29 834
Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken

nr. 4
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD

Voorstel van wet

1. In artikel I, onderdeel B:

a. was in artikel 5.2, achtste lid, bepaald dat de gedoogplicht eindigt wanneer de aangelegde kabels gedurende vier jaar geen deel uitmaken van een openbaar elektronisch communicatienetwerk;

b. luidde de aanhef van artikel 5.2, tiende lid: Dit artikel geldt onverminderd;

c. is in artikel 5.4, eerste lid, onderdeel a, «wiens» vervangen door: wier;

d. is in artikel 5.6, eerste lid, de zinsnede «, eerste lid,» geschrapt;

e. zijn in artikel 5.7, derde lid, de woorden «bereid te zijn dit zelf te doen» vervangen door: hier zelf voor te willen zorgdragen;

f. is in artikel 5.9, tweede lid, de term «aanzienlijk» vervangen door: zonder noodzaak;

g. ontbrak in artikel 5.9, derde lid: eerste en;

h. was in artikel 5.17 «,met uitzondering van artikel 5.13,» niet ingevoegd;

i. ontbrak onderdeel F, werd het tweede lid van artikel 20.5 gehandhaafd en werd het overgangsrecht in artikel IV geregeld.

2. Artikel IV luidde als volgt:

Voor kabels, ondergrondse ondersteuningswerken of beschermingswerken, waarin of waarop geen fysieke geleidingsdraden bestemd voor de rechtstreekse overdracht van signalen tussen punten zijn aangebracht, die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet niet in gebruik zijn ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk, vangt de in artikel 5.2, zevende lid, van de Telecommunicatiewet, bedoelde termijn van vier jaar aan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

3. Artikel V luidde als volgt:

Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Memorie van toelichting

1. In het algemeen deel, paragraaf 1.1, luidde de tweede zin:

Met uitzondering van artikel 5.12 vallen niet-openbare elektronische communicatienetwerken buiten de werking van hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet. Artikel 5.12 regelt dat de eigendom van een elektronisch communicatienetwerk dat is aangelegd in of op de grond dan wel in of aan gebouwen of werken van anderen, berust bij degene die het netwerk heeft aangelegd, dan wel bij diens rechtsopvolger.

2. In het Algemeen deel, paragraaf 7.2, derde alinea, ontbraken de datum en vindplaats van de kabelarresten van de Hoge Raad.

3. In het Algemeen deel, paragraaf 7.2, veertiende alinea, ontbraken datum en vindplaats van de uitspraak van de Raad van State.

4. In het Algemeen deel, paragraaf 4.1.1.2., derde alinea, en de toelichting op artikel 5.16 werd niet verwezen naar de overgangsbepaling.

5. In het Algemeen deel, paragraaf 4.1.1.2., zevende alinea, luidde:

De hier geschetste regeling zal niet alleen gelden voor voorzieningen die na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden aangelegd, maar ook voor ongebruikte kabels, lege mantelbuizen of andere ondergrondse ondersteuningswerken of beschermingswerken die al in de grond liggen. Voor alle aanwezige voorzieningen, ongeacht het tijdstip dat ze zijn aangelegd, begint de termijn van vier jaar te lopen op het moment dat dit wetsvoorstel in werking treedt. Het komt er dus op neer dat voor alle aangelegde voorzieningen, die (nog) geen deel uitmaken van een operationeel openbaar elektronisch communicatienetwerk een generaal pardon geldt. Zijn ze vier jaar na inwerkingtreding van dit wetsontwerp nog niet in gebruik, dan vervalt de gedoogplicht en bestaat de mogelijkheid om om verwijdering van de kabels te verzoeken.

6. In het Algemeen deel, paragraaf 5.1.1., tweede alinea, werd niet verwezen naar de overgangsregeling.

7. Het Algemeen deel, paragraaf 5.1.1. en paragraaf 7.2. twintigste alinea, is na «precario» verwijderd:

De regeling die ik voorstel geldt ook voor ongebruikte kabels, lege mantelbuizen of andere ondergrondse beschermings- en ondersteuningswerken die al in de grond liggen, ongeacht het tijdstip dat ze zijn aangelegd. De vier-jaartermijn dat deze voorzieningen (precario-vrij) moeten worden gedoogd, begint voor deze voorzieningen dus te lopen op het moment dat dit wetsvoorstel in werking treedt. Dat betekent in zekere zin een generaal pardon voor voorzieningen die zonder gedoogplicht zijn aangelegd. Ik vind dit een regeling die voldoende met alle belangen rekening houdt. De bezwaren die ik hiervoor heb genoemd tegen een onbeperkte gedoogplicht gelden immers ook voor al bestaande voorzieningen. Dat betekent dat als in het verleden aangelegde ongebruikte voorzieningen vier jaar na inwerkingtreding van dit wetsontwerp nog niet in gebruik zijn, de gedoogplicht vervalt, en gemeenten desgewenst precario zouden kunnen heffen of de verwijdering van de voorzieningen kunnen eisen. Hierbij wil ik echter een kanttekening plaatsen.

8. In het Algemeen deel, paragraaf 5.1.2, luidde de vijfde alinea:

Bovengenoemde informatie is nog niet binnen de (gemeentelijke) overheid aanwezig en heeft nadrukkelijk tot doel om de informatievoorziening – door een verdere explicitering – zowel voor aanbieders, voor gedoogplichtigen als voor de overheid op een efficiënte wijze te stroomlijnen.

9. Het Algemeen deel, paragraaf 5.2 luidde:

Er is gekeken of de geconstateerde onduidelijkheden en aanscherpingen op een andere wijze dan door wetswijziging weggenomen dan wel tot stand gebracht kunnen worden. Gezien de grote tegenstellingen tussen belanghebbenden is echter geconcludeerd dat het tussen alle betrokken partijen overeenkomen van een bindend convenant terzake geen realistische optie is en dat een explicitering van de wet en (de nodige) aanvullingen via wetswijziging tot stand moeten komen. Dit ondanks het feit dat, alhoewel de (administratieve) belasting van betrokken bedrijven in de praktijk hierdoor nauwelijks anders wordt, deze keuze wel leidt tot een beperkte toename van de administratieve lasten. Indien (gesteld dat alle partijen het hier onderling over eens hadden kunnen worden en) er was gekozen voor het sluiten van een convenant tussen partijen, als alternatief voor een wetswijziging, dan had dit niet geleid tot een toename van de administratieve lasten, maar zou dit wel andersoortige kosten voor aanbieders hebben gegenereerd.

10. Het Algemeen deel, paragraaf 7.3.1, negende alinea luidde:

Ik overweeg overigens om deze als verplichting op nemen in een ministeriële regeling op grond van artikel 5.3, zesde lid. In de toelichting op artikel 5.6, tweede lid, is verwijderd het voorbeeld van de dienstdoende politieagent.

11. De laatste alinea van de toelichting op onderdeel D luidde:

Door op grond van artikel 5.17 aangewezen netwerken voor de toepassing van hoofdstuk 5 gelijk te stellen aan openbare elektronische communicatienetwerken, geldt in beginsel ook artikel 5.13 (medegebruik) voor deze netwerken. Het karakter van de aangewezen netwerken kan zich echter verzetten tegen medegebruik van voorzieningen door derden. Dan kan bijvoorbeeld het geval zijn als hoge eisen worden gesteld aan de integriteit en de beveiliging van het netwerk. In zo'n geval is een verzoek om medegebruik niet te beschouwen als een redelijk verzoek in de zin van artikel 5.13, en kan medegebruik worden geweigerd.

12. Er is een toelichting op onderdeel F ingevoegd.

13. De toelichting op artikel IV luidde:

Dit artikel bevat overgangsrecht met betrekking tot kabels, ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken die reeds voor de inwerkingtreding van deze wet zijn aangelegd en op het moment van inwerkingtreding van deze wet niet gebruikt worden voor een openbaar elektronisch communicatienetwerk. Op grond van artikel 5.2, achtste lid, juncto artikel 5.16 van de Telecommunicatiewet, komt de gedoogplicht te vervallen op het moment dat een ondersteuningswerk of een beschermingswerk vier achtereenvolgende jaren niet ten dienste staat van een openbaar elektronisch communicatienetwerk. Het overgangsrecht houdt in dat voor deze werken, ook al zijn deze wellicht reeds enige tijd ongebruikt, de termijn van vier jaar pas gaat lopen op het moment dat deze wet in werking treedt. Hetzelfde geldt op grond van artikel 5.2, achtste lid, van de Telecommunicatiewet voor kabels. Aangezien de datum van aanleg van in het verleden aangelegde ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingwerken niet altijd gemakkelijk te achterhalen valt, is ervoor gekozen de termijn van vier jaar in te laten gaan vanaf het moment van inwerkingtreding van deze wet. Bovendien geeft dit partijen die in het verleden kabels, ondersteuningswerken en beschermingswerken hebben aangelegd een, vergeleken bij het verleden, ruime periode om bedoelde kabels en werken alsnog ten behoeve van een openbaar elektronisch communicatienetwerk in gebruik te nemen. Voor de goede orde wordt in dit verband opgemerkt dat onder het bestaande regime van de huidige Telecommunicatiewet nieuwe aangelegde kabels, en hetzelfde geldt voor de hier bedoelde werken, binnen een redelijke termijn in gebruik moeten worden genomen. In de meeste gevallen fungeert hierbij de, veel kortere, termijn van technische ingebruikneming als leidraad. Deze bepaling heeft geen gevolgen voor reeds geheven precario op ongebruikte kabels of lege mantelbuizen.

Naar boven