29 828
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met het gebruik van videoconferentie in het strafrecht

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 januari 2005

I Algemeen

Inleidende opmerkingen

Ik dank de leden van de verschillende fracties voor de inbreng die zij ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel hebben gegeven. Het verheugt mij dat de meeste fracties positief tegenover het wetvoorstel staan. Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken past het wetsvoorstel in het streven de wetgeving, meer specifiek het strafrecht, aan de eisen van deze tijd aan te passen. Door invoering van de videoconferentie wordt hieraan bijgedragen alsmede wordt beoogd bij te dragen aan een efficiencyverbetering, waar de leden van de SP-fractie op doelen. Daarbij staat voorop dat de rechten van verdachten, zoals die thans bestaan, behouden blijven. De wijze waarop de rechten kunnen worden uitgeoefend verandert, de rechten zelf worden niet aangetast. Ik deel de mening van de leden van de SP-fractie dat het terugdringen van het aantal aanhoudingen tijdens het strafproces en inkorten van de wachttijden voor terechtzittingen zowel in het belang van het rechtssysteem is als in het belang van de verdachte. Bij de beantwoording zal de volgorde van het verslag worden aangehouden. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een nota van wijziging in te dienen. De strekking van de voorgestelde wijziging zal later in deze nota worden toegelicht.

Voorgeleiding per videoconferentie in relatie tot het EVRM

De leden van de PvdA-fractie vragen of enige overwegingen gewijd kunnen worden aan de vraag of een rechter op basis van een videoconferentie (waarbij de verdediging in het nadeel kan zijn doordat deze de non-verbale communicatie mist) een tussenbeslissing kan nemen die de verdachte zozeer op achterstand zet, of in zijn belangen raakt, dat hij later ter zitting geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM meer kan krijgen. Hoe zou in dat geval door de rechter gehandeld moeten worden, zo vragen zij. Ik kan mij dergelijke gevallen moeilijk voorstellen. Het zou immers gaan om gevallen waarbij de rechter een tussenbeslissing neemt waarbij de verdachte wordt gehoord en het horen per videoconferentie de rechter – wellicht achteraf bezien – onvoldoende informatie biedt om de juiste beslissing te nemen. De gemiste informatie zou dan uit de non-verbale communicatie van de verdachte, die bovendien in de videoconferentie is gemist, hebben moeten blijken. Het zou dan bovendien om gevallen moeten gaan waarin de advocaat van betrokkene hier geen aandacht voor vraagt. Indien dit zich voordoet kan dit immers reden zijn voor de rechter om betrokkene alsnog fysiek voor zich te laten verschijnen. Voorts zou het om gevallen moeten gaan waarin de gevolgen van de genomen beslissing niet meer hersteld kunnen worden. Zou het bijvoorbeeld gaan om het weigeren een bepaalde getuige te horen, dan kan dit in een latere fase van het strafproces alsnog plaatsvinden. De verdediging is dan niet geschaad. Om deze redenen kan ik mij geen gevallen voorstellen die ertoe zouden leiden dat er geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM zou plaatsvinden. Door gebruikmaking van goede apparatuur kan zoveel mogelijk communicatie, ook non-verbaal, plaatsvinden. De advocaat kan ook aandacht vragen voor zaken die wellicht door de rechter worden gemist. De rechter kan, mede op een daartoe strekkend verzoek van de advocaat, alsnog besluiten betrokkene fysiek te laten verschijnen. Ten slotte kan in een latere fase van het strafproces een eventueel gemist punt worden hersteld. Al met al beschouw ik dit als voldoende waarborgen en acht ik de kans dat een verhoor per videoconferentie niet leidt tot een eerlijk proces in de zin van het EVRM vrijwel uitgesloten.

Opzet van de regeling

De leden van de CDA-fractie stellen, naar aanleiding van de keuze voor de term videoconferentie, de vraag of andere vormen van communicatie, zoals per radiografische verbinding, telefoon of webcam overwogen zijn. Inderdaad is dit het geval geweest. In het advies van het openbaar ministerie werd er voor gepleit om ook horen via de telefoon in het wetsvoorstel op te nemen. Ik heb daar weloverwogen van afgezien. Het wetsvoorstel beoogt een alternatief te geven voor situaties waarin het naar het huidige recht vereist is dat betrokkene voor de rechter of andere justitiële instantie wordt geleid om gehoord te worden. Bij dergelijke verhoorsituaties lijkt een telefoonconferentie geen toegevoegde waarde te hebben. Er zijn ook nog geen proeven mee gedaan. Bij videoconferentie in het internationale recht is recent gekozen geen telefoonconferentie mogelijk te maken, terwijl het Verdrag wederzijdse rechtshulp in strafzaken zulks wel toelaat (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 530 (R 1720), nr. 3 blz. 17). Daar waar nu voor het horen geen fysieke voorgeleiding wordt vereist kan een gebruik zoals geschetst door de leden van de CDA-fractie, waarbij de politie getuigen telefonisch hoort, ook nadat dit wetsvoorstel wet zal zijn geworden, worden voortgezet. Gebruikmaking van de webcam zal onder de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel vallen, nu daarmee een beeld- en geluidsverbinding totstandkomt.

De leden aan het woord hebben zorgen over de opmerking in de memorie van toelichting over extreme gevallen waarin het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou kunnen worden verklaard. Zoals ik in het antwoord hierboven op de vraag van de leden van de PvdA-fractie heb aangegeven, kan ik thans geen voorbeelden bedenken waarin dit zich zou kunnen voordoen. Zij kunnen inderdaad voorkómen worden door het verhoor in de rechtszaak in een vis-á-vis verhoor te laten plaatsvinden. Omdat zich in de praktijk nu eenmaal gevallen voordoen die voorheen niet voorzien waren heb ik in de memorie van toelichting inzicht willen geven in de gevolgen die zich in het meest extreme geval zouden kunnen voordoen. Ik wil daarmee niet de suggestie wekken – dit ter geruststelling van deze leden – dat ik die situaties ook daadwerkelijk voorzie.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de bepalingen van videoconferentie niet van toepassing zullen zijn op jeugdigen. Deze opmerking wil ik nuanceren. Tevens geef ik hier antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie wat de voornemens zijn als het gaat om het toepassen van videoconferentie bij minderjarige verdachten. Vooralsnog zullen de bepalingen van het wetsvoorstel niet van toepassing zijn op jeugdigen, aangezien het voornemen is deze gevallen op te nemen in de aangekondigde algemene maatregel van bestuur waarin gevallen worden aangegeven waarin níet tot videoconferentie kan worden overgegaan. De genoemde algemene maatregel van bestuur zal gelijktijdig met het wetvoorstel in werking treden. Het is mogelijk dat de ervaringen dusdanig goed zijn dat op termijn ook in deze gevallen een verhoor per videoconferentie zal plaatsvinden. In het nader rapport bij dit wetsvoorstel heb ik aangegeven dat het voorts ook aan het oordeel van de rechterlijke macht is in hoeverre in deze gevallen videoconferentie zal worden toegepast.

Ten aanzien van verdachten die duidelijk aangeven lijfelijk aanwezig te willen zijn, zal de rechter of andere justitiële autoriteit voor wie deze dient te verschijnen, een beslissing nemen of dit ook daadwerkelijk geschiedt. Bij de beslissing zal de reden die de verdachte hiervoor aangeeft vanzelfsprekend worden betrokken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of ook slachtoffers via de weg van videoconferentie van hun spreekrecht op de zitting gebruik kunnen maken. Dat is inderdaad een mogelijkheid. Het wetsvoorstel is primair ingegeven om de vervoersbewegingen van de gedetineerde verdachten die voor de rechter of andere justitiële autoriteit moeten verschijnen te verminderen. Hiermee wordt verhoging van de efficiency in de rechtspraak beoogd. In beginsel is het gewenst dat het slachtoffer op de zitting verschijnt om zijn spreekrecht uit te oefenen. Als hij de gevolgen die het strafbaar feit voor hem heeft gehad duidelijk wil maken, zal daarvan de meeste invloed uitgaan als hij in persoon verschijnt. In zoverre kan hetgeen in de memorie van toelichting is opgemerkt over getuigen en deskundigen hetzelfde worden geïnterpreteerd voor slachtoffers. Mocht het slachtoffer bijvoorbeeld om redenen van gezondheid niet in staat zijn om bij de zitting aanwezig te zijn, en toch zijn spreekrecht wil uitoefenen, dan kan de videoconferentie uitkomst bieden. Wel zal het daarvoor nodig zijn dat het slachtoffer naar een plaats gaat van waaruit de videoconferentie tot stand kan komen, bijvoorbeeld een rechtbank of politiebureau. Met deze vorm van videoconferentie zal derhalve aan slachtoffers in bijzondere gevallen een extra service kunnen worden geboden.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de noodzakelijkheid van de algemene maatregel van bestuur waarin wordt aangegeven in welke situaties geen videoconferentie kan worden toegepast. Zij vragen of de rechtspraktijk niet zelf goed in staat is om in elk individueel geval te bepalen of videoconferentie mogelijk is of niet. Mede vanuit hetoogpunt van deregulering lijkt het deze leden wenselijk de verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige procesgang neer te leggen bij de rechtspraktijk. De toepassing van videoconferentie is een nieuw instrument in de rechtspraktijk. Alhoewel diverse proeven zijn gedaan, is nog niet in alle situaties die in het strafprocesrecht kunnen voorkomen ervaring opgedaan met videoconferentie. Om een zorgvuldige invoering van videoconferentie in het strafrecht te begeleiden acht ik het wenselijk dat in de beginfase een zekere bemoeienis van – hetgeen deze leden betitelen als – de «ambtenaren in Den Haag» bestaat. Met name vanuit de advocatuur zijn vraagtekens geplaatst bij de invoering van videoconferentie op de brede wijze zoals in het wetsvoorstel wordt voorgesteld. Tevens werd door de NOvA voorgesteld slechts met instemming van de verdachte en diens raadsman over te kunnen gaan tot videoconferentie. Zoals uit de stukken blijkt heeft de regering hiervoor niet gekozen om redenen van efficiency. Een rechtbank moet beleid kunnen voeren dat bij bepaalde soorten zittingen als uitgangspunt videoconferentie geldt, waar in individuele gevallen van afgeweken kan worden. Om de advocatuur tegemoet te komen in de zorgen die zij rondom videoconferentie hebben, is gekozen om bij algemene maatregel van bestuur gevallen aan te wijzen waarin videoconferentie niet wordt toegepast. Die gevallen zullen in overleg met de advocatuur, zittende magistratuur, openbaar ministerie en politie worden bepaald. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, zal deze algemene maatregel van bestuur in de loop van de tijd kunnen worden aangepast, opdat in steeds meer gevallen gebruik kan worden gemaakt van videoconferentie. Voorts zal deze algemene maatregel van bestuur op termijn kunnen vervallen. Artikel VII van het wetsvoorstel regelt het vervallen van de grondslag voor deze regelgeving op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Op dat moment wordt de uitvoering van videoconferentie dus daadwerkelijk aan de rechtspraktijk overgelaten.

De leden aan het woord vragen voorts of er geen materieel criterium in de wet moet worden opgenomen aan de hand waarvan het oordeel tot stand kan komen of videoconferentie wel voldoende invulling geeft aan het belang van de verdediging. Zij stellen hiertoe voor aan te knopen bij het criterium van het belang van het onderzoek. De gedachte om een materieel criterium in de wet op te nemen spreekt mij aan. Zoals in het antwoord op de vorige vraag van deze leden aan de orde is gekomen zal de eerste tijd na inwerkingtreding van de wet via regelgeving worden bepaald in welke algemene gevallen videoconferentie al dan niet wordt toegepast. Omdat het de bedoelding is om deze regeling op termijn te laten vallen verdient het voorstel van de leden van de VVD-fractie om een materieel criterium in te voegen steun. Op deze wijze zal ook na het vervallen van de algemene maatregel van bestuur een algemene leidraad gelden aan de hand waarvan de rechter of andere justitiële autoriteit de beslissing kan nemen. Het door de leden van deze fractie genoemde criterium is hiervoor bruikbaar. Het belang van het onderzoek omvat de belangen van de verschillende procespartijen, ook die van de verdediging. In de bij deze nota gevoegde nota van wijziging heb ik het voorstel van deze leden opgenomen.

De leden van de SP-fractie vragen uitvoeriger in te gaan op de vraag waarom geen instemmingsrecht voor de betrokken partijen is opgenomen zoals bepleit door de NOvA en de Raad van State. Een instemmingsrecht in individuele zaken zoals door de NOvA werd voorgesteld was voor de Raad voor de rechtspraak onaanvaardbaar. Wil de beoogde efficiencywinst behaald kunnen worden, dan dienen algemene uitgangspunten voor toepassing van videoconferentie gegeven te kunnen worden. Juist in de toepassing van videoconferentie voor gehele zittingen kan winst behaald worden. Efficiencywinst kan niet worden behaald in een systeem waarbij in ieder individueel geval bepaald moet worden of al dan niet videoconferentie wordt toegepast. Vandaar dat als compromis is voorgesteld om bij algemene maatregel van bestuur de gevallen aan te wijzen waarin vooralsnog niet tot videoconferentie wordt overgegaan en voorts in die maatregel aan te kunnen geven op welke wijze in het individuele geval bezwaar gemaakt kan worden tegen toepassing van videoconferentie. Ik stel mij daarbij een systeem voor waarbij op het stuk waarbij de verdachte of de andere te horen persoon op de hoogte wordt gesteld van een bepaalde zitting, wordt aangegeven dat toepassing zal worden gegeven aan videoconferentie. Tevens zal daarbij kunnen worden aangegeven binnen welke termijn bij welke instantie kan worden geklaagd over deze toepassing, alsmede de wijze waarop betrokkene van dit besluit op de hoogte wordt gesteld. Volgt binnen de gestelde termijn geen bezwaar dan wordt men verondersteld te hebben ingestemd.

De leden aan het woord vragen met betrekking tot de algemene maatregel van bestuur of globaal aangegeven kan worden in welke gevallen videoconferentie zeker niet zal worden toegepast. Het overleg tussen de verschillende partijen over de invulling van de maatregel moet nog plaatsvinden. Via dat overleg geef ik invulling aan de zorgvuldigheid die door de leden van de SP-fractie wordt bepleit. Ik kan op dit moment dan ook nauwelijks inzicht geven in de concrete gevallen. Al wel is duidelijk dat de behandeling van jeugdzaken voorlopig niet via videoconferentie zal plaatsvinden. Tevens ligt voor de hand dat de terechtzitting zelf, waar de inhoud van de strafzaak wordt besproken, met name in zaken die voor de meervoudige kamer dienen, voorlopig in fysieke aanwezigheid van de verdachte zal plaatsvinden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of in situaties waarin videoconferentie wordt toegepast ten behoeve van de veiligheid een verzoek van de verdediging voor lijfelijke aanwezigheid kan worden genegeerd. Een verzoek van de verdediging zal nimmer worden genegeerd. Hooguit zal een dergelijk verzoek, na afweging van de verschillende belangen, kunnen worden afgewezen. De rechter zal eventuele veiligheidsrisico's moeten afwegen tegen de belangen van een goede rechtsgang. Indien veiligheidsvraagstukken zich voordoen zijn er tegenwoordig ook andere methoden om een zitting te laten plaatsvinden waarbij de verdachte wel lijfelijk aanwezig is. Zo kan er extra beveiliging op de zitting kan worden geregeld of kan worden uitgeweken naar een streng beveiligde rechtbank zoals die te Amsterdam-Osdorp. Het opnemen van een afzonderlijk rechtsmiddel tegen de beslissing acht ik niet gewenst. In feite betreft het hier een beslissing van de rechter in het kader van de orde van de zitting. In dat kader worden meerdere beslissingen genomen, waartegen evenmin afzonderlijk een rechtsmiddel kan worden ingediend. Er dient voor gewaakt te worden dat de efficiencywinst die met dit wetvoorstel wordt behaald teniet wordt gedaan door invoering van extra procedures die extra tijd en menskracht, en dus geld, kosten. Zoals de leden van de ChristenUnie-fractie zelf al aangeven kan gedurende de procedure alsnog worden besloten tot fysieke aanwezigheid indien een videoverhoor schade heeft toegebracht aan de verdediging.

De leden aan het woord vragen of het niet beter zou zijn om als uitgangspunt op te nemen dat fysieke voorgeleiding aan de orde is, tenzij er gelet op bepaalde omschreven omstandigheden, aanleiding is om videoconferentie toe te passen. Zij menen dat in de regelgeving duidelijker moet worden aangegeven onder welke omstandigheden de toepassing van videoconferentie mogelijk dient te zijn, respectievelijk wenselijk is. De gevallen waarin videoconferentie niet wordt toegepast zullen bij algemene maatregel van bestuur worden aangegeven. Door opname van bepaalde gevallen in die maatregel geef ik mijns inziens invulling gegeven aan de wens van de leden van de ChristenUnie-fractie bestaat om aan te geven onder welke omstandigheden videoconferentie mogelijk is. Dit zal nog worden aangevuld door het stellen van eisen waaraan de videoconferentie qua techniek aan moet voldoen. Naar aanleiding van de suggestie van de leden van de VVD-fractie heb ik in de nota van wijziging een materieel criterium opgenomen aan de hand waarvan de beslissende autoriteit kan bepalen of videoconferentie achterwege moet blijven. Ik ben van mening dat de rechtspraktijk hiermee voldoende middelen tot haar beschikking heeft om weloverwogen een beslissing te nemen.

De leden van de ChirstenUnie-fractie vragen voorts of de in een experiment naar voren gekomen vermindering van veiligheidsrisico's ertoe zal leiden dat in die gevallen televoorgeleiding de regel zal worden in plaats van de uitzondering. Dat zou zeer wel het geval kunnen zijn. Uit het experiment te IJsselland is immers gebleken dat alle betrokken partijen (dus ook de verdachte) het een verbetering vonden ten opzichte van de oude situatie. Ik wil hieraan toevoegen dat de situatie in IJsselland in zoverre speciaal is dat een geografisch zeer groot gebied door een beperkt aantal hulpofficieren van Justitie moet worden bediend.

De leden van de fractie aan het woord noemen verschillende situaties waarin zij zich kunnen voorstellen dat wordt overgegaan tot videoconferentie. Zij vragen daarbij of er reden is dergelijke gronden expliciet te vermelden. Daartoe bestaat mijns inziens geen reden. Het wetsvoorstel kiest als uitgangspunt dat videoconferentie in alle gevallen in beginsel mogelijk is. Zoals reeds aangegeven zal bij algemene maatregel van bestuur aangegeven worden wanneer geen videoconferentie wordt toegepast. In de door deze leden genoemde gevallen zal vanuit betrokken partijen waarschijnlijk juist aangedrongen worden op toepassing van videoconferentie. Een nadere regeling hiervan past niet binnen de opzet van het wetsvoorstel. Videoconferentie kan in die gevallen in de praktijk zonder problemen worden toegepast.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen voorts hoe de regeling voor anonieme getuige en beschermde getuigen zich verhouden tot het wetvoorstel. De regeling omtrent videoconferentie staat los van de vraag of iemand als bedreigde getuige kan worden erkend. Bij de uitoefening van het ondervragingsrecht waartoe de verdediging door de rechter-commissaris de gelegenheid moet krijgen, zal veelal worden volstaan met het tot stand brengen van een audioverbinding met stemvervorming of het voorleggen van schriftelijke vragen. In de gevallen waarin de rechter-commissaris of de zittingsrechter gebruik maakt van de mogelijkheid om de personalia van een getuige, die niet als bedreigde getuige is aangemerkt, niet te vermelden (de gevallen genoemd in artikel 190, tweede lid, en 290,.eerste lid, Sv.) kan toepassing van videoconferentie worden overwogen. Vooral voor degenen voor wie het niet vermelden van hun personalia van belang is voor de ongehinderde uitoefening van hun beroep (bij voorbeeld leden van observatieteams) kunnen extra maatregelen worden getroffen door hen met behulp van het videoscherm te horen, maar met vermomming (pruiken, snorren, baarden) of, stemvervorming.

De wens van de leden van de ChristenUnie-fractie voor lijfelijke aanwezigheid van de jeugdige verdachte vanuit pedagogische optiek deel ik. Daarom heb ik aangegeven dat in jeugdzaken voorlopig geen videoconferentie zal worden toegepast. Dit zal vorm krijgen door opneming van deze gevallen in de meergenoemde algemene maatregel van bestuur.

De leden van de ChirstenUnie-fractie vragen om een nadere toelichting op het punt dat door verschillende adviesorganen is opgeworpen inzake de afstemming van dit wetvoorstel met het wetsvoorstel ter uitvoering van de EU-overeenkomst betreffende wederzijds hulp in strafzaken. De wetgeving ter uitvoering van genoemde EU-overeenkomst (wet van 18 maart 2004, Stb. 107) geeft invulling aan de verdragsrechtelijke verplichting om getuigen en deskundigen te kunnen horen via videoconferentie. Een rechtshulp verzoekende staat kan de aangezochte staat, die lid is bij het EU-rechtshulpverdrag, verzoeken dat een getuige of deskundige via videoconferentie wordt gehoord. In dat geval wordt het verhoor gedaan door – of ligt de leiding van het verhoor bij – de buitenlandse rechterlijke autoriteit, terwijl de getuige of deskundige zich in Nederland bevindt. Op basis van deze wetgeving kunnen getuigen en deskundigen worden gehoord die zich in Nederland bevinden en die door een rechter in het buitenland gehoord moeten worden. De omgekeerde situatie, waarin een zaak in Nederland voor de rechter komt en getuigen of deskundigen in het buitenland moeten worden gehoord, is in artikel 539a Sv geregeld. In de wet van 18 maart 2004 is ervoor gekozen om het via videoconferentie horen van personen in het buitenland door Nederlandse rechterlijke autoriteiten via de rechter-commissaris te laten verlopen (zie in dit verband Kamerstukken II 2001/02, 28 350 (R 1720), nr. 3, p. 15). Met het onderhavige wetsvoorstel worden de mogelijkheden op dit terrein gelijk gesteld aan de andere situaties van horen die zich in het strafrecht voordoen. Was de toepassing van videoconferentie na de wet van 18 maart 2004 dus nog beperkt tot bepaalde gevallen, met het onderhavige wetsvoorstel wordt de mogelijkheid geschapen om in veel ruimere zin videoconferentie toe te passen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de toepassing van audioconferentie. Zoals ik hierboven in antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie heb aangegeven beoogt het wetsvoorstel videoconferentie te introduceren als alternatief voor situaties waarin de strafwetgeving stelt dat personen elkaar fysiek ontmoeten. In gevallen waarin een dergelijke ontmoeting niet door de wet wordt voorgeschreven zijn andere communicatiemethoden vanzelfsprekend toegestaan. Ik acht het niet aangewezen om in gevallen waarin de wet voorschrijft dat personen in aanwezigheid worden gehoord, communicatie via uitsluitend audioverbinding mogelijk te maken. Dan zou aan de eisen die het EVRM aan de goede procesgang stelt naar mijn mening onvoldoende invulling kunnen worden gegeven.

Als laatste vraag met betrekking tot de opzet van de regeling informeren de leden van de ChristenUnie-fractie of en wanneer de nieuwe wet wordt geëvalueerd. De nieuwe wet zal zeker geëvalueerd worden. Een termijn van twee jaar lijkt mij daarvoor realistisch. Voorts zal de invoering nauwgezet gevolgd worden, teneinde ook gedurende de invoering aanpassingen te kunnen plegen. In dat kader zal ook nadrukkelijk worden bezien of de apparatuur aan de kwaliteitseisen ten aanzien van beeld en geluid voldoet. Indien zich op dat terrein problemen voordoen, dienen die zo spoedig mogelijk verholpen te worden en kan niet gewacht worden op een evaluatie van de wet. Het komt mij voor dat bij de evaluatie van de wet bezien moet worden in welke gevallen en aantallen videoconferentie wordt toegepast en welke ervaringen de betrokken partijen daarbij hebben opgedaan.

Praktische uitvoering

De leden van de CDA-fractie vragen of ook de officier van justitie de keuze zal krijgen om te bezien wáár hij aanwezig is. Dat is niet het geval, de plaats van de officier van justitie is in de rechtszaal bij de rechter.

De leden aan het woord vragen bijzondere aandacht aan de positie van de tolk. Zij achten het goed denkbaar dat bij de videoconferentie bedreigingen, omkopingsgedrag of intimidatie plaats kan vinden van de verdachte richting de tolk. De zorgen van de leden van de CDA-fractie deel ik, doch ik ben van mening dat genoemde omstandigheden zich ook in de thans gebruikelijke opstelling kan voordoen. Van de tolk wordt verwacht dat hij opereert vanuit een strikt onafhankelijke positie. Hij dient zich als «communicatiedeskundige» strikt neutraal op te stellen. Dit uitgangspunt wordt tijdens de opleiding (onderdeel tolkhouding) nadrukkelijk onder de aandacht gebracht. Daarbij wordt de tolk erop gewezen dat hij pogingen tot beïnvloeding of intimidatie te allen tijde dient te melden. Wanneer de tolk zich in de penitentiaire inrichting bij de verdachte bevindt is daar altijd bewaking vanwege de inrichting aanwezig. Zij zien toe op een ordelijk verloop van de zitting, voor zover dit deel zich in de inrichting afspeelt. Onderdeel daarvan is tevens erop toe te zien dat de tolk niet onheus wordt bejegend.

De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens of het plan bestaat de verschillende betrokken partijen die de apparatuur moeten bedienen daarin een gedegen opleiding te laten volgen of voorziet de regering in een video-unit per gerechtsgebouw. Met deze leden ben ik van mening dat het wenselijk is een eenduidige werkwijze te ontwikkelen en deze centraal te regelen. De Raad voor de rechtspraak is zeer actief betrokken bij de invoering van videoconferentie; zij neemt daarin een trekkersrol in. Niet alleen in het strafrecht maar ook in het vreemdelingenrecht worden de nodige activiteiten verricht om de invoering van videoconferentie te realiseren. Zo worden momenteel in opdracht van de Raad de gebruikerseisen door TNO onderzocht. Aan de hand van die gebruikerseisen zal een offertetraject gestart kunnen worden. De optie om apparatuur te huren is reëel en zal in genoemd offertetraject worden bezien. In de startfase ligt het voor de hand per rechtbank een beperkt aantal video-units te hebben, waar in verschillende situaties gebruik van gemaakt kan worden. De gebruikers zullen vanzelfsprekend de nodige opleiding krijgen.

De leden van de CDA-fractie vragen of wordt voorzien in voorschriften voor de beeldrapportages om manipulatie onmogelijk te maken. Daarin zal worden voorzien. Naast de eisen die de gebruikers aan de apparatuur stellen (waarin ook de verschillende opstellingen aan de orde komen) zal de nodige aandacht worden besteedt aan de beveiliging van de beelden, met name bij zittingen die niet openbaar zijn, alsmede het waarborgen dat de beelden authentiek zijn. In dat kader is het bijvoorbeeld van belang dat de vertragingstijd (de tijd tussen opname van beeld en geluid en het moment van waarneming door de andere partij) zeer beperkt is. De kosten voor de aanschaf van apparatuur worden door de rechterlijke macht en de Dienst Justitiële Inrichtingen uit eigen budget gedragen. De investeringen zullen op termijn moeten worden gedekt door de opbrengsten. Dat videoconferentie uiteindelijk besparingen met zich mee brengt lijkt, gezien de inmiddels opgedane ervaringen, evident. De kosten en baten van videoconferentie zullen in de aangekondigde evaluatie in kaart worden gebracht.

Enerzijds delen de leden van de CDA-fractie de mening van de regering dat opslag van de videoconferentie niet verplicht moet worden. Anderzijds denken zij dat in tijden van eenvoudige opslag van gegevens, zoals dvd-opslag, het niet al te veel moeite en administratieve lasten genereert om dat wel te doen. Zij denken aan situaties van hoger beroep waar een opname wellicht van nut kan zijn. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de beelden en het geluid in beginsel niet worden opgenomen. Er komt een rechtstreekse verbinding tot stand die eindigt wanneer het verhoor eindigt. Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt. Slechts in uitzonderlijke situaties kan er mijns inziens noodzaak zijn om de beelden te bewaren. Ik laat evenwel aan de rechtspraktijk over in welke gevallen dit noodzakelijk wordt geacht.

De leden van de PvdA-fractie vragen om duidelijkheid over de te volgen procedure in het geval de verbinding om wat voor reden dan ook uitvalt danwel de kwaliteit zo slecht is dat het niet langer als alternatief voor lijfelijke aanwezigheid kan dienen. In dat geval zal het verhoor moeten worden afgebroken en zal de zaak moeten worden aangehouden om ofwel op een later moment alsnog een videoconferentie te houden ofwel verdachte op transport te zetten zodat hij lijfelijk kan worden voorgeleid.

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is dat een politieagent de beslissing neemt een verklaring per videoconferentie af te nemen. Dit acht ik ongewenst en tevens onnodig. Ik zie geen reden waarom een politieagent die bijvoorbeeld een verdachte verhoort, toepassing zou moeten geven aan videoconferentie. Betrokkene zal immers ten behoeve van het verhoor doorgaans op het bureau aanwezig zijn dan wel de politie kan de verdachte in een penitentiaire inrichting bezoeken om hem aldaar te verhoren. Bij de voorgeleiding voor de (hulp)officier van justitie met het oog op de inverzekeringstelling kan hiervan wel sprake zijn, zoals de huidige praktijk in IJsselland laat zien. In dat geval is de beslissing aan de (hulp)officier en zal de politieagent hier niet beslissingsbevoegd zijn.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de rechtszaak via reguliere weg wordt aangehouden indien er een elektriciteitsstoring is. Dat zal inderdaad de wijze zijn waarop met een elektriciteitsstoring zal moeten worden omgegaan.

Bij de invoering van videoconferentie in het strafrecht zal het niet nodig zijn dat alle rechters hierin bedreven zijn. Hierbij is tevens bepalend in welke gevallen videoconferentie zal worden toegepast. Ik verwacht dat de rechters-commissarissen degenen zullen zijn die het eerst met videoconferentie te maken krijgen. Naarmate de invoering vordert zullen meerdere rechters moeten kunnen omgaan met de apparatuur. De meer atechnische personen kunnen daarbij hulp krijgen van griffiers, bodes of ander aanwezig personeel van de rechtbank.

Bevestigend luidt het antwoord op de vraag of er per videoconferentie ook voorwerpen kunnen worden getoond. Dit kan eenvoudigweg door het voorwerp voor de camera te houden.

De leden van de ChirstenUnie vragen met betrekking tot de praktische uitvoering ten slotte of er regels zullen worden gesteld over de technische aspecten van het verhoor, zoals de invalshoek van de camera's. Dat zal inderdaad het geval zijn. De hierboven genoemde rapporten van TNO inzake de gebruikerseisen zullen hiervoor de benodigde informatie bieden.

Op deze plaats ga ik in op de bij deze nota gevoegde nota van wijziging (onderdelen A, sub 2 en B, sub 2). Het wetsvoorstel voorziet in de grondslag voor een algemene maatregel van bestuur waarin regels worden gesteld omtrent de technische eisen waaraan de videoconferentie dient te voldoen, onder meer met het oog op de onschendbaarheid van de vastgelegde waarneming en de controle op de naleving van de eisen. Bij nader inzien blijkt het minder efficiënt te zijn technische eisen bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Voortschrijdend inzicht heeft ertoe geleid vast te stellen dat het bepalen van gedetailleerde eisen (bijvoorbeeld bepaalde versies van computerconfiguraties), die naar mate de techniek verbetert steeds zullen wijzigen, geen efficiënte werkwijze ondersteunt. Het is daarom beter om eisen aan de techniek te stellen. Hiermee worden de eisen bedoeld die door de gebruikers aan het systeem worden gesteld. Het gaat bijvoorbeeld om het zichtbaar zijn van de aanwezigen in de ruimte, hun kijkrichting, gezichtsuitdrukking etc., de mogelijkheid voor procespartijen om zonder dat derden dat horen te kunnen overleggen, het synchroon lopen van beeld en geluid etc. etc. De rapporten die door TNO zijn c.q. worden opgesteld over de gebruikerseisen geven ruimschoots informatie om nadere regels van deze strekking vast te stellen. Deze vereisten zullen ook in het offertetraject worden aangegeven, opdat de aanbieders slechts die systemen aanbieden die aan de vereisten zullen voldoen.

Een tweede aspect van de voorgestelde wijziging betreft het niveau van de nadere regelgeving. Het wetsvoorstel delegeert naar algemene maatregel van bestuur. In de nota van wijziging wordt voorgesteld dit op het niveau van een ministeriële regeling te doen. Aan dit voorstel liggen twee overwegingen ten grondslag. In de eerste plaats wordt thans een wijziging van het Vreemdelingenbesluit voorbereid waarin de mogelijkheid van verhoor via videoconferentie mogelijk wordt gemaakt. Het stellen van eisen aan de techniek past niet goed in de systematiek van dat besluit. Daarbij past beter het stellen van nadere regels bij ministeriële regeling. Aangezien de eisen aan de techniek voor het vreemdelingenrecht en het strafrecht gelijk geformuleerd kunnen worden, ligt het voor de hand ook de eisen aan de techniek bij het strafrecht op hetzelfde niveau (wellicht in dezelfde regeling) te regelen.

Voorts gaat het om regelgeving die dermate gedetailleerd is, dat ook om die reden een ministeriële regeling meer voor de hand ligt.

Financiële gevolgen

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de verwachting dat het wetsvoorstel budgetneutraal zal zijn grondig is onderzocht. Ik kan de leden verzekeren dat langdurig en grondig is bezien welke de financiële consequenties zullen zijn van het wetsvoorstel. Ook de kosten van apparatuur zijn daarbij betrokken. Omdat enerzijds nog niet is vastgesteld in welke gevallen videoconferentie zal gaan worden toegepast en anderzijds de gebruikerseisen onlangs opnieuw zijn bepaald heeft dit nog niet tot een exacte berekening kunnen leiden. Wanneer over de voornoemde aspecten meer duidelijkheid bestaat zullen de financiële consequenties ook nader in kaart worden gebracht.

II Artikelsgewijs

Artikel 78a Wetboek van Strafrecht

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar een overzicht van de (ver)hoorbevoegdheden in het Wetboek van Strafrecht. Het antwoord op deze vraag luidt dat het gaat om:

– het horen van veroordeelden in het kader van beslissingen in het kader van voorwaardelijke veroordelingen (art.14i Sr);

– het horen van veroordeelden in het kader van beslissingen rondom de vervroegde invrijheidstelling (art. 15b Sr);

– het horen van veroordeelden in het kader van taakstraffen (art. 22h jo 14i Sr);

– het horen van jeugdigen of degene die het gezag over hem uitoefent over verlenging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (art. 77u Sr).

Artikel 131a Wetboek van Strafvordering

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of aangegeven kan worden welke criteria doorslaggevend zullen zijn voor de beantwoording van de vraag of videoconferentie zal worden toegepast en of het niet wenselijk is deze criteria in de wettekst op te nemen. Zoals hierboven aangegeven is, dit naar aanleiding van de suggestie van de leden van de VVD-fractie, een nota van wijziging bijgevoegd waarin ik een algemeen materieel criterium voor toepassing van videoconferentie in de wetgeving voorstel. Voorts zal in overleg met het openbaar ministerie, de zittende magistratuur en de advocatuur worden bepaald in welke gevallen voorlopig nog niet zal worden overgegaan tot videoconferentie. Deze gevallen zullen in een algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. Bij het bepalen van de gevallen zullen zowel het algemeen materieel criterium als ook praktische elementen van invloed zijn. Het lijkt mij overregulering om nog nadere criteria hiervoor in de wet op te nemen. Door genoemd overleg is de inbreng van iedere betrokkene verzekerd.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven