Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 29854 nr. 23 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 29854 nr. 23 |
Vastgesteld 17 april 2008
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 heeft de navolgende vragen over de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 18 maart 2008 ten geleide van, en met het rapport van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) inzake de afwegingen van de AIVD met betrekking tot Mohammed B., die op 2 november 2004 Theo van Gogh vermoordde, (Kamerstuk 29 854 nr. 22) aan de regering voorgelegd.
De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 17 april 2008.
De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Wat vindt de minister van de aantijging van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichting- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) dat haar ministerie een «onjuiste conclusie» getrokken heeft uit het toezichtsrapport betreffende de rol van de AIVD? Hoe verklaart zij de uiteenlopende interpretatie?
Leest de minister (nog steeds?) het rapport anders dan de CTIVD kennelijk doet?
Hoe beoordeelt de minister het oordeel van de voorzitter van de CTIVD dat elk antwoord op de vraag of de moord op Theo van Gogh voorkomen had kunnen worden thans, zo veel jaar na dato, «pure speculatie» is?
Wat is u mening over de conclusies van de CTIVD aangaande de door de AIVD gemaakte afwegingen?
Waarom stelt u in uw brief, pagina 3, eerste alinea: «Terugkijkend met de kennis van nu»? Is het onderzoek van de CTIVD niet gebaseerd op juist de kennis die de AIVD vóór 2 november 2004 had of had kunnen hebben?
Waarom zijn de conclusies die op pagina 2 van de brief 29 854-22 worden opgesomd de «belangrijkste conclusies»? Op grond van welke criteria zijn deze conclusies gekozen als belangrijkste conclusies en zijn andere conclusies klaarblijkelijk als minder belangrijk aangemerkt?
Waarom wordt er in de samenvatting van de conclusie onder het derde bullitpoint op pagina 2 niet verwezen naar de aansluitende zin uit het CTIVD rapport op pagina 43 die luidt «De beschikbare gegevens laten daarentegen wel een groeiend belang zien om Mohammed B. aandacht te geven»?
Wat is in de brief met de reactie van de minister het verband tussen enerzijds de zin «De CTIVD concludeert dat de AIVD de – naar het oordeel van de CTIVD – actieve en belangrijke rol ... en te weinig aandacht aan Mohammed B. heeft besteed» en anderzijds de zin «Tevens constateert de CTIVD dat als de AIVD.....de voorbereiding van een concrete aanslag»?
Waarom gaat de minister niet op de volgende conclusie van de CTIVD (p. 36 van het CTIVD rapport): «De Commissie stelt vast dat binnen de AIVD de terrorismegerelateerde onderzoeken een hoge prioriteit hebben gekregen na de aanslagen in de Verenigde Staten in september 2001 en na de aanslagen in Madrid in maart 2004. De Commissie vindt het opmerkelijk dat deze interne prioritering niet heeft geleid tot een meer adequate personele bezetting ten behoeve van de onderzoeken door het Centrum voor Islamitisch Terrorisme (CIT) van de AIVD, waaronder het onderzoek naar de Hofstadgroep»?
Heeft de CTIVD tussen 19 december 2007 en 14 februari 2008 naar aanleiding van de reactie van de minister wijzigingen aangebracht in het rapport? Zo ja, welke wijzigingen?
Ziet u gelet op de door de CTIVD gemaakte correcties op uw weergave van de conclusies van het rapport aanleiding de conclusies in uw brief aan te passen?
Deelt de CTIVD de opvatting van de minister dat de brief van de minister de belangrijkste conclusies weergeeft?
Vindt de minister dat de AIVD meer aandacht aan Mohammed B. had dienen te besteden? Zo ja, hoe beoordeelt zij die kennelijke onderwaardering? Zo nee, waarom wijkt zij af van de conclusies van de CTIVD?
Waarin verschilt de afweging op grond waarvan andere personen rond Mohammed B. wel met bijzondere bevoegdheden in de gaten werden gehouden, en Mohammed B. niet?
Ziet u het capaciteitsprobleem bij de AIVD als de belangrijkste afweging voor de keuze om die personen nauwlettend in de gaten te houden ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestond dat zij direct betrokken waren bij de voorbereiding van eventuele aanslagen en dat Mohammed B. niet tot die personen behoorde?
Op basis van welke afgewogen criteria komt u tot een ander oordeel dan de CTIVD dat de AIVD voor 2 november 2004 had moeten en kunnen weten dat Mohammed B. zich bediende van de schuilnaam Abu Zubair?
Wat vindt u van de conclusie van de CTIVD, dat gelet op de ontwikkeling bij Mohammed B. vanaf het voorjaar 2004, de AIVD meer aandacht aan zijn persoon had moeten besteden, dit laatste ongeacht de capaciteit bij de AIVD?
Vindt u ook dat met een beter persoonsdossier en opname in de CT Infobox de inlichtingendiensten een beter beeld van Mohammed B., hadden kunnen krijgen?
Op grond van welke andere weging en waardering van de feiten, komt u niet tot het oordeel dat de AIVD vóór 2 november 2004 had kunnen en moeten weten dat Mohammed B., zich bediende van de schuilnaam Abu Zubair?
Hoe beoordeelt de minister de door de CTIVD gereconstrueerde systematische «onderwaardering» van de leidende rol van Mohammed B. in de Hofstadgroep? Hoe ernstig neemt zij dit falen?
Waarop is de conclusie gebaseerd dat als de AIVD wel had geweten dat Mohammed B. zich van de schuilnaam Abu Zubair bediende dat «geen aanwijzingen had opgeleverd voor een concrete dreiging vanuit Mohammed B. richting Theo van Gogh?» Had de bekendheid met deze schuilnaam wel aanwijzingen kunnen opleveren voor een minder concrete dreiging?
Waarom komt u tot een andere weging en waardering van de feiten met betrekking tot de conclusie van de CTIVD dat de AIVD had moeten weten dat dat Mohammed b. zich bediende van de schuilnaam Abu Zubair?
Hoe kan de minister uitsluiten dat in het geval er meer aandacht zou zijn besteed aan Mohammed B. er geen aanwijzingen zouden zijn gevonden dat hij bezig was met het voorbereiden van een aanslag?
Waarop baseert de minister haar oordeel dat de AIVD vóór 2 november 2004 niet had kunnen en moeten weten dat Mohammed B. zich bediende van de schuilnaam Abu Zubair?
Wat is de reactie van de minister op de bevinding van de commissie dat bij de AIVD beschikbare informatie over Mohammed B niet het beeld schept van een persoon die in de periferie van de Hofstadgroep verkeerde, maar behoorde tot de vaste leden?
Maakt de AIVD nog steeds hetzelfde (door de CTIVD bekritiseerde) onderscheid tussen personen tegen wie ernstige vermoedens bestaan en tegen wie die niet bestaan, waardoor Mohammed B. ten onrechte in de periferie van de Hofstadgroep werd gepositioneerd (41)?
Wat is de reactie van de minister op de bevinding van de commissie dat de gewelddadige toonzetting in de geschriften die Mohammed B. heeft opgesteld, mede in combinatie met de beschikbare informatie uit de politieregisters dat Mohammed B. zich enkele jaren eerder gewelddadig heeft gedragen tegen over de politie en zijn houding tegen over de politie bij zijn aanhouding in september 2004, daarnaast het beeld schetsen van een persoon met een gewelddadige uitstraling?
Kan de minister toelichten waarom zij zo relativerend doet over de ontdekking van de CTIVD dat Mohammed B. – zonder enig vermoeden bij de AIVD – auteur of vertaler was van geweldsverheerlijkende geschriften? Had de inlichtingendienst zulks niet behoren te weten? Zou het geen aanwijzingen hebben opgeleverd dat een radicaliserende Mohammed B. iemand was om (beter) in de gaten te houden?
Had naar het oordeel van de minister bij een actiever, adequaat optreden van de AIVD in de aanloop naar de fatale datum van 2 november 2004 de moord op Theo van Gogh voorkomen kunnen worden?
Hoe beoordeelt de minister – achteraf – het indertijd al gesignaleerde «gebrek aan zelfkritiek» bij de AIVD in het licht van de eindconclusies van de CTIVD? Welke conclusies trekt zij daar uit?
Vindt de minister, bij lezing of herlezing van het onderzoek van de CTIVD, dat de AIVD in de periode voorafgaande aan 2 november 2004 ernstige tekortkomingen heeft vertoond? Heeft zij zich er van verzekerd dat de gesignaleerde «kritiekpunten» daadwerkelijk zijn gerepareerd?
Kan de minister, kort, aangegeven wat binnen de AIVD is ondernomen om de «kritische kanttekeningen» ten aanzien van met name de interne samenwerking, de informatiehuishouding binnen de dienst, de samenwerking met de regionale inlichtingendiensten en het internetonderzoek als achterhaald te beschouwen?
Is er sedert 2004 «meer adequate personele bezetting» ten behoeve van onderzoek naar islamitisch radicalisme? Kan dat worden gekwantificeerd?
Kunt u aangeven hoeveel mensen rond het voorjaar 2004 werkzaam waren bij de AIVD? Kunt u aangeven hoeveel personen op dat moment met bijzondere bevoegdheden in de gaten werden gehouden?
Kunt u aangeven hoeveel mensen op dit moment werkzaam zijn bij de AIVD? Kunt u aangeven hoeveel personen met bijzondere bevoegdheden op dit moment in de gaten worden gehouden?
Kunt u aangeven of de AIVD voorjaar 2004 een verzoek heeft neergelegd bij één of meerdere RID-en tot personele ondersteuning van de AIVD, bijvoorbeeld op een detachementsbasis?
Op welke punten zijn de kritiekpunten over het functioneren van de AIVD zoals genoemd in het CTIVD-rapport inmiddels verbeterd? En aan welke punten wordt nog gewerkt?
Wat is de reactie van de minister op het oordeel van de commissie dat de AIVD een te beperkte taakopvatting heeft indien – zoals door de directie en de dienstleiding – wordt gesteld dat het onderzoek op terrorisme gebied uitsluitend het onderzoek omvat naar personen die direct betrokken zijn bij de voorbereiding van eventuele aanslagen?
Welke concrete maatregelen zijn genomen om de door de CTIVD geplaatste kritische kanttekeningen bij het functioneren van de AIVD ongedaan te maken?
Wat zijn de redenen dat de AIVD nu niet meer vergelijkbare fouten kan maken?
Houdt de dienstleiding van de AIVD er nog steeds zo’n beperkte taakopvatting op na, als de CTIVD signaleert in het onderzoek naar de Hofstadgroep? Deelt de minister die opvatting?
Is de praktijk bij de aanpak van islamitisch terrorisme in overeenstemming gebracht met de formele werkwijze van de AIVD?
Is netwerkanalyse thans meer standaardpraktijk dan indertijd (voor 2.11.2004) het geval was bij de Hofstadgroep?
Hoe beoordeelt de minister het feit dat geen traceerbare afweging binnen de AIVD heeft plaatsgehad om een «goede kandidaat» (CTIVD) als Mohammed B. op de «lijst van 150» te plaatsen? Zou zich zoiets kunnen herhalen?
Is het thans uitgesloten dat «onervaren» krachten, zoals beschreven in het rapport van de CTIVD, nog zo’n vitale rol kunnen spelen bij onderzoeken, met name het bewerken van gegevens?
Is de minister voornemens aanvullend onderzoek te doen naar het lek bij de AIVD (via de inmiddels veroordeelde audiobewerker) om te kunnen vaststellen of de Hofstadgroep, Mohammed B. in het bijzonder, gewaarschuwd waren? Zeker nu de CTIVD zo’n relatie niet uitsluit. Zo nee, waarom niet?
Hoe beoordeelt de minister de huidige verhouding tussen de AIVD en RID Amsterdam-Amstelland in het licht van het gebeuren in de periode voor november 2004? Zijn de verhoudingen verbeterd? Is de samenwerking thans optimaal?
Kan de minister de constatering van de CTIVD beamen dat sedert 2004 bij de AIVD veel verbeterd is ? Ziet zij in het rapport aanleiding tot additionele stappen?
Wordt de berichtgeving op de internetsite van het ministerie van BZK volledig aangepast? Zo nee, waarom niet?
Wie is op het ministerie verantwoordelijk voor de persberichten die verschijnen op de webpagina van het ministerie?
Bent u met mij van mening dat het zinnig is een persbericht over een rapport van de CTIVD, altijd kort te sluiten met de CTIVD zelf, voordat dit persbericht openbaar wordt gemaakt? Zo nee waarom niet? Zo ja gaat u dit voortaan doen?
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat het door het ministerie uitgegeven persbericht inhoudelijk niet strookt met de conclusies uit het rapport?
Waarom heeft de (onafhankelijke) CTIVD geen eigen mogelijkheden om persberichten uit te geven? Verdient zulks geen aanbeveling, ook om verantwoordelijkheden helder af te bakenen?
Welke wetswijzigingen zijn nodig om het mogelijk te maken dat de Kamer de CTIVD ook onderzoek kan laten doen naar het functioneren en de doelmatigheid van de veiligheidsdiensten?
De aangehaalde uitspraak van de voorzitter van de CTIVD betreft naar mijn weten één zin uit het persbericht over mijn reactie op het CTIVD-rapport. In die ene zin is geprobeerd de volgende zin uit mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2008 (Tweede kamer, 2007–2008, 29 854, nr. 22) samen te vatten: «Tevens constateert de CTIVD dat als de AIVD een aantal feiten wel had geweten (bijvoorbeeld dat hij zich bediende van de schuilnaam Abu Zubair of mutaties uit het politieregister) of een aantal dingen wel had gedaan (zoals het aanleggen van een volwaardiger persoonsdossier en zijn opname in de CT Infobox) nog steeds niet het beeld was ontstaan van iemand die betrokken was bij de voorbereiding van een concrete aanslag». Naar aanleiding van de reactie van de voorzitter van de CTIVD op het persbericht heb ik mij gerealiseerd dat die samenvattende zin in het persbericht wat kort door de bocht was, maar ik vind niet dat ik onjuiste conclusies uit het rapport heb getrokken. De conclusies die ik uit het rapport heb getrokken zijn geformuleerd in mijn brief aan de Tweede Kamer en daar heeft de voorzitter van de CTIVD zich niet over uitgelaten.
Ik lees het rapport op de manier die ik heb beschreven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2008 (Tweede Kamer, 2007–2008, 29 854, nr. 22). In die brief onderschrijf ik naar mijn mening op één punt na alle conclusies van de CTIVD. Alleen met betrekking tot de gelijkstelling tussen Mohammed B. en Abu Zubair kom ik tot een ander oordeel dan de CTIVD (zie mijn antwoord op vraag 16).
Ik ben het geheel met dat oordeel van de voorzitter van de CTIVD eens.
Mijn mening over de conclusies van de CTIVD heb ik beschreven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2008 (Tweede Kamer, 2007–2008, 29 854, nr. 22). Ik heb daar niets aan toe te voegen.
De CTIVD heeft zich grotendeels, maar niet uitsluitend, gebaseerd op kennis en inzichten van vóór 2 november 2004. De conclusie van de CTIVD dat de AIVD had moeten weten dat Mohammed B. zich bediende van de schuilnaam Abu Zubair en daarmee de auteur respectievelijk vertaler was van twee geweldverheerlijkende documenten is naar mijn mening deels gebaseerd op kennis en inzichten van ná 2 november 2004. De CTIVD heeft in haar onderzoek meer informatie met betrekking tot Mohammed B. bijeen gebracht en aan elkaar gerelateerd dan dat de AIVD vóór 2 november 2004 had gedaan en heeft daar bovendien in haar onderzoek een door haarzelf, achteraf ontwikkeld begrippen- en afwegingskader op losgelaten. Dat heeft voor mij nieuwe inzichten opgeleverd en daarom vind ik, terugkijkend met de kennis van nu, dat Mohammed B. meer aandacht van de AIVD had moeten krijgen vanwege het radicale en geweldverheerlijkende gedachtegoed dat hij verspreidde.
Ik heb de bewuste conclusies als «de belangrijkste» aangemerkt omdat deze naar mijn mening de meest duidelijke en essentiële antwoorden op de onderzoeksvraag verwoorden. Voor alle duidelijkheid: mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2008 (Tweede Kamer, 2007–2008, 29 854, nr. 22) geeft – conform artikel 79, vijfde lid van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 – nadrukkelijk mijn reactie op het CTIVD-rapport weer.
De reden daarvoor is dat dit punt («het groeiend belang») in mijn brief van 18 maart 2008 (Tweede Kamer, 2007–2008, 29 854, nr. 22) aan de orde komt in de paragraaf over de door de AIVD gemaakt afwegingen (pagina 2, onderaan).
