29 924
Toezichtsverslagen AIVD en MIVD

nr. 25
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 mei 2008

De commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft in het kader van haar taak bedoeld in artikel 64, tweede lid, onder a, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 een onderzoek verricht naar de nakoming door de AIVD van de toezeggingen van de minister van BZK op de aanbevelingen van de Commissie (rapport nr. 18A). Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de commissie een toezichtsrapport vastgesteld, dat geheel openbaar is. Het toezichtsrapport dien ik met mijn reactie, conform artikel 79, vijfde lid, van de WIV 2002, aan beide kamers der Staten-Generaal te zenden.1 Het rapport alsmede mijn reactie hierop treft u bijgaand aan.

Van de inhoud van het toezichtsrapport heb ik met genoegen kennis genomen. Ik kan me – met inachtneming van de hierna nog te maken opmerkingen – in de inhoud van het rapport vinden. Vooraleer stel ik echter vast dat de commissie een positief oordeel uitspreekt over de door de AIVD gehanteerde werkwijze met betrekking tot het onder de aandacht brengen van de rapporten van de commissie (inclusief aanbevelingen) binnen de dienst, welke er aan bij moet dragen dat de aanbevelingen van de commissie ook daadwerkelijk worden opgevolgd. Zoals de commissie aangeeft heb ik – en mijn ambtsvoorgangers – het merendeel van de door de commissie uitgebrachte aanbevelingen overgenomen en zijn deze grotendeels verwerkt in de interne regelgeving en procedures van de dienst. De door de commissie voor implementatie gehanteerde termijn van een jaar vind ik in algemene zin redelijk, zij het dat sommige aanbevelingen (bijvoorbeeld die betrekking hebben op wetswijziging of voor implementatie daarvan afhankelijk zijn) een langere implementatieperiode kennen.

De commissie besteedt in haar rapport aan een aantal onderwerpen nader aandacht, die mijns inziens in een aantal gevallen een reactie mijnerzijds vergen. Ik zal daarop in het onderstaande nader ingaan, waarbij ik uitga van de paragraafindeling van het rapport.

In paragraaf 4 wijst de commissie erop dat naar haar oordeel in de (nieuwe) Gedragscode voor acquisitiemedewerkers de aanbeveling om de reikwijdte van het zogenoemde Tallon-criterium (verbod op uitlokking van strafbare feiten) op een adequate wijze in de interne instructies van de AIVD te beschrijven, nog niet is verwerkt, althans dat de huidige beschrijving in de Gedragscode niet juist is. De desbetreffende passage in de Gedragscode is op dit onderdeel inderdaad niet helder. Ik zal bevorderen dat dit alsnog in overeenstemming met de aanbeveling van de commissie wordt gebracht. De commissie merkt in deze paragraaf tot slot nog op dat aanbeveling 5 (zie daarvoor het bij het rapport gevoegde schema), waarin de commissie aanbeveelt om analoog aan het strafrecht niet-stelselmatige observatie als (geringe) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de burgers te billijken, nog niet is verwerkt. Zoals indertijd in reactie op de aanbeveling is aangegeven, zou nader worden bezien of aansluiting bij de door de politie en justitie gehanteerde werkwijze mogelijk is. In feite komt het voorstel van de commissie erop neer dat niet-stelselmatige observatie zou worden gebaseerd op de algemene taakstelling van de dienst (artikel 6, tweede lid, van de WIV 2002) en dat alleen voor stelselmatige observatie de toestemming ex artikel 20 van de WIV 2002 zou zijn vereist. Ik ben (vooralsnog) van oordeel dat we deze weg niet op moeten. Bij de totstandkoming van de WIV 2002 is juist ervoor gekozen om alle bijzondere bevoegdheden van de diensten wettelijk te expliciteren en niet af te leiden uit de algemene taakstelling van de diensten. Dit was nodig om aan het voorzienbaarheidsvereiste op grond van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens te kunnen voldoen. In de WIV 2002 is met betrekking tot de bijzondere bevoegdheden voorts ook geen onderscheid gemaakt tussen wel of niet-stelselmatig. Introductie van het onderscheid zoals de commissie voorstaat leidt naar mijn mening in de praktijk tot onduidelijkheid, hetgeen ik bij het optreden van de AIVD ongewenst acht. Het is bovendien ook niet nodig. De besluitvorming met betrekking tot de inzet van de bijzondere bevoegdheid tot observatie is op een zodanig niveau binnen de organisatie belegd, dat dit geen operationele belemmeringen oplevert.

In paragraaf 6.4 stelt de commissie de problematiek rond de algemene maatregel van bestuur ex artikel 21 lid 7 WIV 2002 aan de orde. In deze algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder en de gevallen waarin een agent strafbare feiten mag (mede)plegen en de wijze waarop de uitoefening van deze bevoegdheid wordt gecontroleerd. Een concept van deze algemene maatregel van bestuur is opgesteld. Omtrent een enkel onderdeel van deze algemene maatregel van bestuur, te weten de rol van de Landelijk Officier van Justitie (LOvJ) bij de instructie tot het plegen van strafbare feiten, vindt nog nader overleg met het ministerie van Justitie plaats. Ik verwacht dat dit overleg binnen afzienbare termijn kan worden afgerond. Deze algemene maatregel van bestuur zal grotendeels de reeds bestaande praktijk codificeren. Overigens merk ik op dat ook in eerdergenoemde Gedragscode voor acquisitiemedewerkers er regels worden gesteld met betrekking tot de problematiek van agenten en strafbare feiten.

In paragraaf 6.5 gaat de commissie in op de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden. De commissie is van oordeel dat in de interne richtlijnen van de AIVD tot uitdrukking dient te worden gebracht dat voor zover het gaat om de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden terughoudendheid dient te worden betracht. Aan deze aanbeveling is uitvoering gegeven.

De commissie is het echter oneens met de uitwerking in het Handboek AIVD, waarbij met betrekking tot de toestemming voor de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen een verschoningsgerechtigde die een non-target is een periode van één maand geldt, en indien de verschoningsgerechtigde een target is per geval de duur van de toestemming dient te worden vastgesteld. Bij dit laatste geldt dan als uitgangspunt de wettelijke termijn van ten hoogste drie maanden (maar dat kan – per geval – ook korter zijn), waarna telkens verlenging mogelijk is. De commissie wijst erop dat zij in het desbetreffende toezichtsrapport, waaruit de hier aan de orde zijnde aanbeveling is voortgevloeid, het onderscheid in targets en non-targets niet maakt; de aanbeveling om de termijn voor toestemming te verkorten heeft dan ook tevens betrekking op verschoningsgerechtigden die target zijn. Ik wil voorop stellen dat ik met de commissie van oordeel ben dat bij de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden terughoudendheid dient te worden betracht. De politieke verantwoordelijkheid van de betrokken minister dient in dergelijke gevallen inderdaad een zwaarder accent te krijgen. Dat kan echter op diverse manieren worden bewerkstelligd. Bijvoorbeeld door met kortere termijnen voor toestemming te werken (van bijvoorbeeld een maand), waardoor dus vaker een afwegingsmoment wordt ingebouwd. Maar ook – en dat acht ik belangrijker – dat waar het gaat om verschoningsgerechtigden er bij de afweging of daartegen bijzondere bevoegdheden moeten worden ingezet, aangescherpte criteria worden gehanteerd en dat de afweging en de daaraan te verbinden conclusie (nog meer dan al gebruikelijk is) wordt geëxpliciteerd en voorts dat in dergelijke gevallen de minister (indien het gaat om bijzondere bevoegdheden waarvoor de minister persoonlijk toestemming moet verlenen) daarop nadrukkelijk wordt gewezen. Dit is ook in het Handboek AIVD tot uitdrukking gebracht: voor verschoningsgerechtigden die non-targets zijn, dus personen die geen target zijn maar via welke wel informatie omtrent targets kan worden verkregen, wordt daarom een kortere termijn (één maand) voor toestemming gehanteerd. Naar aanleiding van de opmerking van de commissie heb ik besloten voor alle verschoningsgerechtigden (zowel targets als non-targets) een kortere termijn van toestemming (van bijvoorbeeld één maand) te gaan hanteren. Het Handboek AIVD zal op dat punt worden aangepast.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven