29 849
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening)

nr. 25
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 mei 2005

Bij brief van 4 mei 2005 (zie bijlage) vroeg de vaste commisie voor Justitie van de Tweede Kamer, naar aanleiding van mijn brief d.d. 27 april 2005, waarom in het wetsvoorstel OM-afdoening geen aanwijzingsbevoegdheid wordt toegekend aan het College van Procureurs-Generaal ten aanzien van de tot het opleggen van een strafbeschikking bevoegde ambtenaren van de Belastingdienst en van de waterschappen. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt.

De voorgestelde bevoegdheid van het bestuur van 's Rijks belastingdienst tot het opleggen van strafbeschikkingen is gebaseerd op haar huidige transactiebevoegdheid. Artikel 76 Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder AWR) legt, zo volgt uit het eerste en tweede lid, de transactiebevoegdheid in fiscale zaken in handen van het bestuur van 's Rijks belastingen. In samenhang met deze bepaling bepaalt artikel 80, tweede lid, AWR dat alle processen-verbaal betreffende bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten worden ingezonden bij het bestuur van 's Rijks belastingen. Dat bestuur doet vervolgens een deel van deze processen-verbaal (waaronder in ieder geval die betreffende strafbare feiten waarvoor inverzekeringstelling dan wel voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning tegen de wil van de bewoner is betreden) toekomen aan de officier van justitie. Dit systeem is te beschouwen als de opvolger van de vroegere bijzondere regeling inzake de strafvervolging in fiscale zaken welke ik in mijn brief van 27 april jl. heb aangestipt.

Aangegeven is in deze brief tevens dat de voorgestelde bevoegdheid tot het uitvaardigen van strafbeschikkingen door het bestuur van 's Rijks belastingen daar weer de logische opvolger van is.

Inderdaad wordt in het voorgestelde artikel 76 AWR (net als in de huidige bepaling) niet van het geven van aanwijzingen gesproken. Dat is ook niet het geval in de voorgestelde regeling van de bestuurlijke strafbeschikking in artikel 37 WED, die tot op grote hoogte met het voorgestelde artikel 76 AWR vergelijkbaar is. Wel wordt in het voorgestelde artikel 37, tweede lid, WED (net als in het huidige) bepaald dat van de bevoegdheid tot buitengerechtelijke afdoening gebruik wordt gemaakt onder toezicht van en volgens richtlijnen vast te stellen door het College van procureurs-generaal. En in het voorgestelde artikel 257b, derde lid, Sv, wordt in aansluiting op de tekst van het huidige artikel 74c Sr vastgelegd dat opsporingsambtenaren van hun beperkte bevoegdheid tot het uitvaardigen van strafbeschikkingen gebruik maken volgens richtlijnen vast te stellen door het College van procureurs-generaal. Deze wettelijke voorzieningen strekken er echter niet toe, het geven van aanwijzingen mogelijk te maken. Strekking is, het openbaar ministerie in staat te stellen de algemene kwaliteit van buitengerechtelijke afdoening door andere organen te verhogen. Beslissingen in individuele zaken kunnen achteraf worden gecorrigeerd. Zo kan het openbaar ministerie een strafbeschikking intrekken, ook als deze door een ander orgaan is opgelegd (vgl. het voorgestelde artikel 257e, achtste lid, Sv). Het openbaar ministerie beslist, als tegen de strafbeschikking verzet wordt gedaan, of de strafzaak aan de rechter wordt voorgelegd, en zo ja in welke vorm.

Een aanwijzingsbevoegdheid voor het College van procureurs-generaal ten aanzien van de uitoefening van deze bevoegdheden komt, gelet op het bovenstaande, niet gewenst of noodzakelijk voor. Indien de vraag van de vaste commissie voor Justitie er mede toe strekt, te vernemen waarom in de AWR niet een bepaling met eenzelfde strekking als het voorgestelde artikel 37, tweede lid, WED is opgenomen, merk ik op dat een dergelijke aanpassing voor de AWR minder voor de hand liggend voorkomt, omdat deze wet ook een regeling voor bestuurlijke boetes kent, en daar in de praktijk het accent op ligt. Zoals eerder in antwoord op een vraag van de Raad voor de Rechtspraak is aangegeven, ligt een regeling die aan het College van procureurs-generaal een expliciete wettelijke taak toebedeelt bij het bevorderen van de kwaliteit van de strafrechtelijke handhaving van het belastingrecht, tegen die achtergrond niet in de rede (Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 36).

In aanvulling op deze passage roep ik in herinnering dat een dergelijke normeringsbevoegdheid voor het openbaar ministerie niet zou passen bij de bevoegdheidsverdeling in fiscale strafzaken die, zoals aangegeven, het bestuur van 's Rijks belastingen een eigen positie verschaft. Ook hecht ik eraan nogmaals te vermelden (vgl. mijn brief van 27 april jl.), dat nadere normering van de strafrechtelijke handhaving in fiscale zaken plaatsvindt via de ATV-richtlijnen welke in overleg tussen openbaar ministerie en belastingdienst worden vastgesteld.

Ook de voorgestelde bevoegdheid van ambtenaren van waterschappen tot het uitvaardigen van strafbeschikkingen betreft een omvorming van een bestaande bevoegdheid. Het huidige artikel 85 Waterschapswet geeft deze ambtenaren een schikkingsbevoegdheid. Uit het voorgaande volgt al min of meer dat het voorgestelde artikel 85 Waterschapswet evenmin als het huidige een bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen aan het College van procureurs-generaal geeft. Correctie in individuele strafzaken is ook hier mogelijk doordat het openbaar ministerie bij verzet beslist of, en zo ja hoe, zij aan de rechter worden voorgelegd, en de strafbeschikking kan intrekken.

De keuze voor het zo veel mogelijk aansluiten bij het bestaande artikel 85 Waterschapswet impliceert dat niet een bevoegdheid voor het College van procureurs-generaal tot het uitvaardigen van richtlijnen is opgenomen. In het eerdervermelde antwoord op een vraag van de Raad voor de Rechtspraak is aangegeven dat een dergelijke wettelijke regeling «gelet op omvang en aard van de onderliggende strafbare feiten niet noodzakelijk voorkomt» (Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 36). Ik merk daarbij nog op dat er een zekere samenhang is met de amendementen 18 en 19 van het lid Van Haersma Buma. Aanvaarding van beide amendementen zou de mogelijkheid bieden de handhaving door opsporingsambtenaren van waterschappen via het daardoor gecreëerde kader te laten lopen, ook voor wat betreft het financiële aspect (vgl. artikel 85, vierde lid, Waterschapswet). De mogelijkheid van richtlijnen, uit te vaardigen door het College van procureurs-generaal, die mij niet noodzakelijk maar ook niet onwenselijk voorkomt, zou dan gegeven zijn. Graag zeg ik toe om, bij aanvaarding van deze amendementen, de mogelijkheden te onderzoeken om de buitengerechtelijke handhaving van de Waterschapswet via het algemene kader te laten plaatsvinden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

BIJLAGE

Aan de Minister van Justitie

Den Haag, 4 mei 2005

De vaste commissie voor Justitie wil naar aanleiding van uw brief van 27 april 2005 inzake onder andere uw (nadere) reactie op amendementen graag van u vernemen waarom in het wetsvoorstel geen aanwijzingsbevoegdheid wordt toegekend aan het College van Procureurs-Generaal ten aanzien van de tot het opleggen van een strafbeschikking bevoegde ambtenaren van de Belastingdienst en van de waterschappen.

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Coenen

Naar boven