Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29869 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29869 nr. 7 |
Ontvangen 2 februari 2005
Met genoegen heb ik kennis genomen van het verslag van de commissie met betrekking tot het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen. Het verheugt mij dat de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD, D66 en de ChristenUnie met belangstelling kennis hadden genomen van het wetsvoorstel. De leden van de SGP-fractie hadden wel met belangstelling maar niet op alle onderdelen van het voorstel met instemming kennisgenomen. De leden van de SP-fractie hadden met kritische belangstelling kennisgenomen. Bij de beantwoording van de vragen heb ik de volgorde van de beantwoording daarvan, waar nodig, opnieuw gerangschikt.
De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vroegen de regering waarom de huidige voorstellen zo lang op zich hebben laten wachten en op welke termijn de Kamer de overige voorstellen aangaande de financiering van politieke partijen tegemoet kan zien. Zoals ik in de memorie van toelichting heb aangegeven heeft het huidige kabinet in 2003 een standpunt op de notitie Herijking Wet subsidiëring politieke partijen aan de Tweede Kamer gezonden. Na de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eind 2003 is het wetgevingstraject ter hand genomen. Dit heeft ertoe geleid dat het oorspronkelijke wetsvoorstel op 28 mei 2004 in de Ministerraad is behandeld. De Raad van State heeft vervolgens zijn advies op 7 september 2004 uitgebracht. Naar aanleiding van het dictum van dit advies van de Raad is het wetsvoorstel in september wederom ter behandeling in de Ministerraad aan de orde geweest. Het aangepaste wetsvoorstel is uiteindelijk op 11 november 2004 aan uw Kamer gestuurd. Naar mijn mening valt uit dit geheel te concluderen dat er naar is gestreefd zo voortvarend mogelijk dit eerste wetsvoorstel bij uw Kamer in te dienen. Gezien het belang van een voorspoedige behandeling van dit eerste wetsvoorstel is gekozen voor het indienen van twee wetsvoorstellen. Ik ben voornemens het tweede wetsvoorstel in juni 2005 in de ministerraad te brengen.
De leden van de fracties van de PvdA, D66 en de SGP vroegen naar de overwegingen aangaande de keuze voor twee wetsvoorstellen en naar de samenhang tussen het voorliggende wetsvoorstel en het aangekondigde tweede wetsvoorstel.
In het tweede wetsvoorstel, zal onder meer worden ingegaan op:
– een subsidiemogelijkheid voor nieuw aan de verkiezingen deelnemende partijen;
– het verlagen van de drempel van het openbaar maken van giften;
– het openbaar maken van giften van natuurlijke personen;
– het stellen van een plafond dat een natuurlijke persoon of rechtspersoon op jaarbasis aan een politieke partij kan geven;
– de periodieke weergaven van de inkomsten van politieke partijen;
– openbaarmakingsvereisten voor gelieerde instellingen en stichtingen;
– het invoeren van sancties op de niet-naleving van openbaarmakingsvoorschriften;
– het belasten van een onafhankelijk orgaan met de uitvoering van wetgeving inzakepartijfinanciën.
Zoals reeds eerder aangegeven, had de opname van al deze onderwerpen gezien de complexiteit van de materie in dit wetsvoorstel tot aanzienlijke vertraging geleid. Aangezien de verhoging van het subsidiebudget met terugwerkende kracht plaatsvindt per 1 januari 2004, bestaat het risico dat het wachten op een integraal wetsvoorstel er toe kan leiden dat de politieke partijen pas eind 2005 of begin 2006 duidelijkheid krijgen over de feitelijke budgetten. Dit zou voor de financiële huishouding van de politieke partijen meer onzekerheid met zich brengen en uiteindelijk de administratieve lastendruk verder verzwaren. Ook voor de uitvoering van subsidieverstrekking betekent langer uitstel een grotere administratieve belasting.
De leden van de fracties van de van de PvdA, D66 en de SGP stelden ook een aantal inhoudelijke vragen over het tweede wetsvoorstel. Zo vroegen de leden van de PvdA-fractie waaraan de regering denkt bij de op te nemen sanctiemogelijkheden indien niet aan de vereisten van openbaarmaking wordt voldaan.
De sanctiemogelijkheden zijn naar het oordeel van de regering meerledig. Zo kan er, indien er in strijd met de subsidievoorschriften wordt gehandeld, op grond van de Algemene wet bestuursrecht gehele of gedeeltelijke intrekking van de subsidie plaatsvinden en kan er overwogen worden om een bestuurlijke boete in de wet op te nemen. De opname van bijzondere strafbepalingen in de wet ligt niet voor de hand aangezien er bijvoorbeeld in het geval van valsheid in geschrifte of andere strafbare feiten aangifte gedaan dient te worden en er vervolgens langs strafrechtelijke weg kan worden gesanctioneerd. Dit geldt eveneens voor economische delicten.
Daarnaast vroegen de leden van de fractie van de PvdA naar het voorkomen van compromitterende situaties met betrekking tot sponsoring van politieke partijen en eventuele voornemens van de regering om sponsoring van politieke partijen door bedrijven en organisaties geheel te verbieden.
Er zijn mij geen concrete gevallen in Nederland bekend van sponsoring van politieke partijen die hebben geleid tot onrechtmatigheden. Ik ben niet voornemens om sponsoring te verbieden, maar er zal wel nadere regulering plaats vinden door het verlagen van de drempel van het openbaar maken van giften, het openbaar maken van giften van natuurlijke personen, het stellen van een plafond dat een natuurlijke of rechtspersoon op jaarbasis aan een politieke partij kan geven en de periodieke weergaven van de inkomsten van politieke partijen. Op deze wijze worden er duidelijke grenzen gesteld en wordt een maximale transparantie bevorderd.
De leden van de SP-fractie en de leden van de ChristenUnie vroegen zich af of politieke partijen door een hogere subsidie juist niet meer afhankelijk worden van de overheid. Daarbij verwezen de leden van beide fracties naar het risico van het verstatelijken van politieke partijen. De leden van de SP-fractie vroegen een betere argumentatie voor de opvatting dat verstatelijking zal uitblijven en een visie over de wijze waarop deze verstatelijking kan worden voorkomen.
In het rapport van de Commissie-Van den Berg «Waarborg van kwaliteit» uit 1991 wordt ingegaan op het belang van een evenwichtige overheidssubsidie. Het is echter te eenzijdig om enkel te spreken over de opvatting van de commissie over de verstatelijking van politieke partijen. De Commissie heeft juist bepleit dat met financiële ondersteuning door de overheid de intermediaire rol van de politieke partijen bevorderd wordt. De Commissie benadrukt dat «een te grote afhankelijkheid van de overheid op gespannen voet staat met de idee dat politieke partijen bij uitstek gestalte geven aan het proces van vrije politieke wilsvorming, waarin burgers participeren. Maar ook een eenzijdige afhankelijkheid van enkele grote geldschieters of van maatschappelijke organisaties verdraagt zich slecht met dit idee.» Het risico van een toenemende verstatelijking van politieke partijen door deze wetswijziging zie ik niet. De verbreding van de subsidiabele doelen draagt er juist toe bij dat politieke partijen ten aanzien van de besteding van de subsidie aanzienlijk meer (bestedings)vrijheid hebben dan voorheen. Met een verhoging van de subsidie en een verbreding van de subsidiabele doelen kunnen politieke partijen meer op hun eigen kracht functioneren, in antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie. Politieke partijen verkrijgen namelijk een ruimere mogelijkheid om de subsidie te besteden aan zaken die de politieke partij zelf centraal heeft gezet. Zelfs wil ik de stelling betrekken dat met de oorspronkelijke beperkte opsomming van subsidiabele doelen in feite sprake was van een grotere overheidsbemoeienis. De keuzevrijheid wordt met dit voorstel juist verbreed. Indien politieke partijen te eenzijdig afhankelijk worden van grote particuliere geldschieters, dan houdt dit het risico in van een vervlakking van de intermediaire rol van politieke partijen.
Overigens kan ik de redenering van de fractie van de SP niet goed volgen, dat de correcte besteding van de subsidiegelden gepaard gaat met een diepgaand ingrijpen in de mogelijkheden van de besteding van deze gelden. De verruiming van de subsidiabele doelen heeft als indirect gevolg dat politieke partijen ook vrijer zijn in de besteding van de subsidie. De verkregen subsidiegelden kunnen immers aan een breder scala van activiteiten worden besteed. De wijze waarop de subsidie wordt vastgesteld, wijzigt ook niet. Een politieke partij kan volstaan met het verstrekken, ter inzage geven en overleggen van informatie tot die activiteiten waarvoor de subsidie is benut.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen ook of de regering nog andere mogelijkheden ziet om politieke partijen te ondersteunen in hun poging meer leden aan zich te binden. Zij vroegen welke ideeën bij de regering leven om politieke partijen in staat te stellen meer eigen financieringsbronnen te ontwikkelen.
De subsidieverhoging kunnen politieke partijen inzetten voor het werven van meer leden, waarbij ik geen voornemens heb om politieke partijen op nog andere wijzen te ondersteunen in hun pogingen om meer leden aan zich te binden. Het werven van leden is bij uitstek een kernactiviteit van politieke partijen als vereniging zelf. Het is niet wenselijk is dat de regering zich op intensieve wijze met deze activiteit bemoeit. Deze redenering doet ook opgeld voor de vraag of de regering opvattingen heeft over het ontwikkelen van meer eigen financieringsbronnen van politieke partijen. Wel ben ik van mening, dat transparant moet zijn welke inkomsten politieke partijen verwerven. Het tweede wetsvoorstel zal hiervoor een regeling bevatten.
De leden van de PvdA-fractie vroegen waarop het bedrag van € 5 miljoen structurele verhoging is gebaseerd. De leden van de PvdA-fractie vroegen zich tevens af waarom de regering van mening is dat de politieke partijen zich na de subsidieverhoging van 2001 onvoldoende hebben kunnen versterken. De leden van de SGP-fractie vroegen de regering de voorgestelde subsidieverhoging inhoudelijk te beargumenteren en daarbij in te gaan op de overwegingen die deze leden hebben aangegeven. Strekking van de redenering van deze leden is dat politieke partijen een stevige positie behoeven en dat meer financiële armslag daaraan een bijdrage kan leveren. De leden van de SGP-fractie zochten de mogelijkheden tot versteviging van de representatieve democratie primair op inhoudelijk vlak. Inhoudelijke versterking van de representatieve democratie leidt via het instrument van ledenwerving namelijk ook tot een grotere financiële armslag. Deze manier van versterking van politieke partijen, gaven de leden aan, heeft sterk de voorkeur boven rechtstreekse verhoging van de overheidssubsidie voor politieke partijen. De leden van de SP-fractie vroegen hoe de subsidiekorting voor veel clubs en verenigingen zich verhoudt tot de subsidieverhoging voor politieke partijen en of een verhoging van de subsidiebedragen niet juist het probleem van een algemeen dalend ledental in de hand werkt.
Met de leden van de SP-fractie ben ik niet van mening dat de politieke partijen gemakzuchtig op subsidiegelden kunnen teren. Ik acht het van belang, dat politieke partijen evenzeer als andere verenigingen in hun eigen inkomsten moeten voorzien. In zijn algemeenheid geldt, dat politieke partijen ook aanzienlijke inkomsten verwerven uit lidmaatschap en sponsoring en giften. De SP is een goed voorbeeld van een vereniging, die veel inkomsten uit lidmaatschapsgelden krijgt. Overigens bestaat een wezenlijk deel van de inkomsten van deze partij uit de bedragen die de politieke ambtsdragers aan de partijen dienen af te dragen.
De algemeen geldende subsidiekorting van 5% is ook geheven over het totale subsidiebudget van politieke partijen. Daarbij vloeit de subsidieverhoging voort uit het hoofdlijnenakkoord, zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerkten. Gesproken wordt van een versterking van het huidige stelsel van representatieve democratie,» inclusief versteviging van de politieke partijen en hun wetenschappelijke- en scholingsinstituten (...).» Een bedrag van € 5 miljoen kan gekwalificeerd worden als een substantiële verhoging van de overheidssubsidie. Het gaat om een verhoging van het totale subsidiebudget met 50 procent. De noodzaak tot verhoging is ingegeven door de signalen die ik van politieke partijen zelf gekregen heb. Bijna jaarlijks heb ik een overleg met de voorzitters van de landelijke politieke partijen, waarin uiteenlopende thema's onderwerp van gesprek zijn. Het functioneren van politieke partijen komt ook met enige regelmaat aan de orde. Daarin is mede naar voren gekomen dat de subsidieverhoging van 2001 onvoldoende versteviging van de politieke partijen met zich heeft gebracht.
Doelstelling van het voorliggende voorstel is om door het verbeteren van de financiële positie het functioneren van politieke partijen extra te faciliteren, in antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie naar de wijze waarop het voorliggende wetswijziging het functioneren van politieke partijen zal of kan beïnvloeden. Dit houdt echter niet in dat de doelstellingen van de verhoging van 2001 niet gehaald zijn, in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie. Politieke partijen werken continu aan en zijn voortdurend op zoek naar methoden om hun functioneren te verbeteren. De politieke partijen moeten meer in de gelegenheid worden gesteld aansluiting te behouden bij de maatschappelijke ontwikkelingen en in te spelen op de behoeften van de kiezer, zodat zij hun intermediaire functie naar behoren vervullen. Ook de voorgaande subsidieverhoging heeft hier een bijdrage aan kunnen leveren. Enkel een subsidieverhoging is echter niet voldoende. De verruiming van de subsidiabele doelen is er mede op gericht dat politieke partijen meer dan voorheen de subsidiegelden kunnen inzetten om op eigentijdse wijze en in concurrentie met andere maatschappelijke organisaties hun intermediaire functie uit te oefenen. Daarbij is de verkiezingsuitslag een belangrijke graadmeter voor het functioneren van politieke partijen. Echter, maatschappelijke ontwikkelingen, de rol van politieke partijen en de verkiezingsuitslag zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
De verkiezingsuitslag is niet de enige factor van betekenis. Het lidmaatschap van een politieke partij vormt een belangrijk fundament voor het functioneren van een politieke partij. Politieke partijen zijn meer dan alleen kiesverenigingen, gericht op het opstellen van kandidatenlijsten. De activiteiten van politieke partijen betreffen een breed spectrum zoals onder meer het verwoorden van in de samenleving bestaande opvattingen, het maken van integrale afwegingen over diverse maatschappelijke relevante onderwerpen en het recruteren van kandidaten voor uiteenlopende politieke functies. Vanuit dit perspectief is voorgesteld om de hoogte van de overheidssubsidie mede te koppelen aan de omvang van het ledenbestand. De bedoeling is dat met het introduceren van deze nieuwe grondslag een stimulerende werking uitgaat . Indien een politieke partij relatief meer leden heeft, dan krijgt deze partij ook een hogere subsidie. Niet valt in te zien dat de verhoging van de overheidssubsidie een dalend ledental in de hand werkt. Onderstaand overzicht van de gezamenlijke ledentallen van de politieke partijen illustreert dat het ledental na de subsidieverhoging in 2001 juist is toegenomen. Deze cijfers zijn ontleend aan de opgegeven ledentallen van partijen in het kader van de vaststelling van de subsidie. De definitieve cijfers per 1 januari 2004 zijn nog niet bekend, omdat de subsidievaststelling over 2004 pas eind 2005 plaatsvindt.
| Ledentallen 2001–2003 | ||
| 1 januari 2001 | 281 010 | |
| 1 januari 2002 | 284 193 | |
| 1 januari 2003 | 295 539 | |
3. Verbreding subsidiabele doelen
Verdeling van de verhoging van de subsidie over de subsidiabele doelen
De leden van de fracties van het CDA, de VVD, D66 en de SGP vroegen een nadere motivering voor de keuze van de oormerking van de subsidiebedragen voor wetenschappelijke instituten en politieke jongerenorganisaties.
De oormerking van het deel van de subsidie voor het politiek-wetenschappelijk instituut en de politieke jongerenorganisatie vloeit voort uit de geldende wettekst. De keuze voor de verdeling van de subsidieverhoging over alleen het algemene deel van de subsidie en het politiek-wetenschappelijke deel van de subsidie is rechtstreeks ingegeven door de keuze die in het regeerakkoord is gemaakt: «Het kabinet zal de bestuurlijke vernieuwing en vergroting van de kwaliteit van het openbaar bestuur met kracht ter hand nemen. Versterking van het huidige stelsel van representatieve democratie is daarvoor noodzakelijk, inclusief versteviging van de politieke partijen en hun wetenschappelijke- en scholingsinstituten (...),». De keuze voor politieke partijen en hun politiek-wetenschappelijke instituten ligt naar mijn oordeel voor de hand. Politieke partijen zijn immers de organisaties die ons democratisch bestel schragen. Zij worden daarbij voor het nader bepalen van hun inhoudelijke en ideologische koers mede ondersteund door de politiek-wetenschappelijke instituten. Op de vraag van de leden van de fractie van D66 antwoord ik dat ook ik het wezenlijke belang van de participatie van jongeren in het politieke debat onderken. Ik wil het belang en de rol van jongeren in het politieke bedrijf dan ook zeker niet marginaliseren. Om deze reden is er bij de oormerking van de subsidieverdeling voor gekozen om de algemene subsidietaakstelling voor politieke jongerenorganisaties binnen het totale budget te compenseren. Wij moeten deze voorstellen echter wel plaatsen binnen het totale kader van het door de regering voorgestane subsidiebeleid. Politieke jongerenorganisaties worden ten opzichte van overige (maatschappelijke) organisaties materieel niet geconfronteerd met een taakstelling van 5% van het subsidiebudget. Dit lijkt mij gezien de genoemde doelstelling van het regeerakkoord een hele redelijke benadering. Het staat politieke partijen uiteraard tevens vrij een deel van de verhoging van het algemene deel van de subsidie te besteden aan het politiek-wetenschappelijk instituut of aan de politieke jongerenorganisatie.
Daarnaast vroegen de leden van de CDA-fractie hoe wordt vastgesteld dat een politieke partij een wetenschappelijk instituut heeft en welke eisen aan een wetenschappelijk instituut worden gesteld.
Politieke partijen kunnen op grond van artikel 3, derde lid, voor de toepassing van de wet één politiek-wetenschappelijk instituut aanduiden. Om als politiek-wetenschappelijk instituut aangeduid te kunnen worden, is op grond van dit artikel vereist dat het instituut een rechtspersoon is die uitsluitend of in hoofdzaak politiek-wetenschappelijke activiteiten verricht. Met dit instituut dient door de partij op grond van artikel 7 van de wet een schriftelijke overeenkomst te zijn gesloten, waarin is vastgelegd dat ten minste het politiek-wetenschappelijk deel van de subsidie door de partij aan het instituut zal worden betaald. Alleen in dat geval komt een partij voor het politiek-wetenschappelijk deel van de subsidie in aanmerking. Deze wettelijke eisen worden gecontroleerd door de verstrekking van een bewijs van inschrijving in de Kamer van Koophandel en een afschrift van de betreffende overeenkomst en van de statuten, waarin de doelstelling is beschreven.
Politieke jongerenorganisaties
De leden van de fractie van D66 merkten op dat de subsidie per politieke jongerenorganisatie bij een toename van het aantal te subsidiëren jongerenorganisaties daalt. Zij vroegen de regering of zij deze daling wenselijk acht.
In de verdeelsystematiek van de subsidie ten aanzien van de politieke jongerenorganisaties wordt met dit wetsvoorstel geen wijziging aangebracht. Ik zie daar ook geen reden toe indien het aantal politieke jongerenorganisaties licht toeneemt. Bij een eventuele afname van het aantal politieke jongerenorganisaties zal de subsidie per politieke jongerenorganisatie weer stijgen. De subsidieregeling voor de jongerenorganisaties is budgettair neutraal. Zoals hiervoor genoemd bestaat mogelijkheid voor partijen om een groter deel van het algemeen deel van de subsidie te besteden aan de politieke jongerenorganisatie. In combinatie daarmee acht ik een open einde financiering ten aanzien van de subsidie voor politieke jongerenorganisaties niet wenselijk.
De leden van de CDA-fractie vroegen met betrekking tot de politieke jongerenorganisaties naar de in de wet genoemde leeftijdsgrens van 28 jaar.
Materieel wordt er op dit punt in het voorliggende wetsvoorstel niets gewijzigd ten aanzien van de nu geldende wettekst. Omwille van de duidelijkheid is in artikel 3, tweede lid, onderdeel b. voor de berekening van het ledental de omschrijving van de leeftijd gewijzigd van «tot en met 27 jaar» in «tot 28 jaar».
Tevens vroegen de leden van de fracties van het CDA, de VVD, D66 de ChristenUnie en de SGP de regering om een reactie op de voorstellen gedaan door de gezamenlijke politieke jongerenorganisaties in hun brief van 8 december 2004 aan de fracties in de Tweede Kamer. De gezamenlijke jongerenorganisaties komen in deze brief met voorstellen om ook politieke jongerenorganisaties te laten meedelen in de verhoging van het subsidiebudget. Op de achterliggende gedachte van de met dit wetsvoorstel voorgestane subsidieverdeling en het aandeel van de politieke jongerenorganisaties daarin ben ik reeds hierboven ingegaan. Ook heb ik daarbij aangegeven dat ik het belang van deze organisaties onderken. Dit geldt in antwoord op de vraag van de D66-fractie ook voor de evidente rol die politieke jongerenorganisaties vervullen bij de werving en selectie van politieke ambtsdragers. Uit dit voorbeeld blijkt tevens de verwevenheid van de jongerenorganisaties met de moederpartijen. Eventuele extra financiële steun van de moederpartij aan de jongerenorganisaties brengt hierin geen verandering. Ten slotte wil ik met betrekking tot de verdeling opmerken dat indien het verstrekte subsidiebudget wordt omgerekend naar het bedrag per lid dit met het voorliggende wetsvoorstel voor de politieke jongerenorganisaties neer komt op een subsidie van € 104,19. Dit tegenover een subsidie van € 47,25 per lid voor het subsidieaandeel van de politieke partijen zelf. Ik blijf dus bij het standpunt dat de subsidieverdeling, zoals deze in dit wetsvoorstel wordt toegepast, rechtvaardig is en volledig past in de lijn van het regeerakkoord.
De leden van de D66-fractie vroegen de regering tevens in het kader van dit wetsvoorstel waarom er voor bestuurswerk bij politieke jongerenorganisaties slechts een bestuursbeurs beschikbaar is, terwijl bij studentenverenigingen en studieverenigingen doorgaans meer bestuursbeurzen aanwezig zijn.
Het toekennen van bestuursbeurzen betreft regelingen die door onderwijsinstellingen zelf worden getroffen. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft hier dan ook geen bemoeienis mee aangezien dit los staat van de subsidieverlening aan de desbetreffende organisaties.
Werving, selectie en begeleiding van politieke ambtsdragers
De regering is verheugd dat de leden van de CDA-fractie instemmen met het verbreden van de subsidiabele doelen tot activiteiten in het kader van verkiezingscampagnes, de werving van nieuwe leden, betrekken van niet-leden bij activiteiten en werving en de selectie en begeleiding van politieke ambtsdragers. De leden van de CDA-fractie zagen graag door de regering bevestigd dat ook politieke ambtsdragers op lokaal en provinciaal niveau behoren tot de groep die in aanmerking komt voor de werving, selectie en begeleiding van politieke ambtsdragers. De werving en selectie van politieke ambtsdragers is van groot belang voor het functioneren van het democratisch stelsel en het openbaar bestuur.
De werving, selectie en begeleiding van politieke ambtsdragers heeft betrekking op alle politieke ambtsdragers. Politieke ambtsdragers op lokaal en provinciaal niveau behoren ook tot deze groep. Het subsidiabel stellen van de werving, selectie en begeleiding van politieke ambtsdragers heeft tot doel dat de politieke partijen beter in staat zijn om blijvend aandacht te besteden aan de kwaliteit en de participatie van politieke ambtsdragers.
Het betrekken van niet-leden bij subsidiabele activiteiten van de politieke partij.
De leden van de ChristenUnie vroegen wat de regering concreet verstaat onder het betrekken van niet-leden bij activiteiten van een partij.
Een belangrijke functie van de politieke partij is het vergroten van de participatie van burgers bij de politiek. De meest herkenbare activiteit is de mobilisering van het electoraat. Politieke partijen moeten burgers mogelijkheden geven om te kiezen en burgers stimuleren om hun stem uit te brengen tijdens de verkiezingen. Een andere manier om niet-leden te betrekken bij activiteiten van een politieke partij is het uitnodigen van geïnteresseerde burgers bij discussieavonden over diverse maatschappelijke onderwerpen. Deze activiteiten kunnen er mede op gericht zijn om als politieke partij nieuwe leden te werven en zodoende de politieke participatie van burgers te vergroten.
Informatievoorziening en zendtijd politieke partijen
De leden van de PvdA-fractie vroegen of met het vervallen van de zendtijd van politieke partijen als aparte categorie daarmee ook de mogelijkheid vervalt voor nieuwe partijen om gelden te krijgen voor zendtijd.
Het vervallen van de subsidieregeling zendtijd politieke partijen heeft inderdaad tot gevolg, dat nieuwe politieke partijen geen aanspraak meer kunnen maken op subsidie voor de zendtijd. Wel blijft het recht bestaan, dat nieuwe politieke partijen zendtijd krijgen. Tevens ben ik voornemens om in het tweede wetsvoorstel een voorziening op te nemen dat nieuw aan de verkiezing deelnemende politieke partijen, die uiteindelijk een zetel verkrijgen, onder voorwaarden subsidie kunnen verkrijgen, in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de subsidie voor nieuwe politieke partijen.
De leden van de PvdA-fractie merkten terecht op dat nagenoeg alle activiteiten van politieke partijen met de verbreding van de bestedingsdoelen subsidiabel worden. De leden van deze fractie vroegen of de regering ook het gevaar onderkent dat partijen bij een lagere opkomst of bij een tegenvallend resultaat om een hoger subsidiebedrag zullen vragen. Tevens vroegen deze leden hoe de regering tegen een dergelijke ontwikkeling zou willen optreden. Deze subsidieverhoging is gewenst, om politieke partijen in de gelegenheid te stellen om nog meer invulling te geven aan hun intermediaire rol. In de tweede paragraaf van deze nota naar aanleiding van verslag ben ik reeds ingegaan op de doelstelling van de subsidieverhoging en de noodzaak daartoe na de eerdere verhoging van 2001. Het is daarbij niet mogelijk dat een lagere opkomst of een tegenvallend resultaat bij de verkiezingen leidt tot een subsidieverhoging. Afgezien van het feit dat de subsidiebedragen in de wet zijn vastgelegd en een lagere opkomst geen invloed heeft op de hoogte van de subsidie, verwacht ik ook niet dat politieke partijen klakkeloos om een dergelijke verhoging zullen vragen. Mijn indruk is – mede gelet op de vragen in dit verslag – dat politieke partijen weloverwogen naar subsidiëring van overheidswege kijken. Politieke partijen zijn ten eerste zelf verantwoordelijk voor het uitdragen van hun standpunten en het mobiliseren van burgers bij verkiezingen. Ten tweede is een verbreding van de financiële middelen van overheidswege niet altijd de meest adequate oplossing. Het parlement speelt bij de vaststelling van de begroting in elk geval een doorslaggevende rol, en beoordeelt bij elke subsidieverhoging of dit op goede gronden gebeurt. Hier heb ik alle vertrouwen in.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat de subsidiebedragen wel mogen worden aangewend voor de verkiezingscampagnes, maar niet gebruikt mogen worden om een bijdrage te leveren aan individuele kandidaten bij de beoogde verkiezing van de burgemeester.
De leden van de VVD-fractie vroegen hoe voorkomen kan worden dat hier sprake zal zijn van een «vestzak-broekzak»-beweging.
Het is de verantwoordelijkheid van politieke partijen, dat zij zich aan de wet zullen houden. Uit de verantwoording van de subsidiegelden moet inzicht gegeven kunnen worden in de besteding van de gelden. Hierbij kunnen ook onrechtmatigheden door de accountant gesignaleerd worden. In een dergelijk geval zal de subsidie van politieke partijen op een lager bedrag vastgesteld worden. Bij deze constatering is echter een relativering mogelijk. Het feit dat diverse activiteiten van politieke partijen subsidiabel zijn, betekent dat politieke partijen een deel van hun eigen financiële middelen kunnen overhouden om aan andere zaken te besteden. Het leveren van een bijdrage aan de individuele campagne van burgemeesterskandidaten kan daar één van zijn. Deze redenering geldt echter voor de volle breedte van de activiteiten van politieke partijen en is inherent aan het verstrekken van welke subsidie dan ook.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of het nieuwe kiesstelsel naar de mening van de regering zal leiden tot een wijziging in het systeem van subsidiëring van politieke partijen. Deze leden dachten in dit verband concreet aan de mogelijkheden van subsidiëring van (regionale) verkiezingscampagnes.
Vooralsnog lijkt invoering van het nieuwe kiesstelsel geen reden de regels voor subsidiëring van politieke partijen aan te passen. Op grond van de voorgestelde wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen zullen ook kosten voor districtscampagnes subsidiabel zijn.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen zich af welk principieel verschil bestaat in de taak van politieke partijen op het gebied van een verkiezingscampagne en een campagne van politieke partijen in het kader van een referendum.
De doelstelling van een verkiezingscampagne en een referendum is verschillend van aard. In een verkiezingscampagne staat de verkiezing van volksvertegenwoordigers van politieke partijen centraal. In een verkiezingscampagne worden kiezers op de hoogte gesteld van politieke thema's en beleidskeuzes op tal van terreinen, die de kandidaten na de verkiezing zullen vertegenwoordigen. Het referendum biedt burgers de gelegenheid om zich door middel van een stemming uit te spreken over een besluit of regel van de overheid. Politieke partijen hebben een belangrijke taak bij een referendum om kiezers in het kader van hun oordeelsvorming te informeren. Informatievoorziening aan niet-leden en leden in het kader van een referendum is dan ook een subsidiabele activiteit op grond van artikel 5 van dit wijzigingsvoorstel.
De leden van de fractie van het CDA en de leden van de PvdA-fractie stelden vragen over de positie van lokale politieke partijen. De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering ook voornemens is om te voorzien in subsidies aan lokale politieke partijen die een substantieel aantal kiezers in de gemeenteraden aan zich weten te binden. De leden van de PvdA-fractie verwezen naar de brief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) van 2 december 2004. Zij vroegen de regering in te gaan op de kritiek van de VNG, dat er onvoldoende is nagedacht over de gevolgen van het wetsvoorstel met betrekking tot het punt van de gelijke toegang tot scholing, vorming, verdiepen en kwaliteitsverbetering voor lokale politieke partijen.
De regering heeft niet het voornemen om op enigerlei wijze subsidie aan lokale politieke partijen te verstrekken. In de standpuntbepaling op denotitie Herijking Wet subsidiëring politieke partijen1 heb ik aangegeven dat in het democratisch bestel alle bestuurlijke niveau's als volwaardig moeten worden aangemerkt. Lokale politieke partijen zijn dus ook een volwaardig onderdeel van het democratisch bestel. Dit gegeven houdt echter niet in dat er in financiële zin een rijksverantwoordelijkheid voor het politieke bestel op lokaal niveau zou zijn. Dit is een verantwoordelijkheid die desgewenst door lokale overheden opgepakt zou kunnen worden.
De leden van de fractie van D66 vroegen de regering of ook zogenaamde naamloze lijsten of politici zonder vereniging voor subsidie in aanmerking zouden moeten komen.
De Wet subsidiëring politieke partijen beperkt zich tot politieke partijen als organisatie. Dit zijn verenigingen die op grond van de Kieswet als zodanig worden aangeduid. De besluitvorming binnen deze verenigingen vindt plaats door de leden die gezamenlijk de uiteindelijke koers van de politieke partij bepalen. Politieke partijen vervullen taken die cruciaal zijn voor de werking van het democratisch bestel. De subsidiëring is juist gericht op de ondersteuning van deze ledenorganisaties en niet op individuele politici. Dit wordt met dit wetsvoorstel nog duidelijker gemaakt door de hoogte van de overheidssubsidie deels te koppelen aan het ledental. Overheidssubsidiëring van niet-ledenorganisaties in het kader van deze wet zou juist tegen deze gedachte indruisen.
Overige aspecten van de verbreding van de subsidiabele doelen
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen in hoeverre de ondersteuning van politieke partijen of democratiseringsprocessen in andere landen, waar politieke partijen banden mee kunnen hebben, onder de subsidiabele doelen valt.
Op grond van artikel 5 van de huidige Wet subsidiëring politieke partijen valt het onderhouden van contacten met zusterpartijen buiten Nederland en het ondersteunen van vormings- en scholingsactiviteiten ten behoeve van het kader van deze zusterpartijen onder de subsidiabele doelen. Het wetsvoorstel brengt hierin geen verandering. Overigens wordt uit de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken jaarlijks in het kader van het Matra Politieke Partijen programma jaarlijks een budget (totaalbedrag 2004: € 1,7 miljoen) beschikbaar gesteld voor kadervorming politieke (zuster-)partijen in Midden-Zuidoost en Oost-Europa. Overige activiteiten in dit kader zijn niet subsidiabel.
Tevens vroegen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de politieke partijen naast de verruiming van de subsidiabele doelen nog verdere ondersteuning van de regering op het gebied van werving, selectie en begeleiding van politieke ambtsdragers kan verwachten.
Op dit moment heb ik geen voornemens om in dit kader nadere activiteiten te ontplooien.
De leden van de ChristenUnie-fractie verzochten de regering om meer inhoudelijke richtlijnen voor het besteden van de subsidie te formuleren, zodat een onevenredig grote toename van het gebruik van (moderne) media voorkomen wordt. Zij vroegen de regering op welke wijze inzicht in de ontwikkeling van de uitgaven hieraan kan bijdragen en of de hoogte van de uitgaven niet aan een plafond gebonden kan worden.
Eén van de doelstellingen van de verruiming van de subsidiabele doelen is dat politieke partijen de ruimte behouden om hun subsidiegelden naar eigen inzicht te besteden. Het stellen van inhoudelijke richtlijnen staat haaks op deze gedachte. Politieke partijen hebben zelf de verantwoordelijkheid om op een evenwichtige wijze de subsidiegelden te besteden. Mijn overtuiging is dat politieke partijen zich in voldoende mate van deze opgave bewust zijn.
4. Wijziging verdeelmaatstaven (ledental/zeteltal)
Bepaling van de hoogte van de subsidie
Ter beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie om inzichtelijk te maken hoe met dit voorstel de feitelijke subsidieverdeling eruit komt te zien heb ik als bijlage een schema van de nieuwe subsidieverdeling ten opzichte van de huidige subsidieverdeling bijgevoegd.
De leden van de fracties van de VVD, de ChristenUnie en de SGP vroegen de regering nader in te gaan op de gekozen verdeelmaatstaf tussen zeteltallen en ledentallen. Zo vroegen de leden van de VVD-fractie of kleinere (politiek-ideologische) partijen niet teveel zouden worden bevoordeeld bij de gekozen verdeling van 80%-20% en vroegen de leden van de ChristenUnie en de SGP wat de regering vindt van een verhouding van 1 op 1.
Onder andere in de memorie van toelichting is de overweging weergegeven om te komen tot een wijziging van de verdeelmaatstaven. Aangegeven is daarbij dat de basisgedachte van deze wet het ondersteunen van politieke partijen als ledenorganisaties betreft. Deze organisaties hebben juist als doel mensen te interesseren en te informeren, te mobiliseren en te recruteren voor de politiek. Een belangrijk doel van de overheidssubsidie is dan ook om politieke partijen bij deze activiteiten financieel te ondersteunen. Echter, zoals eveneens in de memorie van toelichting is opgemerkt, en in de praktijk is uitgewezen, kunnen partijen met een kleiner ledenbestand wel degelijk de gunst van de kiezer winnen. Daar de verkiezingsuitslag de meest aangewezen graadmeter is voor het succes van een politieke partij ligt het voor de hand om daar dan ook bij de subsidieverdeling het grootste gewicht aan toe te kennen. Het effect van verkiezingen op de hoogte van de subsidie is dus een bedoeld effect dat tegemoet komt aan deze gedachte.
De leden van de VVD-fractie vroegen de mening van de regering over het meenemen van het aantal Eerste Kamerzetels bij de bepaling van het zeteltal.
Het meenemen van het aantal zetels in de Eerste Kamer zal het effect van de verkiezingsuitslag door het systeem van getrapte verkiezingen deels teniet doen. Dit geldt eveneens voor het toekennen van een groter subsidieaandeel op grond van het ledental. Uit de bijlage mag blijken dat een verhouding van 80%-20% tot een evenwichtige verdeling leidt. Het is inderdaad zo dat partijen die momenteel over relatief weinig zetels beschikken en relatief veel leden hebben, bij de nieuwe verdeling er procentueel iets meer op vooruitgaan. Dit is echter inherent aan het meerekenen van ledentallen als verdeelmaatstaf en kan voor partijen juist als stimulans dienen om de activiteiten rond ledenwerving en het ledenbehoud te intensiveren.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat leden van een politieke partij leden met vergader- en stemrechten in de vereniging zijn, die jaarlijks elk € 12 of meer aan contributie betalen. De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en de SGP stelden vragen over dit lidmaatschap. De leden van de SGP-fractie vroegen naar de grondslag van het bedrag van € 12 als grens voor het lidmaatschap van politieke partijen. Zij vroegen of € 10 niet een logischer bedrag is. Voor de invoering van de euro was als drempelbedrag voor het lidmaatschap een bedrag van 25 gulden in de Wet subsidiëring politieke partijen opgenomen.
Met de invoering van de euro is dit bedrag in € 11,34 omgerekend. Vanuit doelmatigheidsoverwegingen wordt nu gekozen voor een afronding van het bedrag naar boven. De afgelopen jaren is het bedrag van € 11,34 nooit geïndexeerd. Dat betekent dat het bedrag geen gelijke tred heeft gehouden met de inflatie. Voor het stellen van het lidmaatschapsbedrag voor de Wet subsidiëring politieke partijen naar beneden zie ik dan ook geen aanleiding.
De leden van de VVD-fractie maakten zich zorgen over de omvang van de bureaucratie en de administratieve lastendruk die het subsidiabel zijn van het lidmaatschap voor politieke partijen zal opleveren. Zij wezen daarbij op de taak van de accountant om de naleving van de opgegeven ledentallen vast te stellen. Zij vroegen of met de bepalingen in het wetsvoorstel uitgesloten kan worden dat door «creatief boekhouden» de ledentallen kunnen worden opgeschroefd of anderszins kunnen worden gemanipuleerd. Ook de leden van de SGP-fractie vroegen zich af welke gevolgen de voorgenomen wijzigingen zullen hebben voor de ledenadministraties van politieke partijen.
De administratieve lasten voor politieke partijen blijven na inwerkingtreding van dit wijzigingsvoorstel nagenoeg ongewijzigd. De wijze van verantwoording wijzigt namelijk niet. Onder de huidige Wet subsidiëring politieke partijen hebben de accountants van de politieke partijen al de taak om de hoeveelheid leden van de politieke partij en van de politieke jongerenorganisaties te controleren. Bepalend daarbij is het aantal leden op 1 januari van het subsidiejaar. In het kader van de vaststelling van de subsidie dient het financieel verslag van de politieke partij ook nu al een opgave van het ledental van de politieke partij te bevatten, omdat als voorwaarde voor de subsidie geldt dat de partij meer dan 1000 leden heeft, en daarnaast – indien van toepassing – het ledental van de politieke jongerenorganisatie, om de hoogte van het subsidiedeel ten behoeve van de jongerenorganisatie te kunnen bepalen. Dit verandert in zoverre, dat na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de accountant van de partij tevens het precieze aantal leden van de politieke partij controleert, in plaats van de vaststelling dat dit aantal boven de 1000 leden ligt. Ik ben mij bewust van het feit dat het ledental van politieke jongerenorganisaties aanzienlijk minder substantieel is dan van de politieke partijen zelf, maar voor de accountants blijft het eenzelfde handeling. Aan de hand van deze accountantsverklaring zal de controle plaatsvinden door mij en de auditdienst van mijn ministerie. Over de reikwijdte en de intensiteit van de controle door de accountant van de politieke partij geldt bij ministeriële regeling een aanwijzing. Het onderzoek naar de juistheid van de opgegeven ledentallen geschiedt volgens een hoofdzakelijk systeemgerichte of een hoofdzakelijk gegevensgerichte benadering. Bij het bepalen van de juistheid van de in de ledenadministraties opgenomen gegeven wordt een nauwkeurigheid van vijf procent vereist. Dit betekent dat de afwijking van het opgegeven ledental niet meer dan vijf procent mag bedragen. Bij deze methode komt met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook de gevallen van «creatief boekhouden» naar voren. Indien de accountant dientengevolge niet kan instaan voor de juistheid van de ledentallen, dan geeft hij geen goedkeurende accountantsverklaring af.
De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe zal worden vastgesteld in hoeverre partijen leden terecht als leden hebben geregistreerd en ten minste een minimumbedrag aan contributie heffen en of de regering daarbij een peildatum hanteert. Tevens vroegen deze leden in hoeverre het partijen vrij staat om wanbetalers toch gedurende een zekere periode in de administratie geregistreerd te houden als lid. Deze leden vroegen de regering of er nadere criteria worden gesteld ten aanzien van het lidmaatschap hoe op de naleving daarvan controle zal worden uitgeoefend. De leden van de VVD-fractie vroegen zich in dit kader af of het subsidiabel maken van het lidmaatschap leidt tot een nieuw soort «uitgekleed» lidmaatschap. Zij wezen daarbij op een mogelijke ontwikkeling dat politieke partijen een lidmaatschap kunnen instellen dat wel voldoet aan de eisen van de wet, maar ontkleed is van alle andere activiteiten zoals het ontvangen van partijbladen.
Een onderscheid moeten worden gemaakt tussen het lidmaatschap van een politieke partij en het lidmaatschap op grond van artikel 1 van de Wet subsidiëring politieke partijen als grondslag voor de subsidie. Voor het lidmaatschap van een politieke partij in de zin van de Wet subsidiëring politieke partijen (de juridische definitie) moet uitgegaan worden van een volwaardig lidmaatschap en geen buitengewoon lidmaatschap. In dit kader dient een lid van een vereniging beschikking te hebben over bepaalde zeggenschapsrechten. Deze rechten zijn onder meer het hebben van ten minste één stem in de algemene vergadering en het toegang hebben tot deze vergadering om aldaar het stemrecht uit te oefenen. Tevens is men alleen lid van een politieke partij als men ten minste € 12 contributie betaalt. Wanbetalers worden dus niet tot de leden gerekend. Deze voorwaarden laten onverlet dat politieke partijen andere soorten lidmaatschap kunnen instellen. Indien deze vormen van lidmaatschap echter niet voldoen aan de vereisten van de Wet subsidiëring politieke partijen vormen deze «leden» geen grondslag voor de subsidieverstrekking.
De leden van de fractie van de VVD, de ChristenUnie en de SGP stelden ook vragen over de mogelijkheid om nog voor minder vermogende leden een lager lidmaatschapsbedrag vast te stellen.
Het bovenstaande houdt tevens in dat de mogelijkheid voor politieke partijen blijft bestaan om een hardheidsclausule voor bijvoorbeeld bijstandsgerechtigden te hanteren of op andere wijze een lager lidmaatschapsbedrag vast te stellen. Dergelijke lidmaatschappen zullen echter niet vallen onder de definitie van het lidmaatschap in de zin van de Wet subsidiëring politieke partijen. De consequentie is dat voor deze leden van de politieke partij geen subsidie wordt ontvangen.
Artikel I, onderdeel G (nadere eisen aan activiteitenplan en activiteitenverslag)
De leden van de PvdA-fractie stelden vast dat de minister van BZK eisen kan stellen aan de inrichting van het activiteitenplan volgens artikel 8, derde lid, van het wetsvoorstel. Zij vroegen de regering welke eisen dit zouden kunnen zijn. Tevens vroegen zij zich af of het stellen van eisen niet ten koste kan gaan van de onafhankelijkheid van politieke partijen.
Op grond van het huidige artikel 8, tweede lid, van de Wet subsidiëring politieke partijen kunnen reeds eisen bij ministeriële regeling worden gesteld aan de inrichting van het activiteitenplan. Nadere eisen zijn gesteld in de Regeling subsidiëring politieke partijen. Bepaald is dat het activiteitenplan voldoende gegevens bevat over de te verrichten activiteiten om te kunnen beoordelen of deze activiteiten op grond van de wet voor subsidie in aanmerking komen. Het plan geeft gemotiveerd aan onder welke categorie als bedoeld in artikel 5 van de Wet subsidiëring politieke partijen de activiteiten ressorteren en bevat gegevens over de aanvang en het einde van een activiteit. Achtergrond van de wens om ook eisen te kunnen stellen aan het activiteitenverslag, is dat daarmee aan het activiteitenverslag soortgelijke eisen kunnen worden gesteld als aan het activiteitenplan. In de praktijk zal dit overigens geen grote wijziging betekenen, omdat de meeste partijen het activiteitenverslag al inrichten overeenkomstig het activiteitenplan. Deze eisen functioneren dan ook louter in het kader van de controle op de rechtmatige besteding van de subsidiegelden, en leiden niet tot inhoudelijke beïnvloeding van politieke partijen.
Artikel II (Terugwerkende kracht)
Om aan de eisen van de Comptabiliteitswet te voldoen, waarnaar de leden van de CDA-fractie vroegen, is het voornemen het extra budget over 2004 te muteren bij tweede suppletore begrotingswet 2004 (voor de mindere uitgaven in 2004) en eerste suppletore begrotingswet 2005 (voor de extra uitgaven in 2005).
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie over de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel merk ik op dat in de subsidieverantwoording over een kalenderjaar normaliter slechts subsidiabele uitgaven worden opgevoerd, die samenhangen met activiteiten in het betreffende subsidiejaar. Artikel II van het wetsvoorstel strekt ertoe dat met de subsidie over het jaar 2004 tevens subsidiabele activiteiten kunnen worden verricht in 2005. Indien een partij reeds voldoende subsidiabele activiteiten heeft verricht in 2004, om het verhoogde subsidiebudget volledig te benutten, is het echter niet nodig het budget over 2004 gedeeltelijk te benutten voor activiteiten, verricht in 2005, dit mede in reactie op de veronderstelling van leden van de ChristenUnie-fractie dat uitgaven, gedaan in 2004, niet subsidiabel zijn.
Praktisch houdt dit in, dat een aanvullend voorschot over 2004 zal worden verleend in 2005 en dat in 2006 aan een aantal partijen nog een nabetaling zal worden gedaan op basis van een aanvullende vaststelling van de subsidie over 2004. Deze regeling heeft uiteraard geen invloed op het subsidiebudget over het jaar 2005. Bij brief van 11 juni 2004 (BW2004/67638) heb ik de partijbesturen reeds geïnformeerd over het onderhavige wetsvoorstel. Politieke partijen zullen na aanvaarding van dit wetsvoorstel verder worden geïnformeerd over de uitvoeringsaspecten hiervan.
De leden van de PvdA-fractie vroegen ten slotte hoe de regering zal omgaan met de onduidelijke situatie bij een fractie die zich van de rechter niet meer met haar naam mag laten aanduiden buiten het parlement, terwijl diezelfde fractie in het parlement geen andere naam mag hanteren. Gevraagd werd hoe het toezicht op de subsidieverstrekking op dit soort momenten is geregeld.
Tijdens de begrotingsbehandeling ben ik naar aanleiding van vragen uit uw Kamer reeds op deze materie ingegaan. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft geen bemoeienis met kamerfracties en de verdere interne organisatie van de Kamer. Politieke partijen kunnen subsidie ontvangen op grond van de criteria die de wet daartoe stelt. Ook is de eventuele mogelijkheid van fractiesplitsing afdoende in de wet geregeld. Ik acht het niet wenselijk om te interveniëren in interne aangelegenheden van politieke partijen en acht de huidige voorziening in de Wet subsidiering politieke partijen adequaat.
| Jongerenorganisatie | Wetenschappelijk Instituut | Algemeen deel | Totaal | ||||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Partij | Leden* | Zetels | Aantal | Nieuw | Huidig | Nieuw | Huidig | Nieuw | H uidig | Nieuw | Toename |
| VVD | 45 998 | 28 | 995 | 140 915 | 326 963 | 461 73 4 | 1 188 454 | 1 834 338 | 1 656 366 | 2 436 986 | 47% |
| CDA | 68 056 | 44 | 534 | 167 800 | 453 603 | 657 539 | 1 799 878 | 2 759 197 | 2 421 322 | 3 584 536 | 48% |
| PVDA | 60 062 | 42 | 588 | 164 251 | 437 773 | 633 063 | 1 723 450 | 2 610 814 | 2 325 513 | 3 408 127 | 47% |
| D66 | 10 345 | 6 | 705 | 55 816 | 152 833 | 192 503 | 347 746 | 529 338 | 556 409 | 777 657 | 40% |
| GrLinks | 18 334 | 8 | 704 | 62 127 | 168 663 | 216 978 | 424 174 | 677 690 | 654 979 | 956 795 | 46% |
| SGP | 25 600 | 2 | 3 998 | 214 645 | 121 173 | 143 551 | 194 890 | 428 116 | 530 761 | 786 313 | 48% |
| ChrUnie | 25 495 | 3 | 1 466 | 85 918 | 129 088 | 155 789 | 233 104 | 476 634 | 448 131 | 718 342 | 60% |
| SP | 36 406 | 9 | 0 | 28 632 | 176 578 | 229 216 | 462 388 | 839 976 | 638 966 | 1 097 824 | 72% |
| OSF | 2 300 | 1 | 0 | 0 | 113 258 | 131 314 | 156 676 | 233 109 | 269 934 | 364 423 | 35% |
| LPF | 4 000 | 8 | 170 | 34 307 | 168 663 | 216 978 | 424 174 | 587 975 | 627 153 | 839 261 | 34% |
| 296 596 | 151 | 9 160 | 954 412 | 2 248 595 | 3 038 665 | 6 954 934 | 10 977 187 | 10 129 534 | 14 970 264 | ||
* Indicatief per 1 januari 2003. Op basis van de opgegeven ledentallen m.u.v. de LPF. Accountantscontrole dient nog plaats te vinden t.b.v. de subsidievaststelling 2003.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29869-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.