29 834
Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken

nr. 9
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 6 oktober 2005

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel I, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan artikel 5.4 wordt een lid toegevoegd, luidende:

7. Indien een gemeente gedoogplichtig is, vindt artikel 5.3 geen toepassing voor zover de belangen van de gemeente kunnen worden behartigd in het door burgemeester en wethouders te verlenen instemmingsbesluit.

b. Aan artikel 5.5 wordt een lid toegevoegd luidende:

3. Artikel 5.4, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing in het geval van vergunningverlening als bedoeld in het eerste lid.

c. Artikel 5.12 vervalt.

d. Na artikel 5.17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.18

De artikelen 17, eerste lid, onder k, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, 20, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, 36, vierde lid, Kadasterwet en 78, derde en vierde lid, en 155 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing op ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken als bedoeld in artikel 5.16.

B

Na artikel I, onderdeel F, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

G

Na artikel 20.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 20.11

1. De rechthebbende op of de beheerder van gronden is verplicht te gedogen dat ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken kabels, die voor de inwerkingtreding van de wet, houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken (Stb. ...), boven deze gronden zijn aangelegd, worden instandgehouden of opgeruimd. De eerste volzin is tevens van toepassing op de bij de kabels behorende bovengrondse ondersteuningswerken.

2. De artikelen 5.3 tot en met 5.8, 5.10, 5.14 en 5.15 van deze wet zijn van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde kabels en ondersteuningswerken.

3. Artikel 5.8 van de Telecommunicatiewet, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken, is van toepassing op de instandhouding van de in het eerste lid bedoelde kabels en ondersteuningswerken.

C

Na artikel II worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IIA

Het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd aan het eerste lid van artikel 17 van Boek 3, luidende:

k. de aanleg en verwijdering van een net, bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie.

B

Artikel 20 van Boek 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst van artikel 20 van Boek 5 wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. In afwijking van lid 1 behoort de eigendom van een net, bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie, dat in, op of boven de grond van anderen is of wordt aangelegd, toe aan de bevoegde aanlegger van dat net dan wel aan diens rechtsopvolger.

ARTIKEL IIB

Aan artikel 36 van de Kadasterwet wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Op de inschrijving van de aanleg en verwijdering van een net als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder k, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, is artikel 26, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL IIC

De Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 78 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Op het ontbreken van de inschrijving van de vóór 1 januari 1950 plaatsgevonden hebbende aanleg van een net als bedoeld in artikel 20 lid 2 van Boek 5 dat op het tijdstip van het in werking treden van die bepaling nog niet is verwijderd en op inschrijfbare feiten die vóór het in werking treden van die bepaling zijn voorgevallen, en die betreffen netten waarvan de aanleg niet uit de openbare registers kenbaar is, is artikel 24 lid 1 van Boek 3 niet van toepassing.

B

Na artikel 154 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 155

Artikel 20 lid 2 van Boek 5 is, te rekenen vanaf het tijdstip van het in werking treden van dit lid, mede van toepassing op een net dat voordien is aangelegd dan wel op dat tijdstip wordt aangelegd.

D

Artikel III vervalt.

TOELICHTING

I. Algemeen

Met deze nota van wijziging worden enkele bepalingen toegevoegd die voorkomen dat de procedure van artikel 5.3 moet worden doorlopen (een aanbieder moet streven naar overeenstemming met de gedoogplichtige) voor die belangen, die door de gemeente of bijvoorbeeld het Rijk (Rijkswaterstaat) kunnen worden behartigd in het kader van ofwel het instemmingsbesluit (artikel 5.4, eerste lid onder b) ofwel een vergunning. Tevens wordt een generieke bepaling over de eigendom van netten ingevoegd in artikel 20 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze nota van wijziging wordt voorzover die betrekking heeft op wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek, mede namens de Minister van Justitie ingediend. Als laatste wordt ten behoeve van de transparantie van de Telecommunicatiewet een technische wijziging aangebracht in het overgangsrecht.

De aanleiding voor een generieke bepaling over de eigendom van netten is gelegen in de uitspraken van de Hoge Raad van 6 juni 2003, BNB 2003, 271 en 272, over de goederenrechtelijke status van een kabelnet. Bij de beantwoording van de vraag of een kabelnet roerend dan wel onroerend is en de vraag wie de eigenaar is, neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat het ontvangststation, de versterkers en de verdeelkasten een feitelijke en functionele eenheid met het kabelnet vormen. Op de eerstgenoemde vraag antwoordt de Hoge Raad dat een kabelnet een onroerende zaak is, omdat het moet worden aangemerkt als een werk dat duurzaam met de grond is verenigd in de zin van artikel 3:3 lid 1 BW. Op laatstgenoemde vraag antwoordde het Hof dat het kabelnet op grond van artikel 5:20, aanhef en onder e, BW eigendom is van de gemeente, nu het grootste deel van het kabelnet in gemeentegrond is ingegraven. De Hoge Raad overweegt echter dat het Hof met dit oordeel de uitzondering die is opgenomen in de aanhef van artikel 5:20 BW («voor zover de wet niet anders bepaalt») heeft miskend: bij wet – in casu het aan artikel 5.6 van de Telecommunicatiewet voorafgegane artikel 36 Wet op de telecommunicatievoorzieningen – is immers juist van de hoofdregel van artikel 5:20 BW afgeweken. Artikel 5.6 Telecommunicatiewet heeft als doel te voorkomen dat de eigendom van kabels van een kabelnet door middel van natrekking bij de grondeigenaar komt te liggen. De eigendom van de kabels blijft in dit geval bij de aanbieder van het net berusten.

Uit de bovengenoemde arresten van de Hoge Raad moet worden afgeleid dat ook andere in de grond aangelegde netten dan kabelnetten op grond van artikel 3:3 BW als onroerende zaken moeten worden beschouwd en op grond van artikel 5:20 BW nagetrokken worden door de grond, waarin het net is aangelegd. In de literatuur is veel geschreven over wat hiervan precies de goederenrechtelijke consequenties zijn. Enkele auteurs leggen de nadruk op de verticale natrekking van het net. Zij zijn van mening dat de eigendom van een net perceelsgewijs verticaal opgesplitst raakt. Anderen leggen de nadruk op de horizontale natrekking. Zij menen dat omdat een net feitelijk een geheel vormt, er steeds een kernperceel of moedererf te vinden is dat de overige delen van het net horizontaal natrekt.

Het is onwenselijk om de hierboven geschetste onduidelijke eigendomstoestand te laten voortbestaan. Om deze reden voorziet het voorgestelde lid 2 van artikel 5:20 BW in de zogenoemde «doorknip» van de verticale natrekking van netten. De eigendom van een net – een werk in de zin van het BW – wordt hier dus geheel losgemaakt van die van de grond. Dit artikel doet recht aan het feit dat een net een feitelijke en functionele eenheid is. Het heeft tevens tot gevolg dat kabels en leidingen die tot een net behoren en die in of aan gebouwen of werken van anderen zijn of worden aangelegd, eigendom blijven van de eigenaar van het net en geen bestanddeel worden van de gebouwen of werken van anderen.

De hierboven genoemde arresten betroffen het kabelnet van een centrale antenne inrichting. Zoals gezegd kan uit de arresten tevens worden afgeleid dat ook andere, in hoofdzaak ondergronds aangelegde, netten op grond van artikel 3:3 lid 1 BW als onroerende zaak moeten worden aangemerkt. De onderhavige jurisprudentie is gewezen met betrekking tot de heffing van overdrachtsbelasting. De conclusie van de Hoge Raad aangaande het onroerende karakter van de netten kan echter tevens consequenties hebben in de sfeer van de heffing van de onroerende-zaakbelasting en van precariobelasting. In verband hiermee is aanvullend beleid voorbereid.

In het wetsvoorstel voor het belastingplan 2006 is een integrale vrijstelling van overdrachtsbelasting opgenomen bij verkrijging van netwerken in, op of boven de grond, bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie. Deze vrijstelling zal ook werken indien netten behoren tot de bezittingen van een onroerende-zaaklichaam als bedoeld in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer doordat deze netten worden uitgezonderd van de heffingsgrondslag bij verkrijging van aandelen in een dergelijk lichaam. In het wetsvoorstel voor het belastingplan 2006 is voor deze vrijstelling en deze uitzondering van de heffingsgrondslag bij verkrijging van aandelen in een onroerende-zaaklichaam voorzien in inwerkingtreden per 6 juni 2003, de datum waarop meergenoemde arresten zijn gewezen.

De heffing van onroerendezaakbelasting ter zake van netten komt niet aan de orde omdat de tot heffing bevoegde gemeenten de vrijstelling voor werktuigen ex artikel 220d, lid 1, onderdeel j van de Gemeentewet toepassen zodat vooralsnog hier geen aanvullend beleid nodig of gewenst is.

De heffing van precariobelastingen in relatie tot het hebben van netten onder, op of boven de voor openbare dienste bestemde gemeentegrond vormt nog onderwerp van nadere studie in het vervolgtraject van de opstelling van het kabinetsstandpunt aangaande het rapport «Lokale belastingen: meer beheerst!» van de Stuurgroep Eenhoorn. In dit kabinetsstandpunt is al wel aangegeven dat het kabinet streeft naar het achterwege laten van dergelijke heffingen waar het telecommunicatienetwerken en netwerken van nutsbedrijven betreft.

Uit het feit dat netten onroerende zaken zijn, vloeit voort dat de over-dracht van netten dient te worden ingeschreven in het kadaster. Voorgesteld wordt ook de aanleg en de verwijdering van een net reeds in te kunnen schrijven in het kadaster (zie hierna de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel C). Over de wijze van uitvoering van de registratie en de daarmee samenhangende kosten ben ik in overleg met het kadaster. Gestreefd wordt naar zo kostenefficiënt mogelijke registratie, opdat de onvermijdelijk met registratie gemoeide kosten zo laag mogelijk uitpakken voor het bedrijfsleven. Omtrent de beteugeling van deze kosten ben ik ook in overleg met de marktpartijen uit de betrokken sectoren.

II. Artikelen

Onderdeel A, subonderdelen b en c

Om ongewenste samenloop tussen de artikelen 5.3 en 5.4 en 5.3 en 5.5 te voorkomen, worden aan de artikelen 5.4 en 5.5 nieuwe leden toegevoegd. Door deze bepalingen behoeft een aanbieder niet te streven naar privaatrechtelijke overeenstemming voor die belangen, die door de gemeente of bijvoorbeeld het Rijk (Rijkswaterstaat) kunnen worden behartigd in het kader van ofwel het instemmingsbesluit ofwel de vergunning. Dit laat vanzelfsprekend onverlet dat de inhoud van het instemmingsbesluit beperkt dient te blijven tot de onderwerpen genoemd in artikel 5.4, derde lid, en betrekking dient te hebben op de in artikel 5.4, tweede lid, genoemde belangen. Wat vergunningverlening betreft, kunnen privaatrechtelijke belangen die niet gedekt worden door de wet op grond waarvan de vergunning wordt verleend, niet worden meegenomen in de vergunningvoorschriften. Om dit te illustreren: de Wet beheer rijkswaterstaatswerken heeft tot doel een veilig en doelmatig gebruik van waterstaatswerken. Op grond van deze wet kunnen geen vergunningvoorschriften worden gesteld die geen betrekking hebben op een veilig en doelmatig gebruik van waterstaatswerken.

Onderdeel A, subonderdeel c

Het voorgestelde artikel 5.12 van de Telecommunicatiewet voorzag slechts in een doorbreking van de verticale natrekking voor elektronische communicatienetwerken. Dit artikel was bedoeld als de opvolger van het huidige artikel 5.6 Telecommunicatiewet. Met de hier voorgestelde wijziging van het Burgerlijk Wetboek wordt het aanvankelijk voorgestelde artikel 5.12 van de Telecommunicatiewet overgenomen in het BW en uitgebreid tot alle transportnetten, bestaande uit kabels en leidingen. Zo wordt voorzien in een regeling die de doorbreking van de verticale natrekking generiek regelt voor alle netten, ongeacht welke materie of informatie door dat net wordt getransporteerd. Artikel 5.12 kan daarmee dan ook vervallen.

Onderdeel A, subonderdeel d

Aangezien het in deze nota van wijziging uit het wetsvoorstel verwijderde artikel 5.12 ook van toepassing was op de aanleg van beschermingswerken en ondersteuningswerken waarin zich geen kabel bevindt (artikel 5.16), is in artikel 5.18 opgenomen dat de regels ten aanzien van de eigendom van de in het voorgestelde artikel 5:20 lid 2 BW bedoelde netten en de daarmee samenhangende bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op deze werken. Artikel 5.18 is nodig, omdat genoemde werken – waaronder lege mantelbuizen – geen net zijn of nog geen onderdeel uitmaken van een net als bedoeld in artikel 5:20 lid 2 BW.

Onderdelen B en D

Teneinde aan te sluiten bij de systematiek van het overgangsrecht zoals het is vormgegeven bij eerdere wijzigingen van de Telecommunicatiewet, wordt door middel van het voorgestelde artikel de overgangsbepaling die in het wetsvoorstel in artikel III was opgenomen, overgeheveld naar hoofdstuk 20. Artikel III komt hierdoor te vervallen. Voor een inhoudelijke toelichting op artikel 20.11 wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel III van het wetsvoorstel.

Onderdeel C

Artikel IIa

1. Eigendomsregistratie en definitie net

Op grond van het BW en de Kadasterwet blijkt uit de openbare registers voor registergoederen aan wie eigendom is overgedragen. Voor overdracht van een als een zelfstandige onroerende zaak te beschouwen net zijn vereist een notariële leveringsakte die tussen partijen is opgemaakt en inschrijving daarvan in de openbare registers (artikel 3:89 lid 1 BW). Het is echter niet wenselijk om pas bij de overdracht van een dergelijk net, die vele jaren na de aanleg kan plaatsvinden, tot inschrijving in de openbare registers over te gaan: het vereiste van de kenbaarheid van de rechtstoestand, ook die van onroerende netten, brengt mee dat aanleg en verwijdering daarvan eveneens in de openbare registers moeten kunnen worden ingeschreven. Hier komt bij dat het praktisch gezien moeilijk kan zijn om, soms na lange tijd, precies te achterhalen waar onder de grond een net precies ligt. Om deze reden is in artikel 3:17 lid 1 BW een onderdeel k ingevoegd, dat het mogelijk maakt om ook de aanleg en verwijdering van een net in te schrijven.

Een net bestaat uit kabels en leidingen, die bestemd zijn voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie. In eerste instantie moet hierbij gedacht worden aan de grote distributienetten van openbaar belang, zoals elektriciteitsnetten, gasnetten, de riolering, waterleidingnetten en elektronische communicatienetwerken. Daarnaast bestaan er netten van buisleidingen waardoor aardolie en gevaarlijke stoffen vervoerd worden. Ook deze netten doorkruisen een groot aantal verschillende percelen en vallen onder artikel 5:20 lid 2 BW. Overigens is het ook denkbaar dat het net uit een enkele kabel of leiding bestaat. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat het niet gaat om netten voor personen of stuksvervoer, zoals wegennetten en spoornetten.

Artikel 5:20 lid 2 BW is niet beperkt tot openbare transportnetten. Zodanige beperking is onwenselijk, omdat zij bijvoorbeeld de consequentie zou hebben dat de eigendom van een transportnet zou kunnen overgaan op een ander door het enkele feit dat dat net zijn openbare karakter verliest. Voldoende is dat een net is bestemd voor het transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie. Niet vereist is derhalve dat het net ook steeds daadwerkelijk voor dat doel wordt gebruikt. Artikel 5:20 lid 2 BW heeft betrekking op een net dat is of wordt aangelegd. Voor de toepasselijkheid van artikel 5:20 lid 2 BW is dus niet vereist dat de aanleg van een net voltooid is. De woorden «wordt aangelegd» hebben betrekking op de situatie dat daadwerkelijk een aanvang is gemaakt met de aanleg van een net.

2. Begrenzing net

Per net verschilt wat er toe behoort, met andere woorden, hoe het net is begrensd. Dit is met name van belang voor de grens tussen het net en de aansluiting van degene die op dat net is aangesloten. Voor een aantal van deze netten is in een bijzondere wet een definitie van een net opgenomen. Voor de bepaling van de omvang van het net zal deze definitie bepalend zijn. Een definitie is bijvoorbeeld te vinden in artikel 1, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998, of artikel 1, onderdelen c en d, van de Gaswet. Een elektronisch communicatienetwerk, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel e, van de Telecommunicatiewet, eindigt daar waar de abonnee toegang krijgt tot het netwerk. In de meeste gevallen zal dit het fysieke netwerkaansluitpunt zijn. Kabels en leidingen die zich na het netwerkaansluitpunt van de abonnee in een gebouw bevinden behoren niet meer tot het net en zijn eigendom van de eigenaar van het gebouw.

De begrenzing van het net kan ook uit de op een wet gebaseerde bepalingen of uit gemeentelijke verordeningen blijken. Zo definieert artikel 1, onder f, van de Waterleidingwet de in die wet genoemde watervoorzieningswerken in algemene bewoordingen. Uit artikel 1.2.1.15 van NEN 1006, dat op grond van artikel 5, eerste lid, onder ten derde, van het Waterleidingbesluit en de artikelen 3 122, 3 126, 3 130 en 3 132 van het Bouwbesluit 2003 eisen bevat waaraan leidingwaterinstallaties moeten voldoen, blijkt dat het net zich uitstrekt tot aan het leveringspunt. Dat is het punt waar leidingwater vanuit het distributienet van een waterleidingbedrijf of vanuit een collectieve watervoorziening geleverd wordt aan een (andere) collectieve watervoorziening, een collectief leidingnet of een woninginstallatie. Onder het leveringspunt wordt ook verstaan het punt waar leidingwater vanuit een collectief leidingnet aan een woninginstallatie wordt geleverd. Voor openbare riolering geldt dat bij gemeentelijke verordening wordt bepaald wat tot het hoofdriool behoort en waar de huisaansluiting, die eigendom is van de huiseigenaar, begint.

De grenzen van netten waarvan de afgrenzing niet bij bijzondere wet wordt gedefinieerd, zoals bijvoorbeeld de buisleidingen voor transport van chemicaliën, worden in het verkeer bepaald. Hoe een dergelijk net in concreto is afgebakend en waar de grens is van de eigendom van met elkaar verbonden netten, blijkt uit de inschrijving in de openbare registers voor registergoederen. Daarop wordt hieronder nader ingegaan.

3. Aanlegger

De eigendom van het net komt te liggen bij de bevoegde aanlegger daarvan dan wel bij diens rechtsopvolger. Deze aanlegger is niet noodzakelijkerwijs degene die – met de schop in de grond – het net feitelijk aanlegt, maar degene die daartoe bevoegd is. Deze aanlegger zal meestal de opdrachtgever zijn van de feitelijke fysieke aanleg. Op naam van deze «aanlegger» zal het net in de registers van het Kadaster worden gesteld.

Met «bevoegd» wordt bedoeld dat de aanlegger gerechtigd moet zijn om het net aan te leggen in andermans grond. Tenzij er voor de grondeigenaar op grond van de wet een gedoogplicht rust, die strekt tot het in zijn grond gedogen van een net, kan de grondeigenaar zelf bepalen of hij het aanleggen van het net in zijn grond toelaat. Er zullen vervolgens met inachtneming van de wettelijke bepalingen terzake, steeds afspraken gemaakt moeten worden op welke wijze het net door de aanlegger of diens rechtsopvolger kan worden aangelegd, instandgehouden of opgeruimd.

Het voorgestelde tweede lid van artikel 5:20 BW stelt dus slechts als eis dat de aanlegger bevoegd moet zijn geweest om (een onderdeel van) het net in de grond aan te leggen, maar laat zich niet uit over de vormgeving van de relatie van de aanlegger tot de grondeigenaar. Het is mogelijk dat de bevoegdheid ontleend wordt aan het feit dat de aanlegger tevens grondeigenaar is. Daarnaast kan er tussen de grondeigenaar en de aanlegger van het net overeenstemming bestaan over het aanleggen van het net. In voorkomend geval zal, wil van een «bevoegde aanlegger» kunnen worden gesproken, voor het in de grond aanleggen van een net mede de toestemming vereist zijn voor beslagleggers en beperkt gerechtigden, zoals hypotheekhouders.

Ook kan de bevoegdheid bijvoorbeeld blijken uit het feit dat de aanlegger een concessiehouder is. Daarnaast kan er een gedoogplicht van de grondeigenaar bestaan op grond van hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet of de Belemmeringenwet Privaatrecht, waaraan de bevoegdheid van de aanlegger ontleend wordt. Ten slotte kan, indien een net in openbare grond wordt aangelegd, een vergunning van het bevoegd gezag zijn afgegeven aan de aanlegger voor de aanleg.

Indien de bevoegdheid, op grond waarvan het net in de grond van een ander is aangelegd, na de aanleg van het net wegvalt, heeft dit overigens geen invloed op de eigendom van het net. Wel kan op grond van de van toepassing zijnde regelgeving voor de aanlegger de verplichting bestaan het net te verwijderen uit de grond waarin het is aangelegd.

De Telecommunicatiewet geeft regels over het recht van de eigenaar van een elektronisch communicatienetwerk om een net in stand te houden. Bij de thans in voorbereiding zijnde wijziging van de Belemmeringenwet Privaatrecht zal een bepaling van een zelfde strekking worden opgenomen.

Artikel IIb

Artikel IIb bevat een wijziging van de Kadasterwet die meebrengt dat de vereisten die deze wet bevat ten aanzien van de inschrijving van inschrijfbare rechtshandelingen naar burgerlijk recht van overeenkomstige toepassing zijn op de inschrijving van aanleg en verwijdering van een net. Een en ander wordt uitgewerkt in het Kadasterbesluit, dat zal worden gewijzigd.

Artikel IIc

Voor de toevoeging van onderdeel k aan artikel 3:17 lid 1 BW behoeft niet in overgangsrecht te worden voorzien, omdat het huidige artikel 78 lid 3 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Overgangswet) hierin reeds voorziet. Deze Overgangswet is namelijk ook van toepassing op wijziging of aanvulling van reeds bestaande bepalingen uit de Boeken 3–8 BW, zodra deze in werking zijn getreden. Dit is in overeenstemming met artikel 68 Overgangswet: onder «de wet» worden in de Overgangswet verstaan de in werking getreden bepalingen van de Boeken 3–8 BW. Uit artikel 78 lid 3 Overgangswet volgt derhalve ook voor de in het nieuwe onderdeel k van artikel 3:17 lid 1 BW bedoelde inschrijfbare feiten dat aan artikel 3:24 lid 1 BW een uitgestelde werking van drie jaar toekomt, indien deze feiten vóór de inwerkintreding van het nieuwe onderdeel k van artikel 3:17 lid 1 BW zijn geschied. Artikel 3:24 lid 1 BW strekt tot bescherming van de verkrijger van een registergoed tegen een beroep op hem onbekende feiten die niet in de registers waren ingeschreven. Omdat de aanleg en verwijdering van een net voorheen niet in de registers konden worden ingeschreven, is het billijk om degene die zo'n feit wil inroepen, een termijn te gunnen om de registers met het nieuwe wettelijke regime en met de werkelijkheid in overeenstemming te brengen, voordat de derdenbescherming te zijnen nadele gaat werken. Voorts volgt uit artikel 78 lid 3 Overgangswet voor de in het nieuwe onderdeel k van artikel 3:17 lid 1 BW bedoelde inschrijfbare feiten een uitgestelde werking van drie jaar van artikel 3:26 BW inzake de onjuistheid van ingeschreven feiten. Artikel 68a lid 2 Overgangswet handhaaft gedurende het uitstel de toepasselijkheid van het oude recht (men zie Parl. Gesch. Overgangsrecht, p. 74, waaraan het voorgaande is ontleend).

Niet valt uit te sluiten dat het zojuist beschreven overgangsregime leidt tot onbillijke resultaten in gevallen waarin de aanleg van netten als bedoeld in artikel 5:20 lid 2 BW geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden en inschrijving van die aanleg na verloop van drie jaar na de inwerkingtreding van die bepaling niet is geschied. Zo zal de precieze ligging van een net dat vele tientallen jaren geleden is aangelegd niet altijd meer bekend zijn. Er is daarom reden voor deze categorie (de grens is gelegd bij 1 januari 1950) toepasselijkheid van de in artikel 3:24 lid 1 BW opgenomen bepaling van derdenbescherming geheel uit te sluiten. Het voorgestelde lid 4 van artikel 78 Overgangswet strekt hiertoe. Bij de formulering van artikel 78 lid 4 is aansluiting gezocht bij artikel 150 lid 2 Overgangswet. Laatstgenoemde bepaling betreft niet ingeschreven oude zakelijke rechten, dat wil zeggen zakelijke rechten die niet waren geregeld in het BW zoals dat gold tot 1 januari 1992. De inschrijving van de aanleg van vóór 1 januari 1950 aangelegde netten is derhalve facultatief. Artikel 78 lid 3 en lid 4 Overgangswet neemt uiteraard niet weg dat voor de overdracht van een net, waarvan de aanleg niet is ingeschreven, artikel 3:89 BW onverkort geldt. Het feit dat de aanleg niet is ingeschreven brengt immers geen wijziging in de omstandigheid, dat de in artikel 5:20 lid 2 BW bedoelde netten als onroerende zaken moeten worden beschouwd.

Uit artikel 69, aanhef en onder a, van de Overgangswet vloeit voort dat de enkele inwerkingtreding van een nieuwe BW-bepaling niet tot gevolg heeft dat iemand het vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen. De regel dat transportnetten niet aan de grondeigenaar toebehoren maar aan de bevoegde aanlegger of diens rechtsopvolger is mede bedoeld te gelden voor netten die al zijn aangelegd, dan wel in aanleg zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van dat lid. Voor gevallen waarin thans geen horizontale natrekking van een transportnet door een kernperceel of moedererf aanwezig wordt geacht dient, gelet op artikel 69, aanhef en onder a, Overgangswet, uitdrukkelijk te worden bepaald dat aan artikel 5:20 lid 2 BW onmiddellijke werking toekomt. Dit is geschied in het voorgestelde artikel 155 Overgangswet.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Naar boven