Met beide zinnen wil ik aangeven dat de AIVD meer aandacht aan Mohammed B. had moeten besteden, maar dat op basis van alle vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare kennis over Mohammed B. – en die informatie omvatte volgens de CTIVD meer gegevens dan die waarover de AIVD vóór 2 november 2004 meende te beschikken – nog steeds niet het beeld was ontstaan van iemand die betrokken was bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. Dit verband is van belang om de volgende reden. De AIVD richtte zijn focus in 2003/2004 nadrukkelijk en beargumenteerd op personen die betrokken leken te zijn bij de voorbereiding van aanslagen. Mohammed B. behoorde, zo constateert ook de CTIVD, niet tot die personen. De vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare informatie over Mohammed B. gaf geen aanleiding om hem wel tot die personen te rekenen. En uit het rapport van de CTIVD maak ik op dat als de AIVD wel wat dieper had gegraven in zijn eigen gegevensbestanden, er nog steeds geen aanleiding was geweest om hem te rekenen tot personen die betrokken waren bij de voorbereiding van aanslagen.
Dat de CTIVD van mening is dat Mohammed B. wel om andere redenen – namelijk: vanwege het radicale en gewelddadige gedachtegoed dat hij verspreidde – meer aandacht had moeten krijgen, is een andere kwestie, waarin ik het oordeel van de CTIVD overigens volg.
Op het onderwerp «capaciteit(sinzet)» ga ik in mijn brief van 18 maart 2008 (Tweede Kamer, 2007–2008, 29 854, nr. 22) kort en in algemene termen in onder het kopje over het toenmalig functioneren van de AIVD (pagina 3). De reden waarom ik met betrekking tot het algemene functioneren van de AIVD in 2004 niet uitgebreid op elk afzonderlijk punt inga, is dat de bevindingen van de CTIVD dienaangaande niet nieuw zijn, want eind 2004 reeds door de Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD beschreven. Over die bevindingen en het vervolg daarop is de afgelopen jaren door uw Kamer veelvuldig van gedachten gewisseld met de (toenmalige) minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Tweede Kamer, 2004–2005 en 2005–2006, 29 876, nrs. 1–7, 10, 14; Tweede Kamer, 2005–2006, 29 876, nrs. 10 en 14; Tweede Kamer, 2006–2007 en 2007–2008, 30 977, nrs. 1 en 8). In dat kader heeft het kabinet zich met brede steun in de Kamer ingezet voor een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van de AIVD.
Ja. De CTIVD stelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van artikel 79 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 altijd in de gelegenheid om kenbaar te maken welke gegevens vanwege de geheimhouding van bronnen, werkwijzen en actueel kennisniveau niet openbaar gemaakt kunnen worden. In dat kader heb ik de CTIVD erop gewezen dat de formulering van vijf zinnen te veel zicht kan bieden op bronnen en werkwijze van de AIVD. Naar aanleiding daarvan heeft de CTIVD die vijf zinnen geabstraheerd in de zin dat de inhoud geheel overeind bleef, maar de herleidbaarheid naar bronnen en werkwijzen voorkomen is. Naar aanleiding van mijn commentaar heeft de CTIVD op een klein aantal plaatsen de tekst van haar rapport verduidelijkt, zonder dat de strekking van die teksten is veranderd.
Nee. De opmerkingen van de voorzitter van de CTIVD betroffen het persbericht (zie het antwoord op vraag 1) en niet mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2008 (Tweede Kamer, 2007–2008, 29 854, nr. 22).
Ik kan aan de CTIVD gerichte vragen niet beantwoorden.
Zoals ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2008 (Tweede Kamer, 2007–2008, 29 854, nr. 22) heb geschreven, onderschrijf ik het oordeel van de CTIVD dat de AIVD meer aandacht aan Mohammed B. had moeten besteden. Zie verder mijn antwoorden op de vragen 8 en 14.
De AIVD deed intensief onderzoek naar en zette daarbij bijzondere bevoegdheden in jegens personen die aanleiding gaven tot het ernstige vermoeden dat zij betrokken waren bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. Mohammed B. behoorde op grond van de vóór 2 november 2004 bij de AIVD beschikbare informatie, zo constateert ook de CTIVD, niet tot die personen. Gezien de wijze waarop de terroristische dreiging zich in de periode 2001–2004 manifesteerde – namelijk in nationaal of internationaal georkestreerde, grootschalige aanslagen op soft targets, waarbij veel slachtoffers vielen – richtte de aandacht van de AIVD zich bovendien op onder andere rekrutering voor de internationale gewelddadige jihad en op activiteiten die duidden op de voorbereiding van grootschalige aanslagen op soft targets. Met betrekking tot Mohammed B. waren er geen aanwijzingen dat hij daarbij betrokken was. Overigens is op enig moment toch een bijzondere bevoegdheid jegens Mohammed B. ingezet. Een belangrijk doel hiervan was om via hem zicht te krijgen op de leden van de Hofstadgroep waar volgens de AIVD een terroristische dreiging van uitging.
Nee. Capaciteitsproblemen beperkten uiteraard wel de mogelijkheden om veel personen nauwlettend in de gaten te houden, maar zij vormden in het onderhavige geval niet de belangrijkste afweging om Mohammed B. niet intensief in de gaten te houden. De belangrijkste redenen daarvoor waren van inhoudelijke aard en heb ik beschreven in het antwoord op vraag 14. Meer beschikbare capaciteit zou niet automatisch hebben geleid tot meer aandacht voor Mohammed B..
De CTIVD stelt dat er meerdere aanwijzingen waren voor de gelijkstelling tussen Mohammed B. en Abu Zubair. Ik wil benadrukken dat de AIVD hiervoor ook enkele contra-indicaties had en uit ervaring wist dat achter veelgebruikte schuilnamen soms – en met name op internet – meerdere of wisselende personen schuil konden gaan. In 2004 twijfelde de AIVD dus aan deze gelijkstelling en heeft de AIVD die gelijkstelling nimmer hard kunnen maken.
Weten dat Mohammed B. zich bediende van de schuilnaam Abu Zubair is bovendien nog wat anders dan weten dat hij daarmee ook de vertaler en auteur was van geweldverheerlijkende geschriften. Voor die link had de AIVD slechts één aanwijzing uit één bron; en dat is voor een inlichtingen- en veiligheidsdienst een erg magere basis. Documenten als «De Ware Moslim» en «To Catch a Wolf» waren binnen gekende jihadistische netwerken en ook in bredere zin op internet gemeengoed.
Ik kan een eind meegaan in de conclusie van de CTIVD dat de AIVD voor 2 november 2004 had kúnnen weten dat Mohammed B. zich bediende van de schuilnaam Abu Zubair, maar niet in de conclusie dat de AIVD dat destijds had móeten weten.
Zie mijn antwoorden op de vragen 13, 14 en 15.
Ik onderschrijf de conclusie van de CTIVD, die stelt dat een beter persoonsdossier of opname in de CT Infobox nog steeds niet hadden geleid tot het beeld van een persoon die betrokken was bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. De CTIVD typeert Mohammed B. na haar onderzoek als iemand met een belangrijke en actieve rol en een gewelddadige uitstraling. Of de AIVD met een beter persoonsdossier en opname in de CT Infobox beter – of: het door de CTIVD gereconstrueerde – beeld van Mohammed B. zou hebben verkregen, is een vraag die alleen door speculatie beantwoord kan worden.
Zie mijn antwoord op vraag 16.
De CTIVD spreekt over een onderschatting van de actieve en belangrijke rol en de gewelddadig uitstraling van Mohammed B. en niet over «een systematische onderwaardering van zijn leidende rol». In mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2008 (Tweede Kamer, 2007–2008, 29 854, nr. 22) heb ik gesteld dat ik terugkijkend met de kennis van nu onderschrijf dat Mohammed B. destijds meer aandacht had moeten krijgen (zie mijn antwoord op vraag 5). Ik kan echter goed begrijpen dat de AIVD met de kennis en inzichten van vóór 2 november 2004 prioriteit legde bij andere personen (zie mijn antwoorden op de vragen 8, 13 en 14).
Deze conclusie – die ook de CTIVD trekt – is gebaseerd op het gegeven dat in de geschriften van Abu Zubair geen concrete dreiging jegens Theo van Gogh wordt uitgesproken. Volgens de CTIVD zijn de geschriften van Abu Zubair «geweldverheerlijkend» en geeft dit aan dat de auteur hiervan «een gewelddadige uitstraling heeft». Dit zijn de woorden en gevolgtrekkingen van de CTIVD. Volgens de AIVD werd binnen jihadistische kringen en op internet vaak dreigende taal gebezigd, ook in de richting van specifieke personen, zonder dat dit direct duidde op bereidheid tot of voorbereiding van eventuele aanslagen.
Zie mijn antwoord op vraag 16.
Ik sluit dat niet uit. Ik constateer slechts dat de (herhaalde) bestudering van alle vóór 2 november 2004 beschikbare informatie over Mohammed B. geen aanwijzingen oplevert dat hij betrokken was bij de voorbereiding van een eventuele aanslag. Of meer aandacht voor Mohammed B. tot meer en andere informatie had geleid, is een vraag die alleen door speculatie en daardoor nimmer op bevredigende wijze beantwoord kan worden.
Zie mijn antwoord op vraag 16.
Zie mijn antwoord op vraag 14, met de volgende toevoeging: Personen die aanleiding gaven tot het ernstige vermoeden dat van hen een concrete terroristische dreiging uitging omdat zij betrokken leken te zijn bij de voorbereiding van eventuele aanslagen, werden door de AIVD gerekend tot – wat de AIVD noemde – «de harde kern». Mohammed B. behoorde, zo constateert ook de CTIVD, daar niet toe.
Leden van een terroristisch netwerk van wie een dergelijke dreiging niet uitging werden door de AIVD gerekend tot – wat de AIVD noemde – «de periferie». De AIVD heeft nimmer gesteld dat personen in de periferie van een netwerk niet een actieve rol in het netwerk konden vervullen. Zie de brief van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer d.d. 18 december 2006 (Tweede Kamer, 2006–2007, 29 854, nr. 18, pag. 3).
In het onderzoek naar gekende lokaal-autonome terroristische netwerken maakt de AIVD om juridische en praktische redenen nog steeds onderscheid tussen personen die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat van hen een concrete, voorstelbare of ernstige terroristische dreiging uitgaat en personen voor wie dat niet of minder geldt. Evenzo wordt er onderscheid gemaakt tussen «belangrijke» en «niet of minder belangrijke» targets.
Elke vorm van classificatie is riskant en – zeker achteraf – voor discussie vatbaar. Echter, inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden geconfronteerd met zeer veel, zeer verschillende en uiteenlopende soorten van (potentiële) dreiging en moeten daarbinnen steeds tot classificatie en prioritering komen; zij moeten om praktische en juridische redenen voortdurend keuzes maken. Dit is onvermijdelijk een kwetsbaar proces, waar de AIVD op een zo zorgvuldig mogelijke wijze mee probeert om te gaan.
Zie mijn antwoorden op de vragen 16, 18 en 21.
Ik kan mij niet vinden in de kenschetsing «relativerend». Zie verder mijn antwoorden op de vragen 16, 18 en 21.
Zie mijn antwoord op vraag 3.
In het licht van de conclusies van de CTIVD kom ik niet tot het oordeel dat er bij de AIVD sprake is van «gebrek aan zelfkritiek». De impact die de moord op Theo van Gogh op de samenleving heeft gehad heeft ook de AIVD niet onberoerd gelaten. De bij de AIVD in gang gezette verbeteringen (zie mijn antwoorden op de vragen 9, 31, 32 en 37) rechtvaardigen genoemde kwalificatie naar mijn mening niet.
Het antwoord op beide vragen luidt: Ja. Mijn ambtsvoorganger en ik waren respectievelijk zijn nauw betrokken bij de verdere ontwikkeling en verbetering van de AIVD. Of alle gesignaleerde kritiekpunten daadwerkelijk zijn gerepareerd, is zo in zijn algemeenheid moeilijk aan te geven. Wel constateer ik dat hard aan verbetering is en wordt gewerkt en dat er verbetering is en wordt bereikt. Het kan echter altijd beter en samen met de dienstleiding van de AIVD heb ik daar aandacht voor.
Naar aanleiding van het rapport van de Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD, die eind 2004 dezelfde knelpunten en tekortkomingen in het toenmalige functioneren van de AIVD signaleerde als nu de CTIVD, is de AIVD het meerjarig ontwikkelprogramma voor kwaliteit en groei Prospect 2007 gestart. In dat kader is de afgelopen 3 jaar hard gewerkt aan verbetering. Gezien de vraagstelling licht ik de volgende punten er uit.
Door het gezamenlijk formuleren van een dienstbrede missie, door het gezamenlijk werken aan de versterking van het onderzoekend, duidend, mobiliserend en handelend vermogen van de dienst en door versterking van de interne communicatie, is de interne samenhang binnen de dienst en daardoor ook de interne samenwerking toegenomen.
De samenwerking met de RID-en is in het kader van het project Keten en Kwaliteit versterkt; dit heeft onder andere geresulteerd in duidelijke afspraken over werkwijzen en informatiebehoeften in Inlichtingen Behoefte Plannen en gezamenlijke opleidingstrajecten. Een en ander is over en weer in de werkprocessen verankerd.
Met betrekking tot internet is er een apart internet-team opgericht dat ondersteunend werkt ten behoeve van andere teams, eigen internetonderzoek doet en daarbij internationaal samenwerkt. Dit internetonderzoek heeft een aantal internationale successen opgeleverd.
Het realiseren van een nieuwe interne informatiehuishouding bleek te groot en te complex om binnen de geraamde periode van drie jaar afdoende afgerond te kunnen worden. Bij de uitwerking van de beoogde technische infrastructuur kwamen fundamentele technische knelpunten naar voren. Verder was de afhankelijkheid van schaarse externe capaciteit en deskundigheid groot. Ook het terugdringen van de achterstanden en doorlooptijden bij veiligheidsonderzoeken vergde ICT-ontwikkelcapaciteit die ten koste ging van die voor de modernisering van informatiehuishouding. Inmiddels heb ik samen met de dienstleiding van de AIVD besloten tot de inrichting van een projectdirectie voor ICT-aangelegenheden, die reeds doende is de verdere totstandkoming van de technische infrastructuur voor de informatiehuishouding binnen twee jaar te realiseren.
Ja, er is nu ten opzichte van 2004 sprake van een meer adequate personele bezetting. Om operationele redenen kan ik dat in het openbaar niet kwantificeren. Desgewenst kan ik de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van uw Kamer daar nader over informeren.
In het voorjaar van 2004 waren bij de AIVD circa 900 fte (877 fte op 31 december 2003 en 953 fte op 31 december 2004) werkzaam bij de AIVD. Om operationele redenen kan ik in het openbaar niet aangeven hoeveel personen op dat moment met bijzondere bevoegdheden in de gaten werden gehouden. Desgewenst kan ik de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van uw Kamer daar nader over informeren.
Op dit moment zijn 1336 fte (stand per 1 april 2008) werkzaam bij de AIVD. Om operationele redenen kan ik in het openbaar niet aangeven hoeveel personen op dit moment met bijzondere bevoegdheden in de gaten worden gehouden. Desgewenst kan ik de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van uw Kamer daar nader over informeren.
Dat is niet gebeurd. Een belangrijke verklaring daarvoor is dat er destijds (en sindsdien) juist grote behoefte was aan RID-capaciteit op lokaal niveau, als «oren en ogen van de AIVD».
Zie mijn antwoord op vraag 32. In aanvulling daarop kan ik u het volgende melden.
In het kader van het meerjarig ontwikkelprogramma voor kwaliteit en groei Prospect 2007 is de afgelopen drie jaar met grote inzet en voortvarendheid gewerkt aan de versterking van:
– intelligent en veilig groeien;
– de onderzoekende, duidende, mobiliserende en handelende vermogens van de dienst;
– de externe oriëntatie, waaronder samenwerking en informatie-uitwisseling met samenwerkingspartners en behoeftestellers;
– de informatiehuishouding en de processen binnen die dienst;
– de interne en externe communicatie van de dienst;
– de interne en externe aansturing van de dienst.
Op deze terreinen hebben 13 grote projecten gelopen die tot enkele tientallen verbetertrajecten hebben geleid. De voortgang van het ontwikkelprogramma is begeleid door een externe review commissie, bestaande uit drie experts op het gebied van kwaliteitssystemen, informatisering/automatisering en verandermanagement. Deze externe commissie heeft eind 2007 aangegeven positief te staan ten opzichte van het doorlopen proces en de behaalde (deel)resultaten en tevens – en de dienstleiding en ik onderschrijven dat – dat een ontwikkelprogramma eindig is, maar organisatieontwikkeling zelf nooit. De commissie heeft zich positief uitgelaten over de motivatie en het commitment binnen de dienst en spreekt op basis daarvan vertrouwen uit in de verdere ontwikkeling en in adequate borging en verankering.
De CTIVD is van oordeel dat de dienst(leiding) een te beperkte taakopvatting heeft indien zij stelt dat het onderzoek van de dienst uitsluitend gericht is of moet zijn op personen die direct betrokken zijn bij de voorbereiding van eventuele aanslagen. Dit is echter niet de opvatting van de dienstleiding van de AIVD. Wat door de (toenmalige) minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de dienstleiding van de AIVD steeds is betoogd, is dat prioriteit werd gegeven aan personen van wie een concrete, gewelddadige, terroristische dreiging uitging. De CTIVD stelt dat de AIVD op grond van zijn in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 beschreven taken en op grond van in visiedocumenten en teamopdrachten beschreven doelstellingen naar een bredere groep dan alleen direct bij de voorbereiding van aanslagen betrokken personen moet kijken. Dat is ook het geval (geweest). Zie de brief van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer d.d. 18 december 2006 (Tweede Kamer, 2006–2007, 29 854, nr. 18).
Zie mijn antwoord op vraag 37.
Als met «vergelijkbare fouten» wordt gedoeld op afwegingen met betrekking tot bepaalde personen, luidt het antwoord: het is nimmer te garanderen dat de AIVD afwegingen maakt die (achteraf) voor discussie vatbaar zijn. De reden daarvoor heb ik gegeven in mijn antwoord op vraag 26. Als met «vergelijkbare fouten» wordt gedoeld op het functioneren van de AIVD, luidt het antwoord: er is in het functioneren van de AIVD veel verbeterd (zie mijn antwoorden op de vragen 32 en 37), maar garanties dat er geen knelpunten of tekortkomingen zullen zijn, kan ik niet geven.
Zie mijn antwoord op vraag 38.
De CTIVD constateert dat van de in de stukken beschreven netwerkgerichte en brede benadering in de praktijk en in het onderzoek naar de Hofstadgroep niet veel is terug te vinden. Ik ben het daar niet mee eens. De AIVD heeft voortdurend getracht zicht te krijgen op het gehele netwerk, de verschillende personen daarin en hun rollen. Daarbij is ook getracht zicht te krijgen op personen die een ondersteunende of faciliterende rol vervulden. Echter, gezien de context van de terroristische dreiging in 2003–2004 was de focus van de AIVD gericht op grootschalige, (internationaal) georkestreerde terroristische aanslagen op soft targets met veel slachtoffers en op personen die te relateren waren aan een dergelijke dreiging.
Zie mijn antwoord op vraag 42
In de praktijk werden wel degelijk afwegingen gemaakt om personen ter behandeling in de CT Infobox in te brengen. De criteria daarvoor zijn toen echter niet expliciet vastgelegd. De CT Infobox bevond zich in 2004 nog in de opstart fase. Hoewel er nog geen concrete criteria waren geformuleerd voor opname in de CT Infobox, lag het mede gezien de toenmalige dreigingsituatie (zie mijn antwoorden op de vragen 8, 14, 26 en 42) en gezien de noodzaak om daar concrete maatregelen tegen te nemen, voor de hand om prioriteit te geven aan personen van wie een concrete terroristische dreiging uitging. Mohammed B. behoorde, zoals de CTIVD ook constateert, niet tot die personen. Inmiddels zijn nadere criteria ontwikkeld voor het opnemen (en afvoeren) van personen in de CT Infobox. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief aan de Tweede Kamer over het toezichtsrapport van de CTIVD inzake de CT Infobox d.d. 10 april 2007 (Tweede Kamer, 2006–2007, 29 924 en 29 754, nr. 16). Iemand als Mohammed B. zou op basis van de huidige criteria nu wel voor«behandeling» in de CT Infobox worden ingebracht.
De AIVD heeft sinds 2004 fors geïnvesteerd in de opleiding en begeleiding van nieuwe medewerkers. Dat laatste krijgt vorm in een systeem van coaching en mentoring. Tevens zijn maatregelen in de sfeer van checks and balances aangescherpt om te voorkomen dat één individuele medewerker een bepalende sturing kan geven aan het onderzoek. De bedoelde risico’s zijn daarmee sterk gereduceerd.
Nee. De CTIVD heeft toegang gehad tot alle informatie en medewerkers die zij in het kader van haar onderzoek relevant achtte. Blijkbaar heeft de CTIVD in haar onderzoek geen aanleiding gezien verdergaand onderzoek naar de rol van de lekkende audiobewerker te doen of daar nadere conclusies aan te verbinden. In antwoorden op Kamervragen is mijn voorganger al op deze kwestie ingegaan. Daarbij is aangegeven dat niet vastgesteld is kunnen worden of en in welke mate deze medewerker het onderzoek naar de Hofstadgroep heeft geschaad. In haar rapport verwijst de CTIVD naar dit antwoord.
Feit is wel dat nimmer een rechtstreeks contact tussen de medewerker en Mohammed B. is vastgesteld en dat de rechtbank in het strafproces tegen Mohammed B. vanwege zijn moord op Theo van Gogh heeft geoordeeld dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor samenwerking of medepleging. De commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van uw Kamer is in 2004 en 2005 enkele malen over de lekkende AIVD-medewerker geïnformeerd.
De verhouding tussen de AIVD en de RID Amsterdam Amstelland is thans goed te noemen. De relatie tussen de AIVD en de RID-en is de afgelopen 4 jaar geïntensiveerd en geprofessionaliseerd. Er zijn met alle RID-en duidelijke afspraken gemaakt over verwachtingen over en weer, werkwijzen en informatie-uitwisseling. Wel zijn er nog belangrijke verbeterpunten in de samenwerkingsrelatie aan te wijzen. De AIVD en de RID-en pakken die punten gezamenlijk op. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief over het toezichtsrapport van de CTIVD inzake samenwerking tussen de AIVD en de RID-en d.d. 30 januari 2008 (Tweede Kamer, 2007–2008, 29 924, nr. 22).
Ja. Zie mijn antwoorden op de vragen 32 en 37.
Nee. De voorzitter van de CTIVD had kritiek op één zin uit het persbericht (zie mijn antwoord op vraag 1). Die zin is aangepast. Voor het overige zijn in het persbericht de hoofdpunten van mijn reactie op het CTIVD-rapport naar mijn mening correct weergegeven.
De dagelijkse verantwoordelijkheid daarvoor berust bij de directeur Communicatie en Informatie, de eindverantwoordelijkheid uiteraard bij de bewindslieden.
Nee. De CTIVD is een onafhankelijke commissie die in alle onafhankelijkheid onderzoek doet. Als minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ik een eigen verantwoordelijkheid om iets van uitkomsten van CTIVD-onderzoek te vinden. In dat verband acht ik het niet passend om de inhoud van een persbericht over mijn reactie op het CTIVD-onderzoek met elkaar af te stemmen.
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 49.
De CTIVD heeft in principe de mogelijkheid om via persberichten of via haar website ruchtbaarheid te geven aan haar onderzoeken. Daarbij doet zich echter een praktisch probleem voor. Conform artikel 79, vierde lid van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 zendt de CTIVD haar rapport aan de betrokken minister. De minister moet conform artikel 79, vijfde lid van die wet vervolgens binnen zes weken het rapport en zijn reactie daarop aan beide Kamers der Staten-Generaal zenden. Pas wanneer het CTIVD-rapport aan beide Kamers der Staten-Generaal is aangeboden, is een CTIVD-rapport openbaar. Dit betekent dat de CTIVD niet (rechtstreeks) betrokken is bij (het tijdstip van) openbaarmaking van haar rapport. Maar als de CTIVD een persbericht wil uitgeven kan het tijdstip van openbaarmaking met de CTIVD worden afgestemd.
Om dit mogelijk te maken zou in artikel 64, tweede lid, onder a,van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) opgenomen kunnen worden dat de CTIVD ook belast is met het toezicht op de doelmatigheid van de uitvoering van hetgeen bij of krachtens de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en de Wet veiligheidsonderzoeken is gesteld.
Ik ben echter geen voorstander van een dergelijke wetswijziging. Het toezicht op de doelmatigheid van het functioneren van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is, zo is ook gesteld bij de parlementaire behandeling van de Wiv 2002, primair een aangelegenheid van de betrokken minister, die gecontroleerd wordt door het parlement. Daarnaast heeft de Algemene Rekenkamer op dit gebied zijn uit de Comptabiliteitswet 2001 voortvloeiende taken. Bij de totstandkoming van de Wiv 2002 is er expliciet voor gekozen om de taak van de CTIVD te beperken tot het toezicht op de rechtmatigheid.
In 2006 heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op verzoek van de Tweede Kamer een internationaal vergelijkend onderzoek laten uitvoeren naar de democratische controle op inlichtingen- en veiligheidsdiensten in een aantal relevante andere landen. Het rapport is aangeboden aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, 2005–2006, 29 876, nr. 8). Daarbij heeft de toenmalige minister van BZK geconcludeerd dat er naar zijn mening in Nederland sprake is van een dekkend en hoogwaardig stelsel van controle en toezicht. Dit rapport is met de Tweede Kamer besproken tijdens het Algemeen Overleg over onder andere het jaarverslag 2005 van de AIVD op 1 februari 2007.
Overigens merk ik op dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wiv 2002 (Tweede Kamer, 2000–2001, 25 877, nr. 58, blz. 40) naar voren is gekomen dat als de CTIVD in het kader van haar rechtmatigheidsonderzoek zaken betreffende de doelmatigheid zou opmerken, zij deze zaken op grond van haar adviserende taak (artikel 64, tweede lid, onder b, Wiv 2002) ter kennis van de betrokken minister kan brengen, waarbij zij op grond van dat artikel tevens de minister kan verzoeken de betreffende informatie ter kennis van het parlement te brengen.
Samenstelling:
Leden: Van Beek (VVD), Van der Staaij (SGP), De Pater-van der Meer (CDA), Van Bochove (CDA), Duyvendak (GL), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Haverkamp (CDA), Leerdam (PvdA), voorzitter, De Krom (VVD), ondervoorzitter, Griffith (VVD), Boelhouwer (PvdA), Irrgang (SP), Kalma (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Van der Burg (VVD), Brinkman (PVV), Pechtold (D66), Van Raak (SP), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Heijnen (PvdA), Bilder (CDA) en Anker (CU).
Plv. leden: Teeven (VVD), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Smilde (CDA), Van Gent (GL), Knops (CDA), Polderman (SP), Spies (CDA), Wolbert (PvdA), Aptroot (VVD), Zijlstra (VVD), Vermeij (PvdA), Van Gerven (SP), Heerts (PvdA), Çörüz (CDA), Remkes (VVD), De Roon (PVV), Van der Ham (D66), Van Bommel (SP), Ouwehand (PvdD), Timmer (PvdA), De Wit (SP), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Cramer (CU).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29854-23.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.