onderdeel E

Artikel 287a

De leden van de CDA-fractie wijzen op de conclusie van de Raad van State, dat het CJIB kan meedoen in de minnelijke schuldregeling ten aanzien van verkeersboetes. De Raad adviseert de regering om meer CJIB-boetes mee te nemen in de wet en verder duidelijker te zijn in de memorie van toelichting ten aanzien van onderscheid tussen boetes. De regering heeft dit over genomen in artikel 287a, zo constateren de leden van de CDA-fractie. In dit artikel is de nieuwe regeling van de gedwongen medewerking aan een minnelijke schuldregeling opgenomen. Hierbij is bepaald, dat het bevel tot medewerking ook betrekking «kan» hebben op administratieve sancties die zijn opgelegd krachtens de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (de zogenaamde Mulderboetes).

In de toelichting bij dit artikel hebben de leden van de CDA-fractie gelezen dat de regering voorstelt om de administratieve boetes die als gevolg van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften zijn opgelegd wel aantastbaar te maken, door deze onder de gedwongen schuldregeling te laten vallen. De leden van de CDA-fractie achten dit een goede zaak, maar constateren, dat er in deze sprake is van een zogenaamde «kan»-bepaling. Het is, zo stellen deze leden, dus niet zeker of deze schulden in de wettelijke schuldsaneringsregeling meegaan, want de rechtbank heeft de bevoegdheid om deze schulden buiten de regeling te houden. Deze leden vragen daarom of hiermee niet een schijnoplossing wordt geboden en het CJIB bij een voorstel in het minnelijke traject niet zal aansturen op een rechterlijke toets. Met de NVVK vragen de leden van de CDA-fractie, of de introductie van de gedwongen schuldregeling er in de praktijk niet toe zal leiden, dat de schuldeisers aansturen op een rechterlijke toets van de minnelijke schuldregelingen via de gedwongen schuldregeling. Het is, volgens deze leden, een feit van algemene bekendheid dat die zich in veel gevallen niet laten leiden door zakelijke overwegingen om geen medewerking te verlenen aan een minnelijke schuldregeling. De leden hebben met de NVVK geen al te hoge verwachtingen van de stimulerende werking die volgens de regering uit zou gaan van de mogelijkheid om schuldeisers die ten onrechte niet mee willen werken aan een minnelijke schuldregeling, in de kosten te veroordelen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de mogelijkheid om verkeersboetes en boetes op andere overtredingen na afloop van een schuldsaneringtraject kwijt te schelden er niet voor zorgt dat de schuldenaar zich in een bevoordeelde positie bevindt ten opzichte van iedere andere burger die boetes gewoon moet betalen.

Deze leden vragen of er via het wettelijk schuldsaneringtraject geen weg gecreëerd wordt om onder boetes op overtredingen uit te komen. Zij vragen hoe de regering aankijkt tegen de rechtvaardigheid van een dergelijke beslissing en hoe kunnen dit uitgelegd kan worden aan de burger. Zij vragen of op deze manier de druk op het wettelijk traject weer verhoogd kan worden door de schuldenaar.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom kiest de regering er niet voor kiest om met betrekking tot CJIB-boetes hetzelfde regime te hanteren als de IB-groep doet. Dit betekent volgens deze leden dat nog uitstaande studieschulden en verkeersboetes meegenomen worden in het minnelijke of wettelijke traject en dat een deel wordt afbetaald in die drie jaar, maar dat na drie jaar – wanneer men verder schuldenvrij is – het restant aan studieschuld en verkeersboetes verder afbetaald wordt. Deze leden vinden dit een goede suggestie als dit vooraf goed kenbaar wordt gemaakt aan de schuldenaar en zij zijn van mening dat terugbetalen na de periode van drie jaar ook mogelijk is want men is tenslotte verder schuldenvrij.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat verschillende organisaties nadrukkelijk hebben gevraagd de bijzondere positie van CJIB in een schuldsanering te herzien. In een brief van 15 februari 2005 schrijft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat schulden uit boeten onderdeel kunnen zijn van het dwangakkoord. Deze leden zien graag een meer uitvoerige toelichting welke boeten en schulden van boeten daaronder vallen bij toepassing van artikel 287a. De regel van artikel 287a is volgens deze leden overigens een onvolledig antwoord op de regeling die door alle organisaties en de Tweede Kamer is gevraagd. Zo wijzen deze leden erop, dat niet geregeld wordt hoe met een boete kan worden omgegaan die is ontstaan of bekend is geworden nà de vaststelling van een akkoord. In een eerder overleg met de regering werd het voorbeeld genoemd van iemand die in het tweede jaar zat van een schuldsanering en geconfronteerd werd met een forse boete van de Keuringdienst van Waren die van twee jaar daarvoor dateerde. De schuldsanering kon niet worden voortgezet. Welke oplossing heeft de regering voor deze casus, zo vragen deze leden.

Kan een boete die tijdens de schuldsanering ontstaat pas aan het eind van de sanering betaald gaan worden? Zoals dat ook voor de studieschuld geldt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Deze leden merken op dat ook de VNG en de NVVK erop wijzen dat artikel 287a niet voldoende is om de problematiek van boeten die een volledige schuldsanering onderuit kan halen op te lossen.

Waarom wordt in deze tekst volstaan met een kan-bepaling bij de bevoegdheid de CJIB boeten de minnelijke regeling op te nemen? Zonder een opname van boeten in de minnelijke regeling is deze regeling per definitie mislukt zo menen de leden van de PvdA-fractie. Waarom geen verplichting om deze boeten op te nemen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de kosten zoals bedoeld in artikel 287a, zesde lid worden verdeeld bij meer dan één weigerende schuldeiser.

Met betrekking tot het voorgestelde derde lid, dat bepaalt dat de griffier de weigerende schuldeisers per aangetekende brief oproept, «tenzij de rechter anders bepaalt», vragen de leden van de SGP-fractie de regering te overwegen de geciteerde passage te laten vervallen en deze te vervangen door «per brief, waaronder begrepen elektronische post».

I, onderdeel F

Artikel 288

De leden van de CDA-fractie constateren, dat in artikel 288 een ingrijpende wijziging doorgevoerd wordt. Een aantal gronden tot weigering voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling uit het thans geldende artikel 288 omgevormd tot cumulatieve toelatingsgronden. Deze leden vragen of dit wel verstandig is en of dit geen voedingsbodem wordt voor allerlei nieuwe discussies over de uitleg van het eerste lid.

Ten aanzien van het eerste lid merken deze leden op dat de regering hier, naast de gemeentelijke verklaring, een nieuwe verklaring naast de verklaring zoals bedoeld in artikel 285, lid 1, sub f introduceert namelijk de schriftelijke verklaring waarin de schuldenaar bepaalde zaken aannemelijk moet maken. Deze leden vragen of het niet beter is, dat dit via het verzoekschrift aannemelijk kan en mag worden gemaakt. De leden van de CDA-fractie wijzen erop, dat het voldoende aannemelijk maken van de voorwaarden waaraan voldaan moet worden, in de praktijk niet aan de schuldenaar zelf kan worden overgelaten. Zij gaan ervan uit dat deze persoon daarbij de hulp van de schuldregelende instelling die voor hem het minnelijke traject heeft verzorgd zal moeten inroepen. Daarbij merken deze leden op dat dit niet altijd de organisatie is die de aanvraag WSNP heeft verzorgd. Deze leden vrezen dat dit tot allerlei problemen in de praktijk kan leiden, waarvan de schuldenaar en de schuldeisers de dupe kunnen worden. De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting (pagina 23) zelf ook aangeeft dat het opstellen van deze verklaring in sommige gevallen meer begeleiding van de schuldhulpverleners zal vergen.

Deze leden constateren dat het opstellen van deze verklaring echter geheel de verantwoordelijkheid van de schuldenaar blijft.

Vervolgens wijst de regering er volgens deze leden op, dat de toegevoegde waarde van de verklaring komt te vervallen indien de schuldhulpverlener de verklaring voor de schuldenaar opstelt en de schuldenaar deze verklaring slechts doorleest en ondertekent. Wederom is er, zo stellen deze leden, sprake van een verzwaring van het minnelijke traject waarvoor geen enkele financiële compensatie door de wetgever in het vooruitzicht wordt gesteld. Zij vragen of deze kosten dan ook maar niet analoog aan het eerder geuite voorstel voor de gemeentelijke verklaring moeten worden gecompenseerd of ten laste van de boedel moeten worden gebracht. Zij achten dit een extra stimulans voor schuldeisers om met een minnelijke schuldregeling akkoord te gaan.

De leden van de CDA-fractie vinden deze bovengenoemde opmerking van de wetgever opvallend. Deze leden zijn van mening dat de regering hiermee de alledaagse praktijk van de schuldhulpverlening in het minnelijke traject ontkent. Het merendeel van de schuldenaren zal naar de verwachting van deze leden, niet in staat zijn om deze verklaring op te stellen. Indien de schuldenaar vervolgens niet in staat is om de in het artikel geformuleerde voorwaarden aannemelijk te maken, zal het verzoek worden afgewezen. De leden van de CDA-fractie vrezen daarom, dat een grote groep schuldenaren de toegang tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden ontzegd.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of deze nieuwe verklaring niet eenvoudig kan worden gemanipuleerd door de schuldenaar. Deze leden stellen dat het natuurlijk eenvoudig is om aan te geven dat men moeite wil doen om een oplossing te vinden voor financiële problemen en dat men nagedacht heeft over zijn financiële situatie. Ook hier geldt, zo stellen deze leden: een kat in het nauw, maakt rare sprongen.

De leden van de CDA-fractie hebben geconstateerd dat in lid 2, sub c wordt bepaald, dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen, indien minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, de wettelijke schuldsaneringsregeling op de schuldenaar van toepassing is geweest. De aanvankelijk facultatieve weigeringsgrond van artikel 288, lid 2, sub a is hiermee verworden tot een imperatieve afwijzingsgrond. Deze bepaling wordt enigszins verzacht, zo constateren deze leden, door de bepaling dat deze afwijzingsgrond niet geldt als de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt beëindigd op grond van artikel 350, om redenen die niet aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend. De leden van de CDA-fractie concluderen dat de toelichting op lid 2, sub c met zich meebrengt, dat een schuldenaar die, na het goed doorlopen van de wettelijke schuldsaneringsregeling, buiten zijn schuld opnieuw in financiële problemen is gekomen geen verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling kan doen. Het gaat immers om redenen die volgens artikel 350 hebben geleid tot een tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Wordt deze ongewenste beperking inderdaad bedoeld met dit artikel, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de ingrijpende wijziging van artikel 288 van de WSNP. In dit artikel worden de toelatingsgronden verscherpt voor het wettelijke traject. Dit wetsvoorstel introduceert een nieuwe 288-verklaring, naast de reeds bestaande gemeentelijke verklaring, (artikel 285 lid 1 sub f). De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of dit niet nieuwe bureaucratie oproept. Kan de regering aangeven waarom een verzoekschrift in deze niet volstaat? De schuldenaar dient aannemelijk te maken dat hij niet in staat is zijn schulden af te betalen. Heeft de regering toetsingscriteria opgesteld waaraan de rechter kan toetsen of de schuldenaar zijn ontstane schuldsituatie aannemelijk heeft kunnen maken?

Gelijk aan artikel 285 vragen de leden van de PvdA-fractie waarom deze wetswijziging niet voorziet in een financiële compensatie aan gemeenten vanwege de verzwaring van het minnelijke traject?

In artikel 288 wordt een ingrijpende wijziging doorgevoerd. Hierbij worden een aantal gronden tot weigering voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling uit het thans geldende artikel 288 omgevormd tot cumulatieve toelatingsgronden. De vraag is of dit wel verstandig is en geen voedingsbodem voor allerlei nieuwe discussies over de uitleg van het eerste lid.

Het voldoende aannemelijk maken van de voorwaarden waaraan voldaan moet worden kan in de praktijk niet aan de schuldenaar zelf worden overgelaten. In de regel zal hij daarbij de hulp moeten inroepen van de schuldregelende instelling die voor hem het minnelijke traject heeft verzorgd. Daarbij dient te worden opgemerkt, dat dit niet altijd de organisatie is die de aanvraag WSNP heeft verzorgd. Dit kan tot allerlei problemen in de praktijk leiden, waarvan de schuldenaar en de schuldeisers de dupe kunnen worden.

De wetgever geeft zelf aan (MvT, pagina 23), dat het opstellen van deze verklaring in sommige gevallen meer begeleiding van de schuldhulpverleners zal vergen. Het opstellen van deze verklaring blijft echter geheel de verantwoordelijkheid van de schuldenaar. Vervolgens wordt er op gewezen, dat de toegevoegde waarde van de verklaring komt te vervallen indien de schuldhulpverlener de verklaring voor de schuldenaar opstelt en de schuldenaar deze verklaring slechts doorleest en ondertekent.

De leden van de PvdA-fractie menen dat er sprake is van een verzwaring van het minnelijke traject waarvoor geen enkele financiële compensatie door de wetgever in het vooruitzicht wordt gesteld. Deze leden menen dat de kosten analoog aan die voor de gemeentelijke verklaring moeten worden gecompenseerd of ten laste van de boedel worden gebracht. Een extra stimulans voor schuldeisers om met een minnelijke schuldregeling akkoord te gaan.

De regering stelt dat de toegevoegde waarde van deze verklaring komt te vervallen als de schuldhulpverlener de verklaring voor de schuldenaar opstelt. De regering ontkent hiermee de alledaagse praktijk van de schuldhulpverlening in het minnelijke traject. Het merendeel van de schuldenaren zal naar verwachting niet in staat zijn om deze verklaring op te stellen. Indien de schuldenaar vervolgens niet in staat is om de in het artikel geformuleerde voorwaarden aannemelijk te maken, zal het verzoek worden afgewezen. Het risico dat een grote groep schuldenaren de toegang tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden ontzegd is niet acceptabel voor de leden van de PvdA-fractie. Zij vragen de regering om een andere opstelling in deze.

Het begrip «voldoende aannemelijk maken» is volgens de leden van de PvdA-fractie een open formulering en daarmee geen vaste norm. De rechter zou hier de feiten en omstandigheden van het geval moeten waarderen. Er moet niet worden uitgesloten dat de verschillende rechtbanken in vergelijkbare gevallen de feiten geheel anders waarderen. Het introduceren van een open norm komt niet overeen met de toelichting van de wetgever in het algemene deel van de Memorie van Toelichting, namelijk dat er meer duidelijkheid van de wetgever moet komen over de toelatingscriteria en dat er een verminderde discretionaire beslissingsruimte van de rechter zou moeten komen.

De regering introduceert hier een omkering van de bewijslast. De huidige regeling van artikel 288 gaat er immers vanuit, dat de rechtbank moet motiveren waarom de schuldenaar niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden toegelaten. Met de wijziging van artikel 288 dient de schuldenaar aan te tonen dat hij niet meer kan betalen, te goeder trouw is en zijn verplichtingen onder de wettelijke schuldsaneringsregeling zal nakomen. Kon men ten aanzien van het huidige artikel 288 al aanvoeren, dat dit een redelijk glazen bol was, met de voorgestelde regeling wordt deze interpretatie nog onduidelijker.

De NVVK is in ieder geval voorstander van het opstellen van richtlijnen voor de rechterlijke macht ten aanzien de beoordeling van de voorwaarden van het eerste lid van het nieuwe artikel 288 door ReCoFa.

De Raad van State vindt dat het niet te goeder trouw zijn een imperatieve weigeringsgrond moet zijn. Terecht merkt de regering op met verwijzing naar de opvatting van de Nederlandse Orde van Advocaten, dat het hier meer gaat om een gedragskundig dan een juridisch begrip. Bij de invoering van de WSNP is tijdens de debatten ook aangegeven dat de discretionaire ruimte van de rechter bij het bepalen van de duur van de schuldsanering – van 3 tot 5 jaar – ook rekening gehouden kan worden met de verwijtbaarheid van de ontstane problematische schuld. Kan de regering aangegeven hoe vaak de rechter op deze grond een langere termijn van de schuldsanering kan vastleggen?

Lid 2 sub b

Het gaat hier om vorderingen die door het CJIB te Leeuwarden worden geïncasseerd. De vraag is of de mogelijkheid voor de rechter, om een langere termijn in acht te nemen, dan een nieuwe discretionaire bevoegdheid introduceert, terwijl juist één van de doelstellingen van de herziening is om de discretionaire beslissingsruimte van de rechter te beperken? Dit kan niet anders dan dat er ook consequenties zal hebben voor het minnelijke traject. Welke regeling gaat de regering daarvoor ter versterking van het minnelijk traject maken om de aanzuigende werking van de wettelijke regeling op dit onderdeel tegen te gaan?

De tweede reden om het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te weigeren betreft schulden die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 3. Het gaat hier om misdrijven waarvan de veroordeling in beginsel niet langer dan vijf jaar vóór de datum van het verzoekschrift ligt. Schulden die voortvloeien uit sociale zekerheids- en belastingfraudes vallen niet onder lid 2 sub b (de Memorie van Toelichting spreekt abusievelijk over sub c) omdat er geen strafrechtelijk vonnis aan ten grondslag ligt.

Volgens de NVVK brengt de bovenstaande regeling met zich mee, dat bij aanwezigheid van deze schulden onder de daarbij gestelde voorwaarden geen wettelijke schuldsaneringsregeling mogelijk is. Dit betekent, dat ook voor de andere schulden geen oplossing wordt geboden. Zou niet een zelfde constructie gekozen kunnen worden zoals bij de studieschulden. Zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

Immers deze vorderingen kunnen buiten de wettelijke schuldsaneringsregeling worden gehouden en deze vorderingen worden daarmee van de schone lei uitgezonderd. Hiermee wordt recht gedaan aan het bijzondere karakter van deze vorderingen, maar wordt de schuldenaar toch enig perspectief geboden door het verlenen van een schone lei ten aanzien van de vorderingen die wel onder de werking van de wettelijke schuldsaneringsregeling vallen.

Lid 2 sub c

In lid 2 sub c wordt bepaald, dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, op de schuldenaar de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is geweest. De aanvankelijk facultatieve weigeringsgrond van artikel 288 lid 2 sub a is verworden tot een imperatieve afwijzingsgrond. Het leed wordt enigszins verzacht doordat in het lid wordt bepaald, dat deze afwijzingsgrond niet geldt als de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt beëindigd op grond van artikel 350 om redenen die niet aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend.

De toelichting op lid 2 sub c in de Memorie van Toelichting brengt met zich mee, dat een schuldenaar die, na het goed doorlopen van de wettelijke schuldsaneringsregeling, buiten zijn schuld opnieuw in financiële problemen is gekomen geen verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling kan doen. Het gaat immers om redenen die volgens artikel 350 hebben geleid tot een tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Heeft de wetgever deze beperking bedoeld?

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat fraude nooit mag worden beloond en is het er mee eens dat fraudeurs geen gebruik mogen maken van de WSNP. Echter door te stellen dat mensen aannemelijk dienen te maken dat de schulden zijn ontstaan zonder dat zij daar enig verwijt aan hebben ontstaat er een groep mensen die geen fraudeur is, maar tevens niet kan aantonen dat de schulden zijn ontstaan zonder dat zij daar enig verwijt aan hebben. Op welke wijze wordt geboekt en welke criteria worden gehanteerd? Hoe gaat de regering met deze groep mensen om? Is de imperatieve afwijzingsgrond niet te rigide en kan de rechter beoordelen alsnog zelf een onderzoek in te stellen?

Verschillende organisaties, zoals de Nederlandse orde van advocaten, de VNG en Divosa, en de Raad van State hebben daarnaast vraagtekens bij het uitgangspunt dat de schuldenaar aannemelijk dient te maken dat hij de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest. De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe men aan dient te tonen dat men te goeder trouw is geweest. Hoe wordt hierbij de redelijkheid bewaarden hoe wordt ervoor gezorgd dat de onafhankelijke en onpartijdige status van de rechter wordt gewaarborgd?

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de ex artikel 288 geëiste eigen verklaring van de schuldenaar tot praktische problemen kan leiden in verband met de taalvaardigheid en het analytisch vermogen van een deel van de schuldenaars. Vindt de regering dat hij hiervoor een adequate oplossing presenteert door de begeleiding van de schuldhulpverlener in te schakelen? Wat vinden deze hulpverleners zelf van deze eis, zo vragen deze leden.

I, onderdeel J

Artikel 292

De leden van de CDA-fractie stellen op grond van de memorie van toelichting vast, dat de schuldenaar geen hoger beroep en cassatie kan aantekenen tegen de beslissing van de rechtbank om het verzoek, om een bevel tot instemming met een minnelijke schuldregeling te geven, af te wijzen. Dit houdt verband, zo begrijpen deze leden, met de bepaling in artikel 287a, lid 7 over de behandeling van het subsidiaire verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Alleen indien de rechtbank ook het subsidiaire verzoek door de rechtbank wordt afgewezen, komt in het hoger beroep de afwijzing van verzoek om een bevel tot instemming met een minnelijke schuldregeling te geven, aan de orde. De leden van de CDA-fractie vragen met de NVVK of het om praktische redenen geen aanbeveling verdient om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen tegen een afwijzende beschikking van de rechtbank hoger beroep en cassatie in te stellen. Nu dient de rechtbank het subsidiaire verzoek te behandelen, terwijl in hoger beroep het risico bestaat dat alsnog het bevel wordt gegeven als ook het subsidiaire verzoek wordt afgewezen, zo stellen deze leden. De NVVK heeft ook al gepleit om eerst over het voorstel in het minnelijke traject te beslissen en de schuldenaar de mogelijkheid te bieden om alleen het voorstel aan de rechter voor te leggen. Het heeft, zo stellen deze leden immers geen zin om het subsidiaire verzoek te behandelen als de schuldenaar alleen maar het voorstel in het minnelijke traject wil toetsen en geen zin heeft om zich aan de wettelijke schuldsaneringsregeling te onderwerpen.

De leden van de PvdA fractie constateren dat de regering vindt dat een hogere beroepsmogelijkheid en cassatie niet nodig (advies RvS), omdat de mogelijkheid van het aanvragen van een wettelijk traject al gezien kan worden als een toetsing van de rechter van een weigering om akkoord te gaan met een minnelijk traject.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar een meer uitvoerige argumentatie waarom dat beroep niet wordt toegestaan.

Immers de schuldeiser kan wel in beroep gaan tegen een uitspraak voor de gedwongen schuldregeling. De schuldenaar kan niet in beroep als zijn verzoek voor de gedwongen schuldregeling wordt afgewezen.

Nu dient de rechtbank het subsidiaire verzoek te behandelen, terwijl in hoger beroep het risico bestaat dat alsnog het bevel wordt gegeven als ook het subsidiaire verzoek wordt afgewezen. Kan niet eerste over het voorstel in het minnelijke traject beslist worden en de schuldenaar de mogelijkheid te bieden om alleen het voorstel aan de rechter voor te leggen? Het heeft immers geen zin om het subsidiaire verzoek te behandelen als de schuldenaar alleen maar het voorstel in het minnelijke traject wil toetsen en geen zin heeft om zich aan de wettelijke schuldsaneringsregeling te onderwerpen.

I, onderdeel T

Artikel 305

De leden van de PvdA-fractie hebben met genoegen gezien dat artikel 305 zodanig is aangepast dat de rond de schuldsanering uithuiszetting fors wordt belemmerd. Immers het effect van de persoonlijke en maatschappelijke schade van uithuiszetting is disproportioneel in het kader van schuldsanering, zo menen de leden van de PvdA-fractie.

Met betrekking tot het beëindigen van huurovereenkomsten en ontruimingen herinneren de leden van de fractie van de ChristenUnie aan hun pleidooi tijdens het algemeen overleg van 30 november 2004 voor een verbod op huisuitzettingen op grond van huurachterstanden, als niet een adequate poging tot schuldhulpverlening heeft plaatsgevonden (en als daarnaast geen andere zaken aan de orde zijn, zoals overlast of vernieling). Deze leden herinneren er in dit verband aan dat de staatssecretaris van SZW heeft toegezegd met de minister van Justitie te bespreken in de WSNP de mogelijkheid te bieden om via een moratorium een schuldsanering te regelen, waardoor een huisuitzetting wordt voorkomen (zie brief staatssecretaris SZW van 15 februari jl., p. 4). Zij menen dat dit niet op deze wijze is vertaald in het voorliggende wetsvoorstel. In het voorgestelde artikel 305, tweede lid, gaat het alleen om situaties waarin uithuiszettingen tijdens de WSNP moeten worden voorkomen. De leden van de fractie van de ChristenUnie menen dat juist ook de mogelijkheid van een moratorium moet worden geboden om een schuldregeling overeen te komen. Is de conclusie overigens terecht dat het voorgestelde verbod op uithuis zetting imperatief is en niet facultatief?

I, onderdeel EE

Artikel 328a

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag waarom in het kader van het terugdringen van de verificatievergadering niet de mogelijkheid is opgenomen dat schuldeisers hun opmerkingen ook schriftelijk kunnen inbrengen.

I, onderdeel ZZ

Artikel 349a

De leden van de SGP-fractie geven uiting aan hun twijfel wat betreft de in het tweede lid geschapen mogelijkheid dat de rechter-commissaris de looptijd van de reeds zeer korte schuldsaneringsregeling van drie jaar kan verkorten. Ook al zou niet gedurende de volle termijn de gebruikelijke begeleiding door de bewindvoerder plaatsvinden, dan zou toch jaarlijks verantwoording door de schuldenaar moeten worden afgelegd. Zij vragen om een reactie op deze suggestie.

I, onderdeel AAA

Artikel 350

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat in het nieuwe artikel 350 drie nieuwe gronden voor de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling geïntroduceerd worden, te weten opdoemende schulden (sub f), voor spijtoptanten (sub g) en wegens overlijden van de schuldenaar (sub h).

De leden van de CDA-fractie constateren dat de wettelijke schuldsaneringsregeling beëindigd wordt als de schuldenaar aannemelijk maakt dat hij niet in staat is om aan zijn, uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende, verplichtingen te voldoen (lid 3 sub g). De zogenaamde spijtoptantenregeling. In de memorie van toelichting (pagina 22, 2e alinea) hebben deze leden gelezen dat voor een succesvolle schuldsaneringsregeling de medewerking van de schuldenaar van belang is. Een schuldenaar die niet wil, kan de gang van zaken tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling danig frustreren en een zwaar beroep doen op de bewindvoerder en de rechter-commissaris. Dit zonder dat de schuldenaar wegens het niet nakomen van de verplichtingen (sub c) uit de regeling kan worden gezet. De omschrijving van de spijtoptant in het voorgestelde lid 3 sub g van artikel 350 is, zo menen de leden van de CDA-fractie enigszins gekunsteld. De schuldenaar moet immers aannemelijk maken dat hij niet in staat is aan zijn, uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende, verplichtingen te voldoen. Spijtoptanten zijn in de optiek van deze leden schuldenaren die binnen een vastgestelde periode de regeling willen beëindigen zonder «schone lei». Zij wijzen erop dat het gelet op de toelichting in de memorie van toelichting geen kwestie is van niet kunnen nakomen van de verplichtingen maar veeleer een niet (meer) willen meewerken. Een sanctie, te weten het faillissement van de schuldenaar, lijkt deze leden hier dan ook meer gerechtvaardigd.

De leden stellen de volgende wijziging van lid 3 sub g voor:

g. op uitdrukkelijk verzoek van de schuldenaar.

Deze leden vragen of de tweede zinsnede van lid 3, sub c niet al in het hier geschetste probleem voorziet.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de omschrijving van de spijtoptant in het voorgestelde lid 3 sub g van artikel 350 niet gekunsteld is. De schuldenaar moet immers aannemelijk maken dat hij niet in staat is aan zijn, uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende, verplichtingen te voldoen. Spijtoptanten zijn toch schuldenaren die binnen een vastgestelde periode de regeling willen beëindigen zonder «schone lei»? Gezien de toelichting in de Memorie van Toelichting is van het niet kunnen nakomen van de verplichtingen geen sprake, maar gaat het eerder om het niet (meer) willen meewerken. Van een niet in staat zijn is volgens de NVVK ook geen sprake. Hij kan meewerken, maar wil niet (meer) meewerken. Een sanctie, te weten het faillissement van de schuldenaar, lijkt hier dan ook meer gerechtvaardigd. Graag een reactie.

I, onderdeel GGG

Artikel 354a

Indien nog geen dag voor de verificatievergadering is bepaald en een jaar is verstreken sinds de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, kan de rechtbank, zo begrijpen de leden van de CDA-fractie, op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerder dan wel de schuldenaar, een dag bepalen voor de terechtzitting waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt bepaald. De rechtbank bepaalt die zitting slechts als de voordracht of het verzoek vergezeld gaat van een beredeneerde verklaring van de bewindvoerder dat redelijkerwijs niet de verwachting bestaat dat de schuldenaar op zodanige wijze aan zijn verplichtingen kan voldoen dat voorzetting van de regeling gerechtvaardigd is.

De leden van de CDA-fractie vragen of hier geen overlap met de regeling van de spijtoptanten ontstaat. Zij wijzen erop dat het bij artikel 350, lid 2, sub g immers ook gaat om een schuldenaar die aannemelijk maakt dat hij niet in staat is aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting te voldoen. Bij artikel 354a bestaat het verschil uit dat redelijkerwijs niet de verwachting bestaat. Bestaat niet het gevaar, dat de zogenaamde spijtoptanten via de bepaling van artikel 354a alsnog een schone lei wordt verleend, zo vragen deze leden. Alleen de beredeneerde verklaring van de bewindvoerder biedt enige waarborg om dit tegen te gaan, stellen deze leden.

In dit kader vragen de leden van de CDA-fractie ook hoe de rechter-commissaris en de schuldenaar over de beredeneerde verklaring van de bewindvoerder kunnen beschikken. Het wetsvoorstel voorziet niet in een mogelijkheid om dit af te dwingen, terwijl het wel als voorwaarde geldt voor het bepalen van de beëindigingzitting door de rechtbank. Kan in artikel 354a hiervoor een regeling opgenomen worden, zo vragen deze leden.

I, onderdeel KKK

Artikel 358

Tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling kan zich de situatie voordoen, dat de schuldenaar zijn afloscapaciteit in de wettelijke schuldsaneringsregeling moet inbrengen en tevens moet aflossen op de geldboetes. Analoog aan de regeling voor studieschulden is immers niet bepaald, dat de aflossingsverplichting voor de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt opgeschort. Het niet voldoen van deze financiële verplichting kan vervolgens weer leiden tot het beëindigen van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De leden van de PvdA-fractie menen dat daarom een regeling voor deze vorderingen analoog aan de studieschulden opgenomen dient te worden.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Beuker


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), Ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen).

Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Karimi (GL), Hermans (LPF), Vergeer (SP).

Naar boven