29 834
Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken

nr. 5
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 16 augustus 2004 en het nader rapport d.d. 12 oktober 2004, aangeboden aan de Koningin door de minister van Economische Zaken. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 10 juni 2004, no.04.002269, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken, met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel beoogt de regels van hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet (hierna: TW) met betrekking tot de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels ten dienste van openbare communicatienetwerken aan te scherpen en te verduidelijken. De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen met betrekking tot het doel en de noodzaak van het wetsvoorstel, de kennisgeving, de rechtsbescherming, de termijn en de voorwaarde van de gedoogplicht, het begrip aanbieder van een elektronisch communicatienetwerk, delegatie van wetgeving, andersoortige kabels, bomen en beplantingen, de gemeente als aanbieder en vitale overheidstaken. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.

Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 10 juni 2004, nr. 04.002269, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 16 augustus 2004, nr. W10.04.0235/II, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar is van mening dat met betrekking tot de hieronder vermelde onderwerpen aanpassing wenselijk is.

1. Doel en noodzaak

Met de herziening van hoofdstuk 5 TW wordt beoogd een beter evenwicht te realiseren tussen de uiteenlopende – en vaak tegengestelde – belangen die bij de aanleg van een openbaar elektronisch communicatienetwerk aan de orde zijn1. Terecht stelt de memorie van toelichting dat de gedoogplicht een bijzonder grote, in het Nederlandse rechtsstelsel ook betrekkelijk unieke, inbreuk maakt op het eigendomsrecht. Overwogen is de systematiek van de Belemmeringenwet Privaatrecht van toepassing te verklaren. Onder verwijzing naar de zogenaamde dynamiek van de elektronische communicatiemarkt is hiervan afgezien2. Maar de memorie van toelichting benadrukt dat tegenover de vergaande inbreuk op het eigendomsrecht, de belangen van gedoogplichtigen en van de gemeenschap op een afdoende wijze dienen te worden beschermd3. Evenals de minister is de Raad van mening dat in het huidige hoofdstuk 5 TW onvoldoende rekening gehouden wordt met de ernstige overlast en hinder die de aanleg van kabels kan veroorzaken (4). Bij het ontstaan van de TW stond het openstellen van de markt wellicht hoger in het vaandel dan de bescherming van de belangen van gedoogplichtigen. De Raad benadrukt echter dat de belangen van de aanbieder van de elektronische communicatienetwerken en die van de gedoogplichtigen onderling tot een evenwicht moeten worden gebracht en dat daarbij voldoende rechtsbeschermingsmogelijkheden moeten bestaan. Hij is van mening dat een en ander met de herziening van hoofdstuk 5 nog niet geheel gerealiseerd wordt. De kennisgevingprocedure aan particulieren verhoudt zich slecht met de eerdergenoemde belangenafweging. Daarnaast wordt de rechtsbescherming door het wetsvoorstel onnodig gecompliceerd. De Raad adviseert de tekst en de memorie van toelichting op de hierna aangegeven wijze te herzien.

1. Doel en noodzaak

Met de Raad ben ik van mening dat de belangen van de aanbieder van de elektronische communicatienetwerken en die van de gedoogplichtigen onderling meer tot een evenwicht moeten worden gebracht en dat daarbij voldoende rechtsbeschermingsmogelijkheden moeten bestaan. Daartoe heb ik een aantal aanbevelingen van de Raad overgenomen.

2. Kennisgeving

De memorie van toelichting stelt voor de procedure die de aanbieder moet volgen bij het streven naar overeenstemming met de gedoogplichtige aan te scherpen (5). Naar de mening van de Raad gebeurt dit nog onvoldoende. Op grond van het voorgestelde artikel 5.3, eerste lid, Tw dient de aanbieder de gedoogplichtige schriftelijk in kennis te stellen van zijn voornemen tot het uitvoeren van werkzaamheden. Tevens dient de aanbieder te streven naar overeenstemming over de plaats, het tijdstip en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden. Bij het ontbreken van overeenstemming na vier weken zendt de aanbieder een tweede schriftelijke kennisgeving. Indien de gedoogplichtige hierna binnen twee weken de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) niet verzoekt een beschikking te geven over de plaats, het tijdstip en de wijze van de uit te voeren werkzaamheden mag de aanbieder drie weken na de tweede kennisgeving zijn werkzaamheden aanvangen. Deze bepaling geldt zowel voor werkzaamheden in openbare als in niet-openbare gronden.

De Raad is van mening dat, nu de gedoogplicht een beperking is op het eigendomsrecht van de grondeigenaren, de schriftelijke kennisgeving de gedoogplichtige aantoonbaar dient te bereiken door middel van een aangetekende brief of brief met ontvangstbevestiging. Daarnaast acht de Raad het van groot belang dat de gedoogplichtige door de aanbieder geïnformeerd wordt over de mogelijkheid en de termijn waarbinnen de gedoogplichtige een beschikking kan vragen aan de OPTA omtrent tijdstip, plaats en wijze van uitvoering van de werkzaamheden (voorgestelde artikel 5.3, derde, vierde en vijfde lid), alsmede over de schorsende werking van een dergelijk verzoek. De Raad beveelt aan hieromtrent nadere regels op te nemen.

2. Kennisgeving

Het standpunt van de Raad dat, nu de gedoogplicht een beperking is op het eigendomsrecht van de grondeigenaren, de schriftelijke kennisgeving de gedoogplichtige aantoonbaar dient te bereiken door middel van een aangetekende brief of brief met ontvangstbevestiging, deel ik.

Ik ben dan ook voornemens een dergelijk voorschrift (zijnde een voorschrift van administratieve aard) op te nemen in de ministeriële regeling op grond van het voorgestelde artikel 5.3, zesde lid, waarin regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de schriftelijke kennisgeving.

Ook de aanbeveling van de Raad om te voorzien in nadere regels waardoor de gedoogplichtige door de aanbieder wordt geïnformeerd over de mogelijkheid en de termijn waarbinnen de gedoogplichtige een beschikking kan vragen aan de OPTA omtrent tijdstip, plaats en wijze van uitvoering van de werkzaamheden, alsmede over de schorsende werking van een dergelijk verzoek, neem ik over. Een en ander zal eveneens een plaats krijgen in de ministeriële regeling op grond van artikel 5.3, zesde lid.

3. Rechtsbescherming

Het wetsvoorstel wijst voor een aantal geschillen dat kan voortvloeien uit hoofdstuk 5 de kantonrechter of de OPTA aan als bevoegde instantie. De kantonrechter is bevoegd (zie het voorgestelde artikel 5.14) ten aanzien van schadevergoedingsvorderingen op grond van het voorgestelde artikel 5.7 en de hoogte van de kosten van te nemen maatregelen op grond van de voorgestelde artikelen 5.8 en 5.9. Op wie deze kosten rusten dient echter te worden beslecht door de OPTA. Daarnaast is de OPTA bevoegd inzake geschillen omtrent de plaats, het tijdstip en de wijze van de uit te voeren werkzaamheden als bedoeld in het voorgestelde artikel 5.3 en medegebruik van kabels als bedoeld in het voorgestelde artikel 5.13 (zie het voorgestelde artikel 12, vierde lid). De memorie van toelichting op artikel 5.8 gaat ervan uit dat de OPTA tevens bevoegd is inzake geschillen voortvloeiend uit artikel 5.8, eerste en tweede lid. Dit volgt echter niet uit het voorgestelde artikel 5.8, vijfde lid, noch uit enige andere bepaling.

Blijkens het voorgestelde artikel 12, vierde lid, is de OPTA niet bevoegd kennis te nemen van andere geschillen voortvloeiend uit hoofdstuk 5. Dit heeft tot gevolg dat alle andere geschillen waarin niet expliciet wordt voorzien in het wetsvoorstel de civiele rechter dan wel de algemene bestuursrechter bevoegd is. De Raad maakt hierover de volgende opmerkingen:

a. naar het oordeel van de Raad dient in de toelichting uiteen te worden gezet waarom twee gescheiden rechtswegen gekozen worden; en

b. de verwijzing in de toelichting naar de bevoegdheid van de OPTA inzake geschillen die voortvloeien uit het voorgestelde artikel 5.8, eerste en tweede lid, dient alsnog aan de tekst te worden toegevoegd. Voorts verdient het aanbeveling de regeling terzake van andere geschillen die uit hoofdstuk 5 kunnen voortvloeien nader toe te lichten.

3. Rechtsbescherming

a. Naar het oordeel van de Raad dient in de toelichting uiteen te worden gezet waarom wordt gekozen voor twee gescheiden rechtswegen. Ik merk hierover op dat in het wetsvoorstel het bestaande systeem, waar zowel de OPTA als de kantonrechter een rol is toebedeeld, grotendeels wordt gecontinueerd. In § 4.1.3.2 heb ik deze keuze uitvoerig gemotiveerd. Op een enkel punt is de bestaande systematiek in overeenstemming gebracht met het uitgangspunt dat eisen tot schadevergoeding worden behandeld door de kantonrechter.

b. De Raad geeft aan dat de toelichting op artikel 5.8 ervan uit gaat dat de OPTA tevens bevoegd is geschillen te behandelen die voortvloeien uit artikel 5.8, eerste en tweede lid.

Dit volgt, zo stelt de Raad, echter niet uit het voorgestelde artikel 5.8, vijfde lid, noch uit enige andere bepaling. Uit het voorgestelde artikel 12.2, vierde lid, blijkt volgens de Raad zelfs dat de OPTA niet bevoegd is kennis te nemen van andere geschillen voortvloeiend uit hoofdstuk 5.

De Raad beveelt daarom aan om de bevoegdheid van de OPTA toe te voegen aan de tekst van het voorgestelde artikel 5.8. Ik merk hierover het volgende op. Artikel 5.8, eerste en tweede lid, bevat verplichtingen voor aanbieders om in bepaalde gevallen op eigen kosten kabels te verplaatsen op verzoek van de gedoogplichtige. In andere dan de daar genoemde gevallen moet een aanbieder ook kabels verplaatsen op verzoek van de gedoogplichtige, maar dan op kosten van de gedooglichtige. Geschillen tussen gedoogplichtigen en aanbieders met betrekking tot artikel 5.8, eerste en tweede lid, zullen in het algemeen dan ook gaan over de vraag òf al dan niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de aanbieder – en dus niet de gedoogplichtige – de kosten moet dragen. De vraag wie de kosten moet dragen valt daarom geheel samen met de vraag of de in artikel 5.8, eerste en tweede lid, genoemde voorwaarden zijn vervuld.

Bij onenigheid over de vraag wie de kosten moet dragen, kan dit «geschil» aan de OPTA worden voorgelegd op grond van artikel 5.8, vijfde lid. Het is in deze zin dat de toelichting moet worden begrepen. Wellicht heeft het begrip «geschil», zoals dat in verband met artikel 5.8 en ook elders in de toelichting is gebruikt, tot misverstand geleid. Het woord«geschil» is in de toelichting veelal gebruikt in de (alledaagse) betekenis van onenigheid, verschil van mening tussen partijen. In deze zin kan – bijvoorbeeld – gebrek aan overeenstemming tussen aanbieder en gedoogplichtige, zoals bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, als«geschil» worden aangeduid. Daarentegen heeft het begrip«geschilbeslechting», zoals dat in § 12.2 van de Telecommunicatiewet wordt gebruikt, een meer afgebakende betekenis. In§ 12.2 gaat het heel specifiek om de implementatie van de artikelen 20 en 21 van de Kaderrichtlijn en artikel 34 van de Universeledienstverlening. In de toelichting op hoofdstuk 5 heeft het, zoals gezegd, veelal een ruimere betekenis, die aansluit bij het alledaagse taalgebruik. Een andere woordkeuze in de toelichting op hoofdstuk 5, ter onderscheiding van het begrip uit § 12.2, zou leiden tot een te gekunsteld taalgebruik, en heeft daarom niet mijn voorkeur. Wat de betekenis van het voorgestelde artikel 12.2, vierde lid, betreft: dit artikel maakt duidelijk dat de specifieke geschilbeslechtingsprocedure uit § 12.2 uitsluitend betrekking heeft op geschillen in verband met artikel 5.13. Maar dat laat onverlet dat de OPTA bevoegd is, of als taak heeft beschikkingen te nemen als dat in hoofdstuk 5 is bepaald.

4. Termijn en voorwaarde gedoogplicht

Het voorgestelde artikel 5.2, achtste lid, bepaalt dat de gedoogplicht eindigt wanneer de aangelegde kabels gedurende vier jaar geen deel uitmaken van een openbaar elektronisch communicatienetwerk. De memorie van toelichting geeft geen inhoudelijke motivering voor de lengte van deze termijn (6). Gesteld wordt dat de aanbieders de termijn gelijk aan de afschrijvingstermijn zouden willen stellen en de gemeenten op slechts één jaar. De termijn van vier jaar is een compromis (7). Gezien het feit dat de gedoogplicht een beperking is op het eigendomsrecht van de gedoogplichtige is de Raad van mening dat deze termijn niet langer mag duren dan nodig is, dat wil zeggen zo lang als redelijkerwijs te verwachten is dat de kabel benut kan gaan worden. Voorkomen dient te worden dat er onnodig kabels worden aangelegd en dus onnodig een beperking op het eigendomsrecht wordt opgelegd. De Raad beveelt aan de lengte van de termijn nader te motiveren en zo nodig de tekst aan te passen.

4. Termijn en voorwaarde gedoogplicht

De Raad van State merkt op dat de memorie van toelichting geen inhoudelijke motivering geeft voor de lengte van de gedoogtermijn van vier jaar. Over deze termijn is inmiddels nader overleg gevoerd met de relevante partijen en is tussen hen overeenstemming bereikt. In de memorie van toelichting is daarop nader ingegaan.

5. Begrip aanbieder van een elektronisch communicatienetwerk

Het wetsvoorstel noemt in diverse bepalingen het begrip «aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk» en «aanbieder» (8). Volgens het voorgestelde artikel 5.1 wordt onder aanbieder van een elektronisch communicatienetwerk mede verstaan degene die in eigen naam en voor eigen rekening kabels ten dienste van een dergelijk netwerk aanlegt, instandhoudt of opruimt. Het wetsvoorstel laat evenwel na een definitie te geven van een aanbieder van een elektronisch communicatienetwerk. In artikel 1.1, onderdeel i, TW, wordt wel een definitie gegeven van het begrip aanbieden van een elektronisch communicatienetwerk. De Raad beveelt aan ook een definitie op te nemen van het begrip aanbieder.

5. Begrip aanbieder van een elektronisch communicatienetwerk

De aanbeveling van de Raad van dit begrip een definitie op te nemen acht ik overbodig naast de uitbreidende begripsbepaling daarvan in het voorgestelde artikel 5.1 en de bestaande definitie in artikel 1.1, onderdeel i, van het begrip «aanbieden van een elektronisch communicatienetwerk».

6. Delegatie van wetgeving

Het voorgestelde artikel 5.4, zesde lid, stelt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de verordening die de gemeenteraad dient op te stellen. De nadere regels kunnen betrekking hebben op essentiële aspecten van de werkzaamhedenverordening. In dit verband acht de Raad het inconsistent om lokale overheden uit het oogpunt van democratische controle bevoegdheden te geven, maar ingrijpende beperkingen hierop bij ministeriële regeling mogelijk te maken. Voorts wijst het college op het uitgangspunt dat de hoofdelementen van een regeling in de wet moeten zijn opgenomen, terwijl delegatie aan de minister moet worden beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed dienen te worden vastgesteld (9). De Raad is van mening dat hier geen sprake van is en beveelt derhalve aan de regels omtrent de verordening op te nemen in de wet zelf of in een algemene maatregel van bestuur. Hetzelfde geldt ten aanzien van artikel 5.3, zesde lid, dat bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de schriftelijke kennisgeving.

De Raad adviseert zowel in artikel 5.3, zesde lid, als in artikel 5.4, zesde lid, de figuur van ministeriële regeling te vervangen door een algemene maatregel van bestuur. In het laatstgenoemde geval zal de bewuste algemene maatregel van bestuur alle in artikel 5.4, vierde en vijfde lid, genoemde onderwerpen kunnen regelen, zodat er geen behoefte meer bestaat aan aparte gemeentelijke verordeningen.

6. Delegatie van wetgeving

De Raad adviseert de (nadere) regels op grond van artikel 5.3, zesde lid, en artikel 5.4, zesde lid, niet bij ministeriële regeling vast te stellen, maar bij algemene maatregel van bestuur of in het geval van artikel 5.4, zesde lid, wellicht in de wet zelf. Voorts beveelt de Raad aan om de regels omtrent de verordening die de gemeenteraad dient op te stellen, geheel op te nemen in een algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur zou naar het oordeel van de Raad alle in artikel 5.4, vierde en vijfde lid, genoemde onderwerpen kunnen regelen, zodat er geen behoefte meer bestaat aan aparte gemeentelijke verordeningen. In antwoord hierop merk ik het volgende op. De nadere regels op grond van artikel 5.3, zesde lid, zijn in hoge mate procedureel van aard, zoals ook in de toelichting is aangegeven. In dit licht moet de voorkeur van een ministeriële regeling boven een algemene maatregel van bestuur worden gezien. Wat betreft artikel 5.4, zesde lid, verwijs ik allereerst naar de toelichting. Ik heb daar aangegeven dat nadere regels nodig kunnen zijn een om zekere mate van landelijke uniformiteit te bereiken, als in de praktijk blijkt dat die uniformiteit op sommige onderdelen gewenst is. Maar, zoals ik ook heb aangegeven, moet dan eerst gemeenten zelf de mogelijkheid worden geboden om tot die eenvormigheid te komen, bijvoorbeeld door toepassing van de modelverordening van de VNG. In dit verband is het ook van belang dat de VNG en gemeenten regelmatig overleg hebben met marktpartijen over de coördinerende taak van gemeenten. Ik vind het ook belangrijk dat de betrokken partijen zoveel mogelijk zelf afspraken maken die recht doen aan de in de praktijk gerezen problemen en wensen. Als dit onvoldoende resultaat heeft, terwijl toch de noodzaak bestaat tot een uniforme regeling op bepaalde punten, is er reden voor een bindende landelijke regeling. Het instrument van de ministeriële regeling biedt dan de mogelijkheid daar snel in te voorzien. Eén landelijke, uniforme, regeling, die de gemeentelijke verordening overbodig maakt vind ik niet gewenst. Er moet ruimte blijven voor een gemeente om in de verordening elementen te regelen die in die gemeente van bijzonder belang zijn.

7. Andersoortige kabels

De memorie van toelichting stelt dat met het huidige wetsvoorstel gekozen wordt voor een snelle aanpassing van de gedoogplicht met betrekking tot kabels ten dienste van elektronische communicatienetwerken maar dat tevens op ambtelijk niveau een begin wordt gemaakt met het opstellen van een meer algemene regeling (10). Zeker met het oog op de vrijstelling van de energiemarkten benadrukt de Raad het belang van een dergelijke regeling.

De term «aanzienlijk bemoeilijken» in het voorgestelde artikel 5.9, tweede lid, laat ruimte aan de aanbieder in de zin van het wetsvoorstel om zonder noodzaak moeilijkheden op te werpen voor aanbieders van andere openbare netwerken. De Raad beveelt aan hier de term «aanzienlijk» te vervangen door «zonder noodzaak». De kosten van de maatregelen genoemd in het voorgestelde artikel 5.9, derde lid, worden onnodig beperkt tot het in gevaar brengen of aanzienlijk bemoeilijken (artikel 5.9, tweede lid) van reeds in de grond aanwezige werken. De Raad is van mening dat dit ook dient te gelden voor het niet voldoen aan het vereiste van het eerste lid, namelijk het zo min mogelijk veroorzaken van hinder aan deze werken. De Raad adviseert dit op te nemen in het voorgestelde artikel 5.9, derde lid.

7. Andersoortige kabels

Met de Raad onderken ik het belang van een meer algemene regeling dan de herziening van hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet, ook met het oog op de vrijstelling van de energiemarkten. De aanbeveling van de Raad de term «aanzienlijk» in het voorgestelde artikel 5.9, tweede lid, te wijzigen in «zonder noodzaak» heb ik verwerkt in de wettekst. Dat geldt ook voor de aanbeveling de kosten van de maatregelen genoemd in het voorgestelde artikel 5.9, derde lid, te laten gelden voor het niet voldoen aan het vereiste van het eerste lid, namelijk het zo min mogelijk veroorzaken van hinder aan deze werken.

8. Gemeente als aanbieder

Het voorgestelde artikel 5.15 bepaalt dat de eenheid binnen de gemeente die openbare elektronische communicatienetwerken aanbiedt niet tevens betrokken mag zijn bij het nemen van het instemmingsbesluit. Naast een instemmingsbesluit zijn soms ook vergunningen nodig voor de aanleg van kabels. De Raad adviseert tevens op te nemen dat ook bij het verlenen van de voor aanleg van kabels benodigde vergunningen de behandelende diensten moeten worden gescheiden.

8. Gemeente als aanbieder

De Raad adviseert om in de wet op te nemen dat niet alleen bij het verlenen van instemmingsbesluiten, maar ook bij het verlenen van de voor aanleg van kabels benodigde vergunningen de behandelende diensten moeten worden gescheiden. De vergunningverlening, waar de Raad op doelt, vloeit voort uit geheel andere wetten dan de Telecommunicatiewet.

Het voert te ver om in een sectorspecifieke wet als de Telecommunicatiewet bepalingen op te nemen die – als die bepalingen al nodig zijn – naar hun aard en strekking in die andere wetten zouden moeten worden opgenomen. Het thema, mogelijke concurrentievervalsing door overheden als marktpartij, betreft bovendien veel meer aspecten dan alleen de aanleg van kabels. Tenslotte wijs ik er op dat een gemeente bij het verlenen van vergunningen gehouden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het gelijkheidsbeginsel. Dat biedt de waarborg dat vergunningverlening op non-discriminatoire wijze geschiedt.

9. Vitale overheidstaken

De minister kan hoofdstuk 5 van toepassing laten zijn op door hem aan te wijzen elektronische communicatienetwerken die gebruikt worden voor vitale overheidstaken (het voorgestelde artikel 5.17). De memorie van toelichting stelt dat medegebruik in de zin van het voorgestelde artikel 5.13 in dit geval bezwaarlijk kan zijn en derhalve geweigerd kan worden. Dit volgt echter niet uit het voorgestelde artikel 5.17. De Raad beveelt aan dit alsnog op te nemen.

9. Vitale overheidstaken

De memorie van toelichting stelt dat het karakter van aangewezen communicatienetwerken voor vitale overheidsdiensten zich kan verzetten tegen medegebruik van voorzieningen door derden. De Raad is van mening dat indien artikel 5.13 ook op deze communicatienetwerken van toepassing is, medegebruik niet eenvoudig geweigerd kan worden. De Raad beveelt daarom aan artikel 5.13 niet op deze netwerken van toepassing te laten zijn. Ik neem deze aanbeveling over.

10. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

10. Redactionele kanttekeningen

De in de bijlage bij het advies van de Raad voorgestelde kanttekeningen heb ik verwerkt in de wettekst en de memorie van toelichting. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om artikel 20.5, tweede lid, te laten vervallen. Dit artikel kan gemist worden omdat onderdeel a van dat artikel is uitgewerkt en onderdeel b door toevoeging van het nieuwe artikel 5.17 overbodig is geworden. Het is vervangen door de hierboven genoemde overgangsbepaling die ziet op de gedoogplicht voor reeds aangelegde nieuwe mantelbuizen. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de inwerkingtredingbepaling te vervangen door een flexibeler bepaling.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no.W10.04.0235/II met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Voorstel van wet

– Het voorgestelde artikel 5.2, tiende lid, in overeenstemming brengen met de memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 2.2 Relatie tot andere nationale wetgeving, en wijzigen als volgt: Onverminderd dit artikel gelden de gegeven voorschriften bij of krachtens andere wetten terzake van het gebruik van deze gronden, gebouwen of wateren.

– In het voorgestelde artikel 5.4, eerste lid, onderdeel a, «wiens» vervangen door: wier.

– In het voorgestelde artikel 5.6, eerste lid, de zinsnede: «, eerste lid,» verwijderen.

– In het voorgestelde artikel 5.7, derde lid, de woorden: «bereid te zijn dit zelf de doen» vervangen door: hier zelf voor te willen zorgdragen.

– In het voorgestelde artikel 5.9, tweede lid, tussen «reeds in» en «grond aanwezige» invoegen: de.

Memorie van toelichting

– In het Algemeen deel, paragraaf 7.2, derde alinea, opnemen datum en vindplaats van kabelarresten van de Hoge Raad.

– In het Algemeen deel, paragraaf 7.2, veertiende alinea, opnemen datum en vindplaats van uitspraak Raad van State.

– In de toelichting op de voorgestelde wijziging van artikel 5.2, achtste lid, opnemen dat de aanbieder verplicht is na het verstrijken van de gedoogplichttermijn op verzoek van de gedoogplichtige de kabels op te ruimen.

– In de toelichting op het voorgestelde artikel 5.6, tweede lid, het voorbeeld van de dienstdoende politieagent verwijderen.


XNoot
1

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 1.1 Doel van het wetsvoorstel, tweede alinea.

XNoot
2

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 3.3 De noodzaak tot herziening huidige systematiek, tweede en derde alinea.

XNoot
3

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 3.3 De noodzaak tot herziening huidige systematiek, vierde alinea.

Naar boven