29 863
Regeling van een onafhankelijke uitoefening van risicobeoordeling door de Voedsel en Waren Autoriteit (Wet onafhankelijke risicobeoordeling Voedsel en Waren Autoriteit)

nr. 19
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 september 2007

Naar aanleiding van mijn brief van 15 juni jl. over het beleid ten aanzien van klassieke scrapie bij schapen (29 863, nr. 18) hebben de fracties van CDA en VVD vragen gesteld. Daarop wil ik bij deze gaarne reageren.

Algemeen

In mijn brief van 15 juni jl. heb ik benadrukt dat ik naar aanleiding van recent gewijzigde EU-regelgeving heb gekozen voor een andere aanpak van de bestrijding van klassieke scrapie. Die vormde voor mij vervolgens de aanleiding om het productschap voor Vee en Vlees (PVV) te vragen de Rammenverordening in te trekken. Het was dus een tweeledig besluit.

Zoals ik in mijn brief van 15 juni jl. toelichtte, zal de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) een andere gedifferentieerde bestrijdingsaanpak gaan volgen. Die differentiatie houdt in dat de VWA een stringente en robuuste aanpak zal volgen bij besmette kuddes waar niet strikt aan preventie is gedaan. De eigenaar moet in die gevallen alle erfelijk gevoelige dieren en alle dieren met een onbekende erfelijke aanleg laten slachten. Aan de andere kant, wanneer een kudde ondanks een strikte preventie toch besmet blijkt, volgt de VWA een milde aanpak die vergelijkbaar is met de huidige. De VWA bepaalt in die gevallen eerst de erfelijke aanleg van alle fokdieren waarna vervolgens alleen de gevoelige dieren geslacht hoeven te worden. Deze relatief dure aanpak beperkt de nadelige gevolgen voor de houder en biedt hem een naar omstandigheden gunstige uitgangspositie om verder te fokken.

De hiermee gewijzigde bestrijdingsaanpak creëerde een situatie waarin ik een voortzetting van de Rammenverordening niet meer nodig en wenselijk acht. De oorspronkelijke doelstellingen van die verordening worden nu namelijk eveneens bereikt door de gewijzigde bestrijdingsaanpak. Die doelstellingen waren een forse besparing in de bestrijdingskosten en het voorkómen dat onnodig gezonde dieren vernietigd moeten worden.

De Rammenverordening voegt in dit opzicht dan ook weinig meer toe.

Bovendien was een brede vertegenwoordiging uit de commerciële en niet-commerciële schapenhouderij het met mij eens dat de nieuwe bestrijdingsaanpak op zichzelf een goede stimulans vormt om door te gaan met erfelijk ongevoelige rammen en dat een wettelijke verplichting zoals de Rammenverordening daarom niet meer nodig is. Tot slot heb ik ook mee laten wegen dat fokkers van speciale schapenrassen hebben aangegeven de wettelijke verplichting als knellend te ervaren bij hun streven naar het behoud van genetische diversiteit.

Eerste reacties naar aanleiding van mijn brief van 15 juni jl.

Een aantal schapenhouders heeft te kennen gegeven van plan te zijn om vanaf nu ook gevoelige of deels gevoelige fokrammen in te zetten omdat die beter beantwoorden aan door hen gestelde fokdoelen. Sommigen gaven ook aan zich miskend te voelen, doordat ik in mijn brief van 15 juni jl. zou suggereren dat een goede preventie alleen met ongevoelige rammen bereikt kan worden.

Ik bied schapenhouders die consequent aan scrapiepreventie hebben gedaan, maar bij wie toch nog scrapie wordt aangetroffen, een aanpak die de besmette kudde zo goed mogelijk verder helpt. Ik begrijp de keuze van schapenhouders die gevoelige of deels gevoelige fokrammen kiezen, omdat zij een ander fokdoel zwaarder laten wegen. Dat is een persoonlijke afweging. Ik ben mij ervan bewust dat het fokken met ongevoelige rammen niet de enige manier is om aan scrapiepreventie te doen. Ook een aanpak die gebaseerd is op zoötechnische maatregelen of het uitsluiten van de juist zeer gevoelige fokdieren, draagt bij aan het terugdringen van klassieke scrapie in Nederland. Echter, deze vormen van preventie sluiten niet uit dat scrapie op de langere termijn toch de kop opsteekt, omdat er onvoldoende ongevoelige dieren in de kudde zijn. Om deze reden wil ik de milde, maar ook dure bestrijdingsaanpak van de VWA reserveren voor de kuddes die al enkele jaren consequent fokken met uitsluitend erfelijk ongevoelige rammen. Zoals ik al aangaf in mijn brief van 15 juni jl. maak ik in dit verband een uitzondering voor een eventueel geval van klassieke scrapie bij een van de beschermde Nederlandse inheemse schapenrassen. Ook zal ik onder voorwaarden een uitzondering maken voor speciale rassen met een beperkte beschikbaarheid van ongevoelige rammen. Het gaat dan om raszuivere kuddes waarin tot nu toe onder begeleiding van de Animal Science Group, maximaal gebruik is gemaakt van de weinige geschikte raszuivere rammen.

