Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 november 2011
Graag ga ik in op uw verzoek om een reactie op het mediabericht «Providers hoeven internet niet te filteren». Deze en soortgelijke
berichten verwijzen naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Scarlet Extended NV tegen
Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (SABAM) (C-70/10).
Op 24 november heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan in de genoemde zaak. Centraal stond de vraag of internetproviders
konden worden gedwongen een filtersysteem in te voeren, dat geldt:
-
– voor alle elektronische communicatie via zijn diensten, met name door het gebruik van „peer-to-peer»-programma’s;
-
– dat zonder onderscheid op al zijn klanten wordt toegepast;
-
– dat preventief werkt;
-
– dat uitsluitend door hem wordt bekostigd, en
-
– dat geen beperking in de tijd kent,
dat in staat is om op het netwerk van deze provider het verkeer van elektronische bestanden die een muzikaal, cinematografisch
of audiovisueel werk bevatten waarop de verzoeker intellectuele-eigendomsrechten zou hebben, te identificeren, om de overbrenging
van bestanden waarvan de uitwisseling het auteursrecht schendt, te blokkeren.
Het Hof beantwoordt deze vraag op grond van het Europees recht ontkennend. Allereerst herhaalt het Hof de toepasselijke Europese
regels en de relevante jurisprudentie. Onder verwijzing naar artikel 8 lid 3 van de richtlijn auteursrecht en artikel 11,
derde zin, van de richtlijn handhaving intellectuele eigendomsrechten, en de uitspraak L’Oreal, stelt het Hof van Justitie
vast dat tegen tussenpersonen een bevel kan worden uitgevaardigd om inbreuken op het auteursrecht te beëindigen en te voorkomen
(r.o. 31–32).1 De verdere uitwerking van dit bevel, dat wil zeggen onder welke voorwaarden een bevel kan worden gedaan en hoever het bevel
moet gaan, is aan het nationale recht. Deze uitwerking moet wel voldoen aan de eisen die het Europees recht stelt. Het Hof
van Justitie acht in het bijzonder artikel 15 van de richtlijn e-commerce relevant.2 Volgens dit artikel legt een lidstaat een internetprovider geen «algemene verplichting op om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten
of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.» Het Hof komt op basis van de door de verwijzende rechter vastgestelde elementen van het filtersysteem tot de conclusie dat
een systeem, dat op deze wijze is vormgegeven, in strijd is met deze bepaling. Bovendien overweegt het Hof dat een filtersysteem
dat op deze wijze is vormgegeven geen recht doet aan het in de uitspraak Promusicae neergelegde vereiste dat een juist evenwicht
moet worden gevonden tussen de bescherming van het intellectuele-eigendomsrecht, dat houders van auteursrechten ten goede
komt, en de vrijheid van ondernemerschap, die operatoren zoals internetproviders genieten (r.o. 49).3
Zoals ik u heb bericht in antwoord op de door uw commissie gestelde vragen naar aanleiding van de speerpuntenbrief, is het
standpunt van de Nederlandse regering in deze zaak geweest dat een algemene en preventieve filter-en blokkadeverplichting,
zoals door de Belgische rechter omschreven, in het licht van het Europees recht ontoelaatbaar is.4 Dit standpunt wordt nu onderschreven door de uitspraak van het Hof van Justitie.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
F. Teeven