29 924
Toezichtsverslagen AIVD en MIVD

nr. 4
BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 oktober 2005

Op grond van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 is een onafhankelijke Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten onder meer belast met het uitoefenen van toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 en de Wet veiligheidsonderzoeken door de MIVD.

In het kader van deze toezichthoudende taak verricht de Commissie onderzoeken en brengt naar aanleiding van deze onderzoeken zogenoemde toezichtsrapporten uit. Deze rapporten zijn openbaar, met uitzondering van die delen die inzicht bieden in de door een dienst in een concreet geval gebruikte middelen, geheime bronnen of het actuele kennisniveau van een dienst.

Bijgevoegd treft u het openbare deel aan van een toezichtsrapport betreffende de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst1 dat de Commissie op 10 augustus 2005 heeft vastgesteld. Het toezichtsrapport betreft het onderzoek van de Commissie naar de rechtmatigheid van het MIVD-onderzoek naar de proliferatie van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen.

De Commissie constateert dat de gekozen verdeling van landen (mede) heeft geleid tot enkele problemen met betrekking tot de afstemming van taken tussen de diensten. Ik merk op dat onder meer op het gebied van de buitenlandtaken van de diensten, en meer specifiek op de onderzoeksterreinen contra-proliferatie en contra-terrorisme, waar beide diensten hun eigen onderscheiden verantwoordelijkheid hebben, sprake is van verdergaande samenwerking en dat reeds gezamenlijke rapportages zijn opgesteld. Complementariteit van de beide diensten en het voorkomen van doublures staan bij deze samenwerking voorop. Het is van belang dat beide diensten elkaar versterken en aanvullen waar mogelijk. De afstemming van de jaarplannen van beide diensten, zoals vastgelegd in het op 8 juli 2005 afgesloten convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD (Stcrt. 15 juli 2005, nr. 135) draagt hier aan bij.

Tevens geeft de Commissie aan dat de praktische voor- en nadelen van één operatieteam, bestaande uit MIVD en de AIVD, nadere studie verdienen. In het convenant inzake de samenwerking tussen de AIVD en de MIVD is vastgelegd dat de diensten een opzet zullen maken voor gezamenlijke uitvoering van operationeel onderzoek op het onderzoeksterrein van proliferatie. Op basis van de ervaringen met dit gezamenlijke operationele onderzoek kunnen vervolgens op andere onderzoeksterreinen gezamenlijke onderzoeken worden gestart.

De Commissie acht het noodzakelijk dat de MIVD de status die een bron van de dienst dient te krijgen goed in het oog houdt en dat tijdig een verzoek om toestemming tot inzet van een agent wordt ingediend. Ik onderschrijf de stelling dat alvorens een agent door de MIVD wordt ingezet, tijdig toestemming wordt gevraagd. De Afdeling Humint van de MIVD hanteert een doorontwikkeld Proces, de «Humint Verwervings Cyclus», om bronnen te identificeren en in te zetten. In deze cyclus worden bronnen voortdurend beoordeeld op nut, mogelijkheden, toegankelijkheid ten aanzien van gebieden, locaties, informatiecircuits en contactnetwerken. Daarbij wordt gestreefd naar een afgewogen inzet van bronnen. Dat geldt zowel voor het niveau waarop een bron kan worden ingezet als voor de diepgang die de inzet van bron kan hebben. Het beoordelen van de specifieke mogelijkheden van een bron kan slechts plaatsvinden nadat een eerste inzet en terugkoppeling hebben plaatsgevonden waarin daadwerkelijk acces wordt bepaald. Daaruit kan worden geconcludeerd of een bron wel of niet inzetbaar is voor de behoeftestellingen van een team. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden die bronnen bieden of zouden kunnen ontwikkelen. Het oppakken en/of intensiveren van contacten past daarbij in de voorfase van het bepalen van de «waarde» en inzetruimte van een bron. Pas als deze voorfase is afgerond of vorm lijkt te krijgen, komt de operationele invulling van deze mogelijkheden aan de orde, dus de inzet als gestuurde bron en daarmee als agent. Concluderend is het van belang om door daadwerkelijke inzet (na een selectie- en assessmentfase) vast te stellen of een bron ook in de praktijk voldoet aan enerzijds het gewenste sturingsmechanisme en anderzijds in staat blijkt de gewekte verwachtingen ten aanzien van het kunnen verkrijgen van toegang tot personen, locaties en dergelijke te kunnen inlossen. De MIVD acht dit van groot belang omdat een verzoek om toestemming wordt ingediend na afwegingen van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit. Dat houdt in dat de MIVD zeker wil stellen dat bij het indienen van een verzoek om toestemming bij de Minister, de verwoorde operationele mogelijkheden met de bron én de sturingsverantwoordelijkheid van de MIVD kunnen worden gewaarborgd. Dat is niet het geval als in een eerdere fase van de cyclus, bij het nog beoordelen en evalueren van de mogelijkheden van een bron én diens sturingsacceptatie, reeds een dergelijk verzoek om toestemming aan de Minister dient te worden gedaan. Dan zou op grond van onvolledige informatie en evaluatie een afgifte van agentenstatus inclusief verantwoordelijkheden bij de Minister worden neergelegd. Dit zou de zorgvuldigheid van de verwervingscyclus ernstig ondergraven.