Specifieke vragen naar aanleiding van de brief van 15 juni jl.

Hieronder wil ik nader ingaan op enkele specifieke punten die de fracties van CDA en VVD naar voren brachten.

• De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting naar de relaties tussen wetenschappelijke ontwikkelingen, ontwikkelingen op het gebied van EU-regelgeving en het opheffen van de Rammenverordening. Belangrijke wetenschappelijke ontwikkelingen waren twee adviezen van het Europese Voedselveilgheidsagentschap (EFSA). De EFSA concludeerde dat de routinematige laboratoriumtest die een onderscheid maakt tussen BSE en scrapie voldoende betrouwbaar is. Voorts concludeerde de EFSA dat de kans dat BSE bij schapen zal worden aangetroffen «extreem laag» is. Vervolgens zijn de Europese bestrijdingsvoorschriften aangepast. Een belangrijk punt daarbij is dat erfelijk gevoelige dieren uit besmette kuddes onder voorwaarden geslacht mogen worden voor het vlees. Die mogelijkheid beantwoordt meteen ook aan de oorspronkelijke bedoelingen van de Rammenverordening; te weten besparing van bestrijdingskosten en verminderen van het aantal te vernietigen gezonde dieren. De CDA-fractie vraagt ook of er ondanks de mildere EU-voorschriften toch meer gezonde dieren geruimd zullen worden omdat de Rammenverordening wordt afgeschaft. Ik wil onderstrepen dat ik het doden en vernietigen van gezonde dieren ethisch onwenselijk vind. Dat is op grond van de nieuwe voorschriften niet meer nodig. Ik vind dat een belangrijk winstpunt. Wel kunnen de nieuwe voorschriften schapenhouders er toe dwingen een aantal ooien te laten slachten voor het vlees, die anders nog zouden zijn ingezet als fokdier. De schapenhouder heeft echter zelf in de hand in hoeverre hij het risico wil lopen dat hij dieren gedwongen moet laten slachten.

• De CDA-fractie pleit ervoor de Rammenverordening nog enkele jaren in stand te houden, totdat de effecten zichtbaar worden. Die effecten zullen hoe dan ook over enkele jaren zichtbaar worden. Het duurt namelijk enige jaren voordat de eerste generatie schapen die is geboren onder de Rammenverordening, na enkele jaren als fokdier te hebben gediend, in het slachthuis of bij de destructor gecontroleerd worden op scrapie. Het positieve effect manifesteert zich daarom met een vertraging van vier à vijf jaar. Ik wil nogmaals onderstrepen dat de Rammenverordening in het licht van de nieuwe bestrijdingsaanpak niet meer nodig is, omdat die bestrijdingsaanpak op zichzelf een goede stimulans is om de erfelijke ongevoeligheid te bevorderen.

• De leden van de CDA- en VVD-fractie vragen welke aanvullende prikkels er zullen zijn om schapenhouders aan te moedigen om met ongevoelige rammen te blijven fokken. In de eerste plaats wil ik opmerken dat Nederland al sinds 1998 een fokprogramma kent voor alle schapenrassen. Sindsdien heeft het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit daarin ruim € 10 miljoen geïnvesteerd. Gelet hierop en op het feit dat de dreiging van schapen-BSE sterk is afgenomen en op het feit dat foktechnische preventie goed te doen is als gevolg van het inmiddels afgeronde fokprogramma, ben ik van mening dat een verdere financiële ondersteuning van overheidswege niet meer voor de hand ligt. Ik ben wel bereid het mogelijk te maken dat de Animal Science Group te Lelystad (ASG) stamboeken en rasverenigingen van bijzondere rassen bij hun fokbeleid blijft ondersteunen. De ASG kan hen adviseren over het gebruik van rammen en het voorkómen van inteelt. Verder heeft het PVV een aanvraag ingediend bij de Europese Commissie voor de medefinanciering van een herzien fokprogramma om eventuele financiële drempels voor schapenhouders te verlagen. Tot slot blijft ook de certificering van volledig resistente schapenkuddes in stand. Daarvan zijn er inmiddels ca 1000. Gecertificeerde kuddes hebben een gemakkelijke en gewaarborgde afzet van louter resistente dieren.

• Een belangrijke prikkel is ook dat het terugdringen van scrapie tot een directe kostenbesparing kan leiden in de periode na 2009. Volgend jaar beginnen de besprekingen over de bijdrage van de schapenhouderij aan de verwachte kosten van dierziektebestrijding in de periode na 2009. Tot dusverre betaalden schapenhouders hun bijdrage via een heffing van het PVV.

• De Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) en het Centraal Instituut voor DierziekteControle (CIDC) zijn op epidemiologische gronden van mening dat het gebruik van erfelijk ongevoelige rammen in alle grotere schapenkuddes binnen enkele jaren ertoe kan leiden dat het weerstandsniveau van de gehele Nederlandse schapenstapel dusdanig hoog wordt dat eventuele besmettingshaarden vanzelf zullen uitdoven. Ik bestrijd dat niet. Ik ben van mening dat de bestrijding van scrapie nog steeds noodzakelijk is. Dit is echter door het voortschrijdende wetenschappelijke inzicht mogelijk met een minder intensieve betrokkenheid van de overheid en een grotere verantwoordelijkheid van de individuele veehouders zelf.

• Atypische scrapie. Voor zover bekend zijn dieren die ongevoelig zijn voor klassieke scrapie ook minder gevoelig voor atypische scrapie. Over de epidemiologie van deze nieuwe vorm van scrapie is echter nog weinig bekend zodat het nut van een fokprogramma nog niet met zekerheid te voorspellen is. Fokprogramma’s lijken tot dusverre wel een bijdrage te kunnen leveren aan het terugdringen van atypische scrapie. Atypische scrapie is tot nu toe slechts enkele malen in een Nederlandse kudde vastgesteld. De VWA zal bij dergelijke gevallen een aanpak volgen die gebaseerd is op intensieve monitoring.

• Ik kan niet zoals de CDA-fractie verzoekt, verklaren dat klassieke scrapie nooit bij inheemse rassen is vastgesteld. Deskundigen schatten dat alle of bijna alle gevallen die in Nederland zijn aangetroffen behoren tot het inheemse Texelse ras of kruislingen daarvan. Voor zover bekend is klassieke scrapie nog niet bij een van de beschermde inheemse rassen aangetroffen. De registratie van het specifieke ras van scrapiegevallen is in het verleden wel overwogen, maar bleek in de praktijk niet haalbaar. Het ligt niet voor de hand dat een toename van het aantal gemelde verdenkingen een ander beeld zal geven. Het aantal verdenkingen is namelijk relatief gering ten opzichte van het aantal scrapiegevallen dat wordt gevonden bij de monitoring op het slachthuis en bij de destructor.

• De leden van de CDA-fractie vragen tot slot een reactie op enkele conceptconclusies van The Food and Veterinary Office (FVO) van de Europese Commissie inzake de inspectie van de FVO in Nederland in mei 2007.

– In tegenstelling tot de suggestie van de CDA-fractie heeft de FVO niet een duidelijke onderrapportage van klinische verdenkingen vastgesteld, maar slechts aanwijzingen daarvoor gevonden. Ten eerste worden niet alle dieren met neurologische verschijnselen aangemerkt als TSE-verdacht. Echter, het FVO-rapport stelt eveneens dat elk dier met neurologische verschijnselen wel routinematig aan een laboratoriumtest op TSE wordt onderworpen. Mogelijke scrapiegevallen zullen dus toch worden opgemerkt, ondanks dat bepaalde dieren aanvankelijk niet als verdacht werden aangemerkt. Ten tweede stelt de FVO dat de kennis van veehouders en dierenartsen over de verschijnselen van scrapie onvoldoende is. Het is echter de vraag of een terdege kennis van alle verschijnselen bij alle veehouders en dierenartsen leidt tot een grote stijging van het aantal gemelde verdachte dieren. De eerste verschijnselen zijn immers niet specifiek en kunnen ook duiden op tal van andere aandoeningen. In Nederland is het daarnaast gangbaar dat dieren die niet geheel gezond lijken snel worden afgevoerd waardoor de latere en meer specifieke symptomen niet zullen worden waargenomen.

– De FVO had aanmerkingen op het Nederlandse systeem van bestrijden. Weliswaar is de Nederlandse aanpak in besmette kuddes voldoende, aldus de FVO, maar zwakke punten in de identificatie- en registratie (I&R) verhinderen in meerdere gevallen de tracering van positieve dieren uit de monitoring in de slachterij of destructor, naar de kudde van herkomst. Ik wil opmerken dat Nederland al meermalen heeft aangegeven dat dit probleem veroorzaakt wordt door gebrekkige Europese eisen aan I&R. Nederland streeft ernaar dat de EU haar I&R-regels per 1 januari 2009 aanscherpt, zodat een effectieve tracering wel goed realiseerbaar is. Ik ben eventueel bereid met de invoering van een verbeterde I&R-regelgeving enigszins vooruit te lopen op de EU.

– De manier waarop ruggenmerg tijdens de slacht verwijderd wordt, zou leiden tot contaminatie van het karkas. Ik wil opmerken dat niet, zoals de CDA-fractie suggereert de manier van verwijderen van gespecificeerd risicomateriaal verkeerd is, maar dat bij de uitvoering enkele tekortkomingen werden gezien. De VWA heeft het toezicht op dit punt aangescherpt.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Naar boven