29 942
Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 10 september 2004 en het nader rapport d.d. 9 december 2004, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 27 juli 2004, no. 04.002990, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, met memorie van toelichting.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 27 juli 2004, nr. 04.002990 machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 10 september 2004, nr. W03.04.0378/I bied ik U hierbij aan.

Het wetsvoorstel beoogt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. Meer concreet zijn de doelen van het wetsvoorstel de toegang tot de regeling te beperken tot schuldenaren die «er klaar voor zijn» en een verlichting van de werklast voor de rechterlijke macht en de bewindvoerders.2 De toegang wordt beperkt door strenger «aan de poort» te selecteren wie in aanmerking komt voor de schuldsaneringsregeling. Als tegenwicht voor de strengere toelatingseisen en ter versterking van het minnelijke traject wordt een zogenoemde gedwongen schuldregeling voorgesteld.3 De werklast van de rechterlijke macht en van bewindvoerders wordt verlicht door de regeling te vereenvoudigen door onder andere schrapping van de voorlopige toepassing van de saneringsregeling, van het saneringsplan en van de huidige verplichte verificatievergadering.

De Raad onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen met betrekking tot de verschuiving van de schuldsanering naar het minnelijke traject, de voorlopige voorziening, het hoger beroep, boetes, de motivatieverklaring, goede trouw en wijze van oproeping. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.

1. Verschuiving naar het minnelijke traject

De beperking van de toegang tot de schuldsaneringsregeling alsmede de gedwongen schuldregeling leiden ertoe dat het veelal aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling voorafgaande traject van schuldhulpverlening, met zo mogelijk als sluitstuk een minnelijk akkoord met de schuldeisers, zal worden verzwaard.

In de memorie van toelichting wordt onderkend dat de wettelijke schuldsanering voor een groep schuldenaren geen optie meer zal zijn, en dat zij zullen zijn aangewezen op het traject van de minnelijke schuldhulpverlening. Gesteld wordt dat de huidige schuldsaneringsregeling te ruimhartig is, waardoor een groep schuldenaren die er niet in thuis hoort het systeem van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: Wsnp) «verstoort». Zij bezorgen teveel werk, terwijl na «de schone lei» wellicht de financiële problemen in alle hevigheid terugkeren.1Onduidelijk blijft echter op welke wijze een versterking als zodanig van het traject van de minnelijke schuldhulpverlening die naar het oordeel van de Raad met dit wetsvoorstel gepaard dient te gaan, zal plaatsvinden. De toelichting rept weliswaar van het werken van de Ministeries van Justitie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan deze versterking door betere samenwerking, maar is onvoldoende concreet2.

De Raad beveelt aan in de toelichting duidelijk aan te geven op welke wijze versterking van het traject van de minnelijke schuldhulpverlening en van de effectiviteit ervan zal plaatsvinden.

1. Uitgangspunt van de Wet schuldsanering natuurlijke personen is dat een buitengerechtelijke schuldsanering de voorkeur verdient boven een wettelijke schuldsanering (Kamerstukken II 1997/98, 25 672, nr. 3, p. 1). Het wetsvoorstel beoogt de verhoudingen tussen het minnelijk en wettelijk traject terug te brengen tot wat van het begin af aan met de wet bedoeld was. De Raad merkt op dat dit gepaard zou dienen te gaan met een versterking van het traject van minnelijke schuldhulpverlening. Echter, doordat het minnelijk traject nauwelijks door wetgeving wordt beheerst, zijn de daarop gerichte wettelijke maatregelen in dit wetsvoorstel beperkt. Bovendien ligt het voortouw in het minnelijk traject bij de gemeenten. Toch is gepoogd het minnelijk traject zoveel mogelijk te versterken. Dit gebeurt ten eerste door het verhogen van de drempel van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Juist een serieuze selectie bij de aanvraag, hetzij op basis van de goede trouw in artikel 288 Fw, hetzij op basis van de formele voorwaarden van artikel 285 Fw, onderstreept het gewicht van het minnelijke traject. Een te milde (formele dan wel morele) toelatingstoets door de rechter in het kader van de schuldsaneringsregeling zou geen prikkel vormen om in het minnelijk traject tot het uiterste te gaan, dat wil zeggen om alle noodzakelijke informatie te vergaren en om uitputtend te onderzoeken of tussen schuldeisers en schuldenaar een minnelijke schikking kan worden getroffen.

Een belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel ter versterking van het minnelijke traject is verder de ondersteuning van de lokale schuldhulp door middel van de voorgestelde gedwongen schuldregeling in artikel 287a Fw. Verwacht wordt dat het effect van deze regeling zich niet beperkt tot gevallen van een onredelijke weigering van een buitengerechtelijke schuldsanering waarin de rechter op verzoek van de schuldenaar deze oplossing toepast, maar dat er tevens sprake zal zijn van een preventieve werking.

Zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven (algemeen deel, paragraaf 18, vijfde alinea) wordt daarnaast gewerkt aan versterking van het minnelijke traject door middel van beleidsmaatregelen. Naar aanleiding van het advies van de Raad is de memorie van toelichting uitgebreid met enkele concrete maatregelen die door de betrokken instanties inmiddels zijn genomen om de kwaliteit van de schuldhulpverlening te verbeteren opdat schuldeisers meer vertrouwen in het minnelijke traject krijgen en vaker zullen meewerken aan een minnelijke schuldregeling.

2. Voorlopige voorziening bij voorraad

De huidige wet voorziet in de mogelijkheid de schuldsaneringsregeling voorlopig van toepassing te verklaren. De voorlopige toepassing is onder andere bedoeld als noodvoorziening om diegenen die bedreigd worden met acute executiemaatregelen of faillissement, een moratorium te bieden. Blijkens de memorie van toelichting is hier slechts in één op de zeventien gevallen gebruik van gemaakt en is besloten deze mogelijkheid te schrappen.3 Het voorgestelde artikel 287, vierde lid, Fw stelt dat de rechtbank in spoedeisende zaken bevoegd is, gelet op de belangen van partijen, een voorlopige voorziening bij voorraad te geven. De artikelen 256, 257 en 258 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze bepalingen zien op het kort geding bij de voorzieningenrechter. Over het aanhangig maken van het geding, het verzet en het hoger beroep wordt evenwel niets bepaald.

De Raad beveelt aan deze bepaling aan te vullen.

2. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is in artikel 287, vierde lid, Fw een regeling opgenomen voor de wijze waarop een verzoek tot het treffen van voorlopige maatregelen door de insolventierechter aanhangig gemaakt moet worden en voor het instellen van hoger beroep. Het treffen van een regeling voor verzet is niet wenselijk geacht.

3. Hoger beroep

Het voorgestelde artikel 287a Fw biedt de schuldenaar de mogelijkheid primair te verzoeken schuldeisers die weigeren mee te werken aan een buitengerechtelijke schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling en subsidiair toepasselijkverklaring van de schuldsaneringsregeling te verzoeken. Toewijzing van het primaire verzoek leidt tot een gedwongen schuldregeling.

Blijkens het voorgestelde artikel 292, eerste lid, Fw kan tegen een toewijzende uitspraak op het verzoek tot instemming met een gedwongen schuldregeling door de schuldeisers die het verzoek betrof, hoger beroep worden ingesteld. De schuldenaar kan tegen een afwijzing van dat verzoek geen hoger beroep instellen. Hij kan alleen tegen de uitspraak tot afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in hoger beroep komen (het voorgestelde artikel 292, derde lid, Fw). De memorie van toelichting geeft niet aan waarom de schuldenaar geen hoger beroepsmogelijkheid heeft tegen de uitspraak tot afwijzing van een bevel tot instemming met de schuldregeling. De Raad beveelt aan dit hoger beroep alsnog op te nemen.

3. Een schuldenaar die geen schuldsaneringsregeling wil, maar wel een minnelijk akkoord wil afdwingen, kan hiertoe, zoals ook nu al het geval is, een kort geding aanspannen tegen de weigerachtige schuldeiser(s), waarbij hoger beroep openstaat tegen het vonnis. De in artikel 287a Fw voorgestelde gedwongen schuldregeling is onderdeel van de verzoekschriftprocedure in het kader van de schuldsaneringsregeling. Er is geen beroepsmogelijkheid opgenomen tegen afwijzing van het verzoek om een gedwongen schuldregeling, omdat het verzoek steeds vergezeld gaat van een subsidiair verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Afwijzing van het verzoek om een gedwongen schuldregeling heeft steeds tot gevolg dat de rechter vervolgens het subsidiaire verzoek om toelating in behandeling neemt. Pas als ook dit verzoek wordt afgewezen, kan de schuldenaar daartegen in beroep en kan ook de afwijzing van de gedwongen schuldregeling in beroep behandeld worden. De mogelijkheid een gedwongen schuldregeling te vragen dient gezien te worden als een onafhankelijke, laatste toetsing door de rechter van een weigering om in het minnelijke traject akkoord te gaan met een minnelijke regeling. Het zou te ver gaan om hiervoor een zelfstandige beroepsprocedure in het leven te roepen. Dit zou de procesgang van de schuldsaneringsaanvraag teveel compliceren en een nieuwe belasting van de rechterlijke macht opleveren, wat het wetsvoorstel juist beoogt te voorkomen. Wie er zeker van wil zijn dat hij tegen afwijzing van de gedwongen schuldregeling in hoger beroep kan, kan zich wenden tot de kortgedingrechter. Zou afzonderlijk beroep mogelijk zijn tegen de afwijzing van de gedwongen schuldregeling in het kader van de schuldsaneringsaanvraag, dan zou dat bovendien ook voor de schuldsaneringsregeling praktische bezwaren opleveren, omdat de schuldenaar inmiddels daartoe wel toegelaten kan zijn. Die kan echter niet van start gaan als er nog een mogelijkheid bestaat dat de minnelijke regeling gedwongen wordt opgelegd in hoger beroep (of na cassatie). Zodra de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, dient zij voortvarend ten uitvoer gelegd te worden, niet gehinderd door een nog hangend hoger beroep of door een (overigens in dit wetsvoorstel afgeschafte) voorlopige toepassing.

Teneinde dit systeem duidelijker tot uitdrukking te laten komen, is de memorie van toelichting bij artikel 292 Fw aangevuld.

4. Boetes

a. Blijkens het voorgestelde artikel 287a Fw kan het dwangakkoord mede betrekking hebben op verkeersboetes als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Deze toevoeging is opgenomen, omdat het Centraal Justitieel Incassobureau anders geen vrijheid heeft om mee te werken aan een minnelijke schuldregeling. Andere bestuurlijke boetes worden echter buiten beschouwing gelaten, terwijl het niet uitgesloten is dat zich soortgelijke problemen met andere bestuursorganen kunnen (gaan) voordoen. De memorie van toelichting besteedt geen aandacht aan andere bestuurlijke boetes. De Raad beveelt aan de memorie van toelichting op dit punt aan te vullen en voor zover nodig deze boetes eveneens op te nemen in de bepaling.

b. In het voorgestelde artikel 288, tweede lid, onder b Fw is een imperatieve weigeringsgrond tot toepassing van de schuldsaneringsregeling opgenomen, indien de schuldenaar schulden heeft uit onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen voor misdrijven die binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift onherroepelijk zijn geworden. De memorie van toelichting stelt dat met deze nieuwe weigeringsgrond wordt aangesloten bij de bestaande jurisprudentie.1 Gaat het om schulden uit bestuurlijke boetes, of schulden uit transacties ter zake van misdrijven, dan zal de schuldenaar vermoedelijk op grond van het voorgestelde artikel 288, eerste lid, onder b, ter zake van het ontstaan of onbetaald laten van deze schulden niet te goeder trouw worden geacht.

De memorie van toelichting licht niet toe waarom een onderscheid wordt gemaakt tussen schulden uit onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen ter zake van misdrijven, waarvoor een imperatieve weigeringsgrond geldt en schulden uit bestuurlijke boetes of transacties ter zake van misdrijven waarvoor het «goede trouw-vereiste» blijft gelden. De Raad adviseert dit onderscheid toe te lichten en de schulden ter zake van bestuurlijke boetes en genoemde transacties in artikel 288, tweede lid, onder b Fw op te nemen.

c. Het voorgestelde artikel 358, vierde lid, Fw bepaalt ten aanzien van bepaalde financiële strafrechtelijke sancties dat deze na afloop van de schuldsaneringsregeling niet worden omgezet in een natuurlijke verbintenis, maar blijven voortbestaan. De memorie van toelichting licht niet toe waarom deze uitzondering is opgenomen. Evenmin wordt toegelicht waarom deze uitzondering alleen geldt voor deze strafrechtelijke sancties en niet voor soortgelijke bestuursrechtelijke sancties en voor transacties ter zake van misdrijven. De Raad beveelt aan deze bepaling aan te vullen.

4.a. Naar aanleiding van het advies van de Raad is het eerste lid van artikel 287a Fw zodanig geformuleerd dat het steeds aan de rechter wordt overgelaten te beoordelen of schuldeisers tot medewerking aan een schuldregeling gedwongen kunnen worden. Een bijzondere regeling voor bepaalde categorieën schuldeisers past daarbij niet. De memorie van toelichting is in dezelfde zin aangepast.

4.b. Naar aanleiding van het advies van de Raad over het bestaan van een onderscheid in artikel 288 Fw tussen schulden die voortvloeien uit bestuurlijke boetes of transacties enerzijds en schulden uit onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen anderzijds, is de toelichting aangevuld, teneinde te verduidelijken dat het eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder b, van artikel 288 Fw een dergelijk onderscheid niet beogen te maken. Het tweede lid, onder b, is veeleer opgenomen als een invulling van het goedetrouwbegrip, om te verduidelijken dat er in geval van schulden uit een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling nimmer sprake zal zijn van schulden die te goeder trouw zijn ontstaan en dat toelating tot de schuldsaneringsregeling om die reden geweigerd dient te worden. De rechterlijke macht had om deze verduidelijking gevraagd. De artikelsgewijze memorie van toelichting bij artikel 288 is aangevuld teneinde duidelijk te maken dat ook schulden uit bestuurlijke boetes en uit transacties die zijn opgelegd krachtens de artikelen 74 en 74c van het Wetboek van Strafrecht zullen vallen onder de algemene goedetrouwtoets van artikel 288, eerste lid, onder b, Fw.

4.c. Naar aanleiding van het advies van de Raad is de artikelsgewijze toelichting bij artikel 358 Fw uitgebreid met een toelichting op de omstandigheid waarom enkel boetes uit veroordeling wegens misdrijven zijn uitgesloten van de schone lei.

5. Verklaring ex artikel 288, eerste lid, Fw

Het voorgestelde artikel 288, eerste lid, Fw stelt dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien de schuldenaar in een schriftelijke verklaring, die hij ter zitting indient, voldoende aannemelijk maakt dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar ervoor te goeder trouw is geweest en dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De memorie van toelichting stelt dat het niet de bedoeling is dat deze verklaring voor de schuldenaar door een schuldhulpverlener wordt opgesteld en slechts door de schuldenaar wordt ondertekend.1

De Raad is van mening dat een dergelijke motivatieverklaring meer inzicht kan geven in de situatie, maar dat het niet voor iedere schuldenaar haalbaar zal zijn een (helder) verhaal op papier te krijgen. De Raad is dan ook van mening dat de rechter de schuldenaar op de zitting de gelegenheid dient te geven zijn verhaal mondeling, eventueel door het stellen van gerichte vragen door de rechter, aan te vullen. De schriftelijke verklaring die het wetsvoorstel voorschrijft wordt ook eerst ter zitting ingediend. De Raad beveelt aan de bepaling in deze zin aan te passen.

5. De tekst van het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting zijn overeenkomstig het advies van de Raad aangepast.

6. Goede trouw

Het voorgestelde artikel 288, eerste lid, Fw stelt dat een schuldenaar in zijn motivatieverklaring tevens voldoende aannemelijk dient te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De Adviescommissie Faillissementsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten heeft er bezwaren tegen dat in het wetsvoorstel de schuldenaar ten aanzien van genoemde schulden voortaan de goede trouw zal moeten aantonen. Daarbij gaat het niet om de schuldenaren die gefraudeerd hebben – zij dienen terecht te worden geweerd uit de schuldsaneringsregeling – maar om hen die niet kunnen aantonen dat hun schulden ontstaan zijn zonder dat hen daarvan enig verwijt gemaakt kan worden.

De Raad beveelt aan het niet te goeder trouw zijn ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden als imperatieve weigeringsgrond op te nemen in het voorgestelde artikel 288, tweede lid, Fw.

6. De goede trouw in artikel 288 Fw is niet hetzelfde als goede trouw als bedoeld in artikel 11 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Het gaat in artikel 288 Fw om een gedragsmaatstaf: te goeder trouw handelen (zie ook Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, p. 37–38). Terecht merkt de Adviescommissie Faillissementsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten in haar reactie op het wetsvoorstel, waarnaar ook de Raad verwijst, op dat het hier meer gaat om een gedragskundig dan een juridisch begrip. Dat is een van de redenen waarom ik meen dat wij hier voorbij kunnen gaan aan het adagium dat goede trouw verondersteld wordt aanwezig te zijn zolang het tegendeel niet is bewezen. Belangrijk hierbij is ook dat het hier niet gaat om het objectief vaststellen van het al dan niet ontbreken van de goede trouw, maar om de goede trouw in relatie tot het niet betwiste bestaan van een problematische schuldenlast. Teneinde van die schuldenlast bevrijd te worden, vraagt de schuldenaar zelf toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het is alleszins redelijk die schuldenaar vervolgens om de nodige toelichting ten aanzien van het verleden te vragen en dus zelf te laten aantonen dat hij te goeder trouw in die problematische situatie terecht is gekomen. Er staat immers tegenover dat er aan het einde van de schuldsaneringsregeling voor zijn schuldeisers voor de resterende vorderingen slechts natuurlijke verbintenissen overblijven. In die situatie mag van de schuldenaar verlangd worden dat hij aantoont dat de regeling de juiste oplossing is voor hem en dat er een redelijke kans bestaat dat hij de regeling naar behoren zal afronden. Zou dit onderdeel uit de artikel 288-verklaring geschrapt worden, dan blijft van die verklaring niet veel over. Juist dit onderdeel dwingt de schuldenaar zich te bezinnen op de consequenties van de regeling en zich rekenschap te geven over het ontstaan en onbetaald laten van de schulden. Dat onderkennen is een eerste aanzet tot een succesvolle sanering en kan bijdragen aan het ook na de sanering op orde houden van de financiële huishouding van de schuldenaar. Bovendien is gebleken dat de informatie uit artikel 285-verklaring vaak onvoldoende is om een oordeel over de goede trouw op te baseren. De onderhavige verklaring beoogt ook op dat punt enige verlichting in de motiveringspositie van de insolventierechter te brengen.

7. Oproeping

Het voorgestelde artikel 328a Fw stelt dat de bewindvoerder de schuldeisers onmiddellijk bij oproeping kennis dient te geven van de beschikking van de rechter-commissaris om de verificatievergadering slechts pro forma te houden. Het is de Raad niet duidelijk hoe dit oproepen dient te gebeuren. De Raad onderstreept het belang van een adequate oproeping van de schuldeisers, nu aan de oproeping een termijn verbonden wordt waarbinnen de schuldeisers bezwaar kunnen maken tegen de pro forma verificatievergadering. In overeenstemming met de uitgangspunten voor oproepingen in een verzoekschriftprocedure, zoals opgenomen in de artikelen 271 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, beveelt de Raad aan de bepaling in die zin te verduidelijken dat de oproeping van de schuldeisers schriftelijk dient te gebeuren, tenzij de rechter-commissaris anders bepaalt.

7. Aan het advies van de Raad van State is gevolg gegeven: in artikel 328a is op de door de Raad aangegeven plaats de wijze van oproeping verduidelijkt en ook de wijze waarop de andere kennisgevingen en oproepingen die in dit artikel zijn bedoeld, moeten worden gedaan, is verduidelijkt.

8. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

8. Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is gevolg gegeven.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no.W03.04 0378/I met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In het voorgestelde artikel 287a, eerste lid, na «De schuldenaar kan in het verzoekschrift» invoegen: bedoeld in artikel 284, eerste lid,.

– In het voorgestelde artikel 287a, tweede lid, «dadelijk» vervangen door: terstond.

– In het voorgestelde artikel 288, tweede lid, onderdeel c, de woorden» en op grond van artikel 350, derde lid, onder d,» vervangen door: of (zie memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel F, eennalaatste alinea).

– In het voorgestelde artikel 329, zesde lid, de woorden «bij brieven» vervangen door: schriftelijk.

– In de memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 11 in de tweede alinea «artikel 287, vijfde lid» vervangen door: artikel 287, vierde lid en «artikel 350, tweede lid» vervangen door: artikel 305, tweede lid.

– In de memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel J, invoegen voor «zevende lid»: artikel 287a,.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 1, eerste alinea.

XNoot
3

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 5.

XNoot
1

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 18, tweede alinea.

XNoot
2

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 18, vijfde alinea.

XNoot
3

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 11, eerste alinea.

XNoot
1

Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting, artikel I, onderdeel F, vijfde alinea.

XNoot
1

Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel F, vierde alinea.

Naar boven