Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 29876 nr. 18 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 29876 nr. 18 |
Vastgesteld 11 juli 2006
De commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 heeft een aantal vragen aan de regering voorgelegd over de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 juni 2006 over de uitspraak in het kort geding dat door de Telegraaf tegen de Staat der Nederlanden is aangespannen. (kamerstuk 29 876, nr. 17).
De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 6 juli 2006.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
Acht u de klachtenprocedure bij de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang om de bevoegdheid van de burgerlijke rechter resp. de ontvankelijkheid van eisers in gedingen over de inzet van (zware) inlichtingenmiddelen uit te sluiten? Zo ja, hoe verhoudt uw oordeel zich tot artikel 17 Gw.? Zo neen, hoe oordeelt u in het algemeen over de mogelijkheid van beroep op de burgerlijke rechter door klagers over het optreden van de AIVD?
Impliceert het verweer van de Staat, dat zo lang er geen gebruik wordt gemaakt door belanghebbenden van bestaande klachtprocedures via de Ombudsman en de CTIVD er geen plaats is voor een interventie door de kort gedingrechter, dat de minister van opvatting is dat hier sprake is van een onregelmatigheid in de wetgeving?
Hoe wenst u de tegenspraak in de WIV 2002, dat enerzijds getoetst moet worden of de inzet van inlichtingenmiddelen proportioneel is en anderzijds de Staat in de betreffende rechtsgedingen geen opening van zaken mag geven, op te lossen?
Acht u het wenselijk bijzondere regels van burgerlijk procesrecht in te voeren om de civiele rechter in staat te stellen vertrouwelijk inzage te krijgen in relevante AIVD-informatie; een en ander vergelijkbaar met de aanstaande regeling terzake in het Wetboek van Strafvordering?
Waarom heeft de minister niet een onderzoek door de politie laten doen, zodat de afgetapte gesprekken door een onafhankelijke rechter zouden zijn gemachtigd?
Is het, mede gelet op het goed functioneren van inlichtingen- en veiligheidsdiensten, mogelijk het afluisteren van geheimhouders vooraf (of in spoedgevallen, achteraf) door een onafhankelijke toetsingscommissie te laten beoordelen? Zo ja, hoe oordeelt u over de mogelijkheid zulk een toetsingscommissie een autoriserende dan wel adviserende rol jegens de minister van BZK te geven?
Kan nader worden onderbouwd waarom de Staat in het kort geding vanwege wettelijke belemmeringen geen openheid van zaken kon geven m.b.t. het door de AIVD ingestelde onderzoek?
Wat zijn precies de wettelijke belemmeringen op grond waarvan de Staat in het kort geding geen mededelingen kon doen over het door de AIVD ingestelde onderzoek? Vindt u deze belemmeringen dermate knellend dat u overweegt met voorstellen tot aanpassing van de wet te komen, zodat de rechter in de toekomst wel geïnformeerd kan worden over hetgeen speelt?
Hoe verhoudt zich het eerder adviseren door de CTIVD over opzet en inrichting van het onderzoek naar het lek bij de dienst zich tot uw spoedaanvraag voor een beoordeling van de rechtmatigheid van de ingezette inlichtingenmiddelen tegen de twee Telegraaf-journalisten?
Heeft de CTIVD de bevoegdheid om de overheid en meer in het bijzonder de AIVD een bindende uitspraak te laten doen in een procedure betreffende het gebruik van bijzondere bevoegdheden in een specifiek onderzoek?
Acht de minister het niet raadzaam om, altijd aan de Commissie van Toezicht vooraf een dergelijke toestemming te vragen, wanneer het gaat om de inzet van bijzondere opsporingsbevoegden tegen mensen die een beroep uitoefenen, waarin zij met geheimen van anderen in aanraking komen, zoals bijvoorbeeld journalisten, advocaten, notarissen, geestelijken? Bent u van mening dat het beter is voor deze beroepsgroepen een apart regime in te voeren, waardoor de CTIVD op grond van haar algemene toezichtstaak altijd vooraf op de hoogte wordt gebracht van plannen om bijzondere opsporingsbevoegdheden in te zetten? Ziet u iets in aanpassing van de WIV 2002 in die zin dat de CTIVD in dit soort situaties een zwaarwegend advies aan de minister mag uitbrengen over het al dan niet inzetten van deze bevoegdheden? Bent u van mening dat u als minister hierdoor minder kwetsbaar wordt voor verwijten dat u geheime informatie bij deze beroepsgroepen via een onderzoek van de AIVD probeert te ontfutselen en dat u daarmee de open democratische rechtsstaat geweld aan doet?
Is een essentieel verschil tussen de kort gedingrechter en de CTIVD dat de eerste in ieder geval snel tot een oordeel kan komen?
Kunt u aangeven wanneer de CTIVD klaar is met haar onderzoek en wanneer u de bevindingen met uw reactie daarop aan de Kamer kan doen toekomen?
Acht u het wenselijk nadere wettelijke- en/of beleidsregels op te stellen als leidraad voor beslissingen tot het afluisteren, observeren etc. van klassieke verschoningsgerechtigden, met inbegrip van journalisten (hierna: geheimhouders)?
Kan de minister aangeven hoeveel er in Nederland wordt getapt door onderscheidenlijk de inlichtingendiensten en de politie? Hoe groot is het aandeel van telefoontaps jegens geheimhouders op het totaal van door de diensten (met inbegrip van RID operaties ex art. 60 WIV) geïnitieerde taps?
Worden telefoontaps vooraf of achteraf getoetst door de juridische dienst van de AIVD?
Welke overweging had de minister om de journalisten niet om vrijwillige medewerking te vragen?
Bent u van mening dat het doen van aangifte op grond van art. 98 Sr (schending van staatsgeheimen) tegen journalisten hun werk nadelig kan beïnvloeden?
Vindt u het erg dat er voor journalisten – gelet op het belang van de vrije nieuwsgaring – een apart regime zou moeten gelden?
Is er voorafgaand aan het doen van de aangifte binnen het Openbaar ministerie overleg geweest over de specifieke plaats die journalisten in een open democratie innemen? Zo ja, waarom heeft de afweging er toch toe geleid dat er aangifte is gedaan?
Zijn er interne richtlijnen of iets als een toetsingskader aan de hand waarvan nagegaan kan worden of het gebruik van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten rechtmatig is?
Hoe schrijft de Europese jurisprudentie op art. 10 EVRM de verhouding tussen persvrijheid en criminaliteitsbestrijding voor?
Antwoord van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Antwoord vragen 1 tot en met 4
Bij de beantwoording van deze vragen acht ik het noodzakelijk en wenselijk om eerst in meer brede zin stil te staan bij het stelsel van toezicht en klachtbehandeling, zoals dat bij de totstandkoming van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) is vormgegeven. Bij de parlementaire behandeling van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) is immers uitvoerig stil gestaan bij het toezicht op de activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede de klachtbehandeling. Daartoe was om verschillende redenen aanleiding. Allereerst doordat de Tweede Kamer, met name bij de behandeling van de jaarverslagen van de (toenmalige) BVD, al vele jaren de wenselijkheid van een onafhankelijk toezicht op de diensten naast de ministeriële en parlementaire controle aan de orde stelde. Voorts doordat als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juni 1994 inzake de zaken Van Baggum en Valkenier was geconstateerd dat het bestaande stelsel niet voldeed aan de eisen die artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelde.
Bij inbreuken op het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op privacy dient ingevolge artikel 13 EVRM immers een «effective remedy» voorhanden te zijn. Bij de uitleg van het begrip «effective remedy» («daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale autoriteit») wordt door het EHRM een casuïstische benadering gekozen, waarbij drie criteria een rode draad vormen: (1) de mate van onafhankelijkheid van het orgaan (dat geen rechterlijk orgaan hoeft te zijn), (2) de bevoegdheden van het orgaan en (3) de mate waarin het toegang heeft tot alle relevante informatie. Bij de beoordeling of aan de eis van artikel 13 EVRM wordt voldaan dienen alle mogelijkheden voor betrokkene in beschouwing te worden genomen.
Waar het gaat om het optreden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zo blijkt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, moet worden erkend dat er geen sprake kan zijn van volledige openbaarheid terzake, hetgeen gevolgen kan hebben voor de vormgeving van het stelsel van controle. Zo onderscheidt het EHRM in zijn jurisprudentie een drietal fasen met betrekking tot de taakuitvoering van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten («secret surveillance»), namelijk:
fase 1: de fase voorafgaand aan de «secret surveillance», terwijl wel al de opdracht tot maatregel(en) is gegeven;
fase 2: de fase waarin de «secret surveillance» plaatsvindt;
fase 3: de fase waarin de «secret surveillance» is beëindigd. Gedurende de eerste twee fasen kan de betrokkene waarop de «secret surveillance» zich (mede) richt in ieder geval niet op de hoogte worden gesteld; het geheime karakter van deze twee fasen verzet zich daar immers tegen. Het is mede hierom dat de wetgever waar het gaat om besluiten in de operationele sfeer, zoals besluiten om onderzoek te gaan verrichten en tot de inzet van bijzondere bevoegdheden – gelet op het geheime karakter van deze twee fasen – in artikel 91 van de WIV 2002 expliciet heeft bepaald dat de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op de voorbereiding, totstandkoming en tenuitvoerlegging van (onder meer) dergelijke besluiten. Het zou immers een effectieve taakuitvoering van de diensten – waarbij de effectiviteit juist voor een groot deel wordt bepaald door het geheime karakter ervan – onmogelijk maken, als dergelijke besluiten openbaar zouden worden en in rechte bij de bestuursrechter zouden kunnen worden aangevochten. Dit brengt met zich mee dat waar het gaat om de genoemde twee fasen er op andere wijze voorzien dient te zijn in effectieve garanties tegen misbruik. De bij de WIV 2002 ingestelde onafhankelijke commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten speelt hierbij een cruciale rol en voldoet aan de criteria die de rode draad vormen bij de uitleg van het begrip «effective remedy» («daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale autoriteit») door het EHRM: (1) de mate van onafhankelijkheid van het orgaan (dat geen rechterlijk orgaan hoeft te zijn), (2) de bevoegdheden van het orgaan en (3) de mate waarin het toegang heeft tot alle relevante informatie. De commissie is in alle opzichten – ook waar zij optreedt als klachtadviesinstantie – onafhankelijk, heeft vergaande bevoegdheden en toegang tot alle informatie. Wat de derde fase betreft, kan het op enig moment wel mogelijk worden om de betrokkene te informeren omtrent door een dienst verrichte activiteiten. In het Nederlandse stelsel geschiedt dat desgevraagd waar het gaat om kennisneming van door de diensten verwerkte gegevens omtrent betrokkene dan wel uit eigen beweging indien jegens betrokkene sprake is geweest van de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid waarop een notificatieplicht van toepassing is, zoals bijvoorbeeld bij de bijzondere bevoegdheid tot het aftappen. Zowel de kennisnemingsregeling als de notificatieplicht zijn uitputtend in de WIV 2002 geregeld.
Het toezichtstelsel zoals we dat thans dus in Nederland kennen omvat – afgezien van de verschillende vormen van intern toezicht – toezicht door (1) Eerste en Tweede Kamer (plenair) en door de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer ten aanzien de geheime activiteiten van de diensten, (2) de president van de Algemene Rekenkamer persoonlijk wat het financieel toezicht op grond van de Comptabiliteitswet betreft, (3) de Nationale ombudsman, (4) de rechter – de bestuursrechter indien het gaat om besluiten waartegen beroep openstaat (zoals verzoeken om kennisneming van gegevens), de civiele rechter ingeval door de dienst jegens een persoon of organisatie een onrechtmatige daad zou zijn begaan, de strafrechter indien een ambtenaar zich als verdachte moet verantwoorden dan wel als getuige wordt opgeroepen en – last but not least – (5) sinds 2002 de onafhankelijke commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het is in dit stelsel dus niet zo dat de verschillende toezichthoudende instanties elkaar uitsluiten, maar ieder in de te onderscheiden fasen van het onderzoek door inlichtingen- en veiligheidsdiensten (de «secret surveillance») een specifieke – op de inherente beperkingen van die fase(n) toegespitste – rol vervullen.
Terugkerend naar de concrete vragen die gesteld zijn en met inachtneming van het voorgaande kan het volgende worden opgemerkt. De vraag of een klachtprocedure bij de CTIVD de bevoegdheid van de burgerlijke rechter zou uitsluiten, is niet aan de orde en door mij ook niet aan de orde gesteld. Zoals hiervoor geschetst heeft iedere instantie zijn eigen rol in de te onderscheiden fasen van het onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst en is de gang naar de rechter – ook naar de kort geding rechter in het kader van bijvoorbeeld een actie uit onrechtmatige daad – niet uitgesloten. Wel stel ik vast dat er aan het toezicht door de verschillende instanties er – al naar gelang de soort instantie en de fase waarin een onderzoek verkeert – beperkingen bestaan: beperkingen die voortvloeien uit het noodzakelijkerwijs geheime karakter van de activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten, welke zich in zijn algemeenheid – in het bijzonder waar het gaat om bronnen en werkwijzen – tegen verantwoording in het openbaar verzetten. Er is hier dus geen sprake van een onregelmatigheid in de wetgeving van welke aard dan ook, maar van een bewuste keuze van de wetgever waarbij een afweging is gemaakt tussen het belang van het effectief (kunnen) functioneren van een inlichtingen- en veiligheidsdienst enerzijds en het belang van de burger op een effectieve rechtsbescherming anderzijds. Zo is bijvoorbeeld waar het gaat om besluiten in kader van verzoeken om kennisneming van gegevens die omtrent de betrokkene door een dienst zijn verwerkt of waar een verklaring van geen bezwaar is geweigerd in het kader van een veiligheidsonderzoek, door de wetgever voorzien in de mogelijkheid dat de rechter – met instemming van de belanghebbende en onder beding van geheimhouding – kennis kan nemen van aan een dergelijk besluit ten grondslag liggende gegevens. Bij besluiten die in de operationele sfeer liggen is niet voorzien in een dergelijke mogelijkheid; sterker nog dergelijke besluiten zijn om evidente redenen volledig uitgezonderd van bestuursrechtelijke rechtsbescherming. Het gaat dan in het bijzonder om besluiten in de eerste twee fasen van«secret surveillance». In die fasen is een belangrijke rol weggelegd voor andere instanties binnen het toezichtstelsel dat als geheel een«effective remedy» in de zin van artikel 13 EVRM biedt. Zo kan men bij de Nationale ombudsman een klacht indienen over het optreden of vermeend optreden van een dienst, waaraan voorafgaand eerst de minister in kennis gesteld te worden van de klacht en de mogelijkheid moet worden geboden zijn zienswijze te geven (kenbaarheidsvereiste). De minister is verplicht daarbij de commissie van toezicht als officiële klachtadviesinstantie om advies te vragen. Zowel de commissie als de Nationale ombudsman kunnen bij hun taakuitvoering de beschikking krijgen over alle relevante informatie. Naast dit klachttraject ziet de commissie van toezicht toe op de rechtmatigheid van de uitoefening van hetgeen onder meer bij of krachtens de WIV 2002 is gesteld. De commissie van toezicht kan, indien het gaat om de toepassing van bijzondere bevoegdheden, volledig toetsen of deze toepassing noodzakelijk is en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Zij kan dat ook omdat zij daartoe door de wetgever met vergaande bevoegdheden is bekleed en toegang heeft tot alle gegevens. Tot slot vindt er op de geheime activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten controle plaats door de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer, die gevraagd en ongevraagd ook met betrekking tot lopende onderzoeken van de dienst door de verantwoordelijke minister vertrouwelijk wordt geïnformeerd. Gelet op het weloverwogen in de WIV 2002 neergelegde stelsel acht ik dan ook geen termen aanwezig om tot invoering van bijzondere regels van burgerlijk procesrecht te komen, waarbij de civiele rechter in staat wordt gesteld vertrouwelijk inzage te krijgen in relevante informatie die bij de dienst in kwestie berust.
Antwoord vraag 5
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beschikt niet over de bevoegdheid de politie een onderzoek te laten doen en daarbij bijzondere opsporingsmiddelen zoals aftappen in te zetten. Bijzondere opsporingsmiddelen zoals aftappen kan de politie inzetten in het kader van de opsporing of vervolging van strafbare feiten, onder het gezag van het openbaar ministerie en in sommige gevallen na toestemming van de rechter-commissaris. Er is dus geen sprake van dat, zoals deze vraag lijkt te suggereren, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beschikt over de keuze om hetzij de politie, hetzij de AIVD te laten aftappen.
Antwoord vragen 6 en 11
Bij de totstandkoming van de WIV 2002 is uitdrukkelijk gekozen voor een stelsel waarbij de voor een dienst verantwoordelijke minister ook verantwoordelijk is het verlenen van toestemming voor de uitoefening van bijzondere bevoegdheden door de diensten. Gelet op het karakter van de activiteiten van de diensten dient deze minister daarvoor immers volledig (politiek) verantwoordelijk te zijn. Achteraf legt deze minister verantwoording af aan de daarvoor in aanmerking komende instanties (parlement, rechter, commissie van toezicht). Daaraan doet niet af dat vanwege de geldende tekst van de Grondwet op een enkel punt, te weten het openen van brieven, nog sprake is van rechterlijke toestemming vooraf. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij de WIV 2002 past het vereiste van rechterlijke toestemming niet goed in het gekozen stelsel van volledige ministeriële verantwoordelijkheid (Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 37). Het betrekken van de commissie van toezicht, of een andere onafhankelijke commissie, bij het vooraf beoordelen van de inzet van bijzondere bevoegdheden in bepaalde gevallen zou eveneens afbreuk doen aan het stelsel van volledige ministeriële verantwoordelijkheid. Immers de verantwoordelijke minister zou zich in voorkomende gevallen kunnen verweren tegen het verwijt van het onvoldoende gebruik maken van de hem ten dienste staande bevoegdheden door te verwijzen naar het oordeel van de betrokken commissie. Bovendien zou de commissie van toezicht, dan wel een in te stellen onafhankelijke toetsingscommissie, door een oordeel te geven over de in te zetten bijzondere bevoegdheden in een bijzonder geval, betrokken raken in de bestuurlijke besluitvorming en daarmee in politiek vaarwater kunnen komen. In het geval van de commissie van toezicht geldt bovendien dat het oordeel vooraf tenminste de indruk zou kunnen wekken in de weg te staan aan een objectieve en onafhankelijk beoordeling van de rechtmatigheid achteraf. Met name als gekozen zou worden voor een stelsel waarbij de toetsende commissie een bindend oordeel geeft, heeft dit tot gevolg dat het bindende oordeel van deze commissie wordt onttrokken aan de verantwoording die de betrokken minister tegenover het parlement moet afleggen, terwijl de onafhankelijke commissie niet in het parlement ter verantwoording kan worden geroepen.
In de WIV 2002 is geregeld in welke gevallen en met welke middelen de diensten onderzoek mogen doen. Voor de inzet van bijzondere bevoegdheden geldt een daarop toegesneden afwegingskader. De waarborgen die de WIV kent tegen ongecontroleerde en willekeurige inzet van die bevoegdheden gelden voor een ieder tegen wie deze bevoegdheden worden ingezet. Wij achten het niet juist in dit kader voor bepaalde beroepsgroepen aparte regelingen te treffen die verder gaan dan het ter zake geldende vaste beleid van de AIVD (zie antwoord bij de vragen 14 en 21).
Antwoord vragen 7 en 8
De volgende bepalingen uit de WIV 2002 belemmeren het geven van openheid van zaken over door de AIVD ingestelde onderzoeken. In artikel 15 WIV 2002 wordt het hoofd van de AIVD een zorgplicht opgelegd voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens, voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn en voor de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens zijn verzameld. In artikel 85 WIV 2002 is voor een ieder die betrokken is bij de uitvoering van de wet en specifieke geheimhoudingsbepaling opgenomen. Ook waar het gaat om de verstrekking van gegevens (zie met name de artikelen 38, 39 en 40) is – via verwijzing naar de artikelen 85 en 86 – voorzien in specifieke geheimhoudingsplichten. De AIVD kent voorts een gesloten verstrekkingensysteem, zodat alleen gegevens mogen worden verstrekt in de door de wet geregelde gevallen (zie expliciet artikel 45 van de WIV 2002). Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 1–4 zien wij geen aanleiding tot een aanpassing van deze bepalingen te komen.
Antwoord vraag 9
Het eerdere advies van de CTIVD betrof de opzet en inrichting van een ex artikel 18 van het Voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst – bijzondere informatie (het Vir-bi) uit te voeren onderzoek. Een dergelijk vanuit de beveiligingsoptiek uit te voeren onderzoek richt zich op de wijze waarop staatgeheimen in onbevoegde handen zijn gekomen, de aard en de omvang van de schade die daardoor aan de nationale veiligheid is toegebracht alsmede de te nemen organisatorische en andere beveiligingsmaatregelen om die schade te beperken en om herhaling te voorkomen. Naast dit onderzoek heeft de AIVD, in opdracht van mij, op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de WIV 2002 een zogenaamd operationeel onderzoek uitgevoerd. Een dergelijk onderzoek is gericht op personen en organisaties die een gevaar kunnen vormen voor de nationale veiligheid. Bij een operationeel onderzoek kunnen inlichtingenmiddelen en bijzondere bevoegdheden worden ingezet die bij een Vir-bi-onderzoek niet beschikbaar zijn. De uitkomsten van het operationeel onderzoek mogen echter wel ten behoeve van het Vir-bi-onderzoek worden gebruikt. De CTIVD was in algemene zin geïnformeerd over het plaatsvinden van het operationele onderzoek en het feit dat de uitkomsten daarvan zouden worden gebruikt ten behoeve van het Vir-bi-onderzoek. De CTIVD heeft niet geadviseerd over de opzet en inrichting van het operationeel onderzoek.
Antwoord vraag 10
Allereerst verwijs ik u naar hetgeen ik in algemene zin in antwoord op de vragen 1 tot en met 4 heb gesteld. De kerntaak van de CTIVD is het uitoefenen van toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van de WIV 2002 en de Wet veiligheidsonderzoeken. In het kader van die taak verricht de CTIVD onderzoeken die ook het gebruik van bijzondere bevoegdheden in een specifiek AIVDonderzoek kunnen betreffen. De CTIVD legt de bevindingen van haar onderzoeken alsmede de conclusies en aanbevelingen die zij daaraan verbindt vast in een toezichtsrapport. Dit rapport wordt door de betrokken minister met zijn reactie aan de beide Kamers der Staten-Generaal gezonden. Formeel bezien zijn de conclusies en aanbevelingen van de CTIVD niet bindend. Materieel bezien zullen standpunten van de commissie zwaar wegen, meer in het bijzonder die betreffende de rechtmatigheid van de inzet van inlichtingenmiddelen en bijzondere bevoegdheden. Een minister zal daarop op passende wijze moeten reageren. Contrair gaan zal beperkt blijven tot goed te motiveren, gevallen waarover bovendien verantwoording moet worden afgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Voor een uitgebreidere uiteenzetting van de taken en bevoegdheden van de CTIVD verwijs ik naar haar jaarverslag 2005–2006 (www.ctivd.nl).
Neen. Ook de CTIVD kan snel tot een oordeel komen. Dit temeer waar de CTIVD beschikt over een bijzondere expertise betreffende de voor het werk van inlichtingen- en veiligheidsdiensten relevante wet- en regelgeving en betreffende de feitelijke uitvoering van dat werk. Bovendien heeft de CTIVD toegang tot alle relevante gegevens. Voor de werkwijzen van de CTIVD verwijs ik naar het eerder genoemde jaarverslag van de commissie.
Antwoord vraag 13
Het onderzoek van de CTIVD richt zich op de rechtmatigheid van het operationele onderzoek van de de AIVD op basis van artikel 6, eerste lid, onder a, van de WIV 2002, waarbij ook de noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit van alle in het kader van dat onderzoek ingezette inlichtingenmiddelen en bijzondere bevoegdheden aan de orde kunnen komen. Het onderzoek omvat dus meer dan de vermeende inzet van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten. De CTIVD zal het onderzoek, dat zij inmiddels reeds ter hand heeft genomen, voorvarend uitvoeren. De CTIVD heeft nog geen termijn kunnen aangeven waarbinnen het onderzoek is afgerond. Ik zal de bevindingen van de CTIVD zo spoedig mogelijk na ontvangst tezamen met mijn reactie aan de Kamer zenden.
Antwoord vragen 14 en 21
De AIVD volgt in het kader van zijn onderzoeken een vast beleid met betrekking verschoningsgerechtigden. Journalisten worden volgens dit beleid op overeenkomstige wijze als klassieke geheimhouders behandeld. Het beleid is gebaseerd op de geldende wet- en regelgeving en houdt rekening met het leerstuk van de bronbescherming, zoals dat in de strafrechtspraak is ontwikkeld op basis van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De CTIVD gaat in haar toezichtsrapport nr. 6, dat ik u bij brief van 23 maart 2006 deed toekomen, uitgebreid in op enkele aspecten van het beleid. De CTIVD onderschrijft daarbij de door de AIVD in genomen standpunten. Om de kenbaarheid van bedoelde beleidspunten te verzekeren heeft de AIVD deze inmiddels vastgelegd in een interne dienstbrede richtlijn. Voor nadere informatie verwijs ik u naar het eerder genoemde toezichtsrapport.
Antwoord vraag 15
Op de gronden aangevoerd bij de beantwoording van Kamervragen over de aantallen telefoontaps (Aanhangsel Handelingen II, 2002/03, nr. 1553 en 2003/04, nr. 219) is het niet mogelijk (in het openbaar) aan te geven hoeveel er wordt getapt door de inlichtingendiensten onderscheidenlijk de politie.
Antwoord vraag 16
Door de juridisch afdeling van de AIVD wordt vooraf getoetst in hoeverre aanvragen voor telefoontaps passen in het daarvoor geldende juridisch kader.
Antwoord vraag 17
Onduidelijk is op welke «vrijwillige medewerking» in de vraagstelling wordt gedoeld. Indien wordt beoogd aan te geven of men bijvoorbeeld vrijwillig zou willen aangeven op welke wijze men aan de staatsgeheime documenten is gekomen, laat het antwoord zich mijns inziens wel raden. Overigens heeft het hoofd van de AIVD aan de vooravond van de publicatie in januari 2006 de hoofdredacteur (Bos) van De Telegraaf gewaarschuwd voor mogelijke overtreding van artikel 98 e.v van het Wetboek van Strafrecht en voor het mogelijk plegen van een onrechtmatige daad. Tegelijkertijd heeft hij hem aangeboden de voorgenomen publicatie te beoordelen op eventuele schade voor de nationale veiligheid. Van dit aanbod is geen gebruik gemaakt.
Antwoord vraag 18
Er is aangifte gedaan tegen onbekende daders en dus niet tegen concrete personen. Het is aan het openbaar ministerie om in het kader van het strafrechtelijk onderzoek te bepalen wie als verdachte wordt aangemerkt.
Antwoord vraag 19
Ik heb geen problemen met het bestaande stelsel, waarbij journalisten op overeenkomstige wijze als klassieke geheimhouders worden behandeld.
Antwoord vraag 20
Het hoofd van de AIVD heeft aangifte gedaan van overtreding van artikel 98 e.v. Wetboek van Strafrecht tegen onbekende daders vanwege het feit dat er staatsgeheimen zijn gecompromitteerd. Of er binnen het openbaar ministerie overleg is geweest in de zin zoals in de vraagstelling aan de orde wordt gesteld, is mij niet bekend. Dat onttrekt zich immers aan mijn waarneming.
Antwoord vraag 22
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft er vele malen op gewezen dat de vrijheid van meningsuiting – waaronder mede begrepen de persvrijheid – een essentiële hoeksteen is van een pluriforme samenleving en levendige democratie en dat de journalistiek in die democratische samenleving een bijzondere rol toe komt als «public watchdog» (o.v.a. EHRM 26 april 1979, NJ 1980, 146 mnt EEA, r.o. 62). Het EHRM heeft daarom erkend dat de journalistiek haar bronnen dan ook in beginsel moet kunnen beschermen; als dat niet het geval zou zijn, zouden bronnen ervan kunnen worden weerhouden om de pers bij te staan in het informeren van het publiek ten aanzien van zaken van openbaar belang (EHRM 27 maart 1997, NJ 1996, 577, mnt EJD, r.o. 39 en EHRM 25 februari 2003). Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de daarop gebaseerde jurisprudentie van het EHRM laten echter beperkingen toe op deze vrije meningsuiting en daaronder begrepen persvrijheid, namelijk met het oog op de bescherming van de openbare veiligheid en het voorkomen en opsporen van strafbare feiten. Het EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie stellen ten aanzien van dergelijke beperkingen als voorwaarden dat zij voldoende voorzienbaar en kenbaar moeten zijn, dat de beperking en een legitiem doel moeten dienen en dat zij noodzakelijk moeten zijn in een democratische samenleving. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM betekent dit laatste criterium dat de beperking een dringende maatschappelijke behoefte moet dienen, proportioneel moet zijn in verhouding tot het nagestreefde doel en dat redenen ter rechtvaardiging van de beperkingen ter zake dienend en toereikend moeten zijn (o.v.a. EHRM 26 april 1979, NJ 1980, 146 mnt EEA, r.o. 62). Gelet op eerder genoemde vitale rol van de pers moeten beperkingen op de persvrijheid in beginsel steeds restrictief worden uitgelegd; er moet sprake zijn van een zogenaamd «overriding requirement in the public interest» (EHRM 27 maart 1997, NJ 1996, 577, r.o. 39 en 40). Wanneer sprake is van ernstige delicten en/of het belang van de nationale veiligheid in het geding is, is het Hof eerder genegen een ruimere margin of appreciation te laten aan de staat en beperkingen toe te laten. Bij de afweging van de in aanmerking komende belangen komt in het bijzonder betekenis toe aan de ernst van de te voorkomen strafbare feiten en de ernst van het gevaar voor de openbare veiligheid, maar ook aan de mate waarin het gevaar voor het plegen van strafbare feiten en voor de openbare veiligheid in concreto aannemelijk is (vgl. in deze zin ook HR 2 september 2005, r.o. 3.3.2. en 3.8.2.). Bronbescherming is aldus voorwaarde voor de persvrijheid die op haar beurt essentieel is voor een democratische samenleving, maar deze persvrijheid is niet absoluut en kan onder omstandigheden worden ingeperkt.
Samenstelling:
Leden: Kalsbeek (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), voorzitter, Van Beek (VVD), ondervoorzitter, Van der Staaij (SGP), Wilders (Groep Wilders), De Pater-van der Meer (CDA), Duyvendak (GL), Spies (CDA), Eerdmans (LPF), Sterk (CDA), Van der Ham (D66), Algra (CDA), Haverkamp (CDA), Van Fessem (CDA), Smilde (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (Groep Nawijn), Boelhouwer (PvdA), Dubbelboer (PvdA), Nijs (VVD), Van Schijndel (VVD), Irrgang (SP), Meijer (PvdA), Özütok (GL), Wagner (PvdA), Vacature (algemeen), Vacature (SP) en Vacature (VVD).
Plv. leden: De Vries (PvdA), Fierens (PvdA), Weekers (VVD), Slob (CU), Szabó (VVD), Rambocus (CDA), Van Gent (GL), Çörüz (CDA), Van As (LPF), Van Haersma Buma (CDA), Koşer Kaya (D66), Eski (CDA), Knops (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Hamer (PvdA), Hermans (LPF), Leerdam (PvdA), Wolfsen (PvdA), Balemans (VVD), Van der Sande (VVD), Kant (SP), Halsema (GL), Dijsselbloem (PvdA), De Vries (VVD) en De Wit (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29876-18.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.