De commissie beveelt aan dat bij de MIVD wordt voorzien in een adequaat (intern) toezichtsmechanisme op de inzet van bronnen, zodat controle wordt gehouden op de status die deze bronnen dienen te krijgen. Deze aanbeveling zal door mij ter harte worden genomen. De MIVD zal intern de aanzet geven voor adequate toetsingscriteria.

De commissie beveelt aan dat de MIVD haar verantwoordelijkheid jegens en bron ten volle neemt en daartoe toezicht houdt op de activiteiten van de bron van de MIVD en – binnen haar vermogens – op de activiteiten van buitenlandse agenten binnen het relevante samenwerkingsverband, voor zover die activiteiten een redelijkerwijs voorzienbaar veiligheidsrisico voor de bron van de MIVD kunnen opleveren. In dit kader wil ik opmerken dat in bilaterale agentenoperaties beide samenwerkende inlichtingenpartners zich beperkt kwetsbaar ten opzichte van elkaar opstellen. Een van de bepalende factoren om succesvol samen te werken is de afspraak om alle relevante informatie te delen en de verantwoordelijkheid van beiden voor de zorg voor de operationele bron. MIVD heeft in deze de verantwoordelijkheid voor de inzet van de agent. Juist omdat vanuit de partnerdienst achtergrondinformatie wordt verstrekt (vaak ook aan de agent), training wordt gegeven aan de agent, de agent bekend raakt met operateurs van de andere dienst, agent kan worden voorzien van technische middelen van de andere dienst, ontstaat ook bij deze dienst een groot belang om de veiligheid van de agent te borgen. Anders ligt immers een deel van haar «modus operandi» op straat of bij een eventuele opponent. Er is derhalve sprake van een wederzijds belang om «samen op te trekken». Daarnaast liggen er voor de inlichtingenpartners van de MIVD, waarmee wordt samengewerkt in operationele agentenoperaties, nog andere grote belangen binnen de MIVD. De vaak diepgaande samenwerking beperkt zich immers niet slechts tot een enkele zaak. Deze, veelal in MoU's vastgelegde relatie, is van groot belang voor alle betrokkenen.

Tot slot constateert de Commissie dat snel moet worden voorzien in een nadere wettelijke regeling om de in artikel 27, negende lid, Wiv 2002 vastgelegde bewaartermijn voor geïntercepteerde gegevens die nog niet zijn geselecteerd te verruimen. Een voorstel hiertoe zal zo spoedig mogelijk worden uitgewerkt.

Het gedeelte van het toezichtsrapport dat passages bevat die gelet op de eerder genoemde gronden niet openbaar mogen worden gemaakt, zend ik aan de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.

De Minister van Defensie,

H. G. J. Kamp


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven