29 828
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met het gebruik van de videoconferentie in het strafrecht

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Het voorliggende wetsvoorstel is aangekondigd in het door het vorige kabinet vastgestelde veiligheidsprogramma «Naar een veiliger samenleving» (kamerstukken II 2002/03, 28 684, nr. 1). Dit veiligheidsprogramma wordt door het huidige kabinet ten volle onderschreven. In het Hoofdlijnenakkoord is dan ook vastgelegd dat het programma zal worden uitgevoerd en aangevuld (kamerstukken II 2002/03, 28 637, nr. 19, blz. 9).

In het veiligheidsprogramma is opgenomen dat in telehoren in strafzaken voor verdachten in de raadkamer zal worden voorzien om de efficiency van het strafproces te verbeteren. In het wetsvoorstel is gekozen voor de term videoconferentie. Op deze woordkeuze wordt in de artikelsgewijze toelichting ingegaan.

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een wettelijke regeling om het horen per videoconferentie op verschillende momenten in het strafproces of de aanloop daartoe mogelijk te maken. Dit is ruimer dan hetgeen in het veiligheidsprogramma reeds werd aangekondigd, namelijk de verhoren van verdachten in raadkamer. Op deze keuze wordt in paragraaf 5 nader ingegaan. Op verzoek van de Raad voor de rechtspraak is het horen per videoconferentie van getuigen en deskundigen toegevoegd. De voordelen van het horen per videoconferentie van verdachten zijn gelegen in vermindering van vervoersproblemen en daarmee gepaard gaande kosten. Door het horen per videoconferentie van getuigen en deskundigen kan worden bespaard op de reiskosten van rogatoire commissies. Voorts wordt verwacht dat met dit wetsvoorstel het aantal aanhoudingen tijdens het strafproces zal verminderen en dat de wachttijden voor de terechtzitting afnemen.

Het wetsvoorstel is voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak (RvdR), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), het College bescherming persoonsgegevens, het College van Procureurs-Generaal, de Raad van Hoofdcommissarissen en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Deze adviezen hebben aanleiding gegeven het wetsvoorstel op verschillende punten aan te passen.

Door de RvdR en de NVvR wordt aangegeven dat videoconferentie ten opzichte van een directe confrontatie een geringere communicatiewaarde heeft. Dit leidt deze instanties tot de conclusie dat videoconferentie met name zal kunnen worden toegepast in standaardsituaties en dat in gevallen waarop het aankomt op de toetsing van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring, terug moet kunnen worden gegrepen op directe confrontatie. De NVvR acht met name de voorgeleiding op grond van artikel 59a Sv voor de rechter-commissaris ongeschikt voor videoconferentie. Ook het College van Procureurs-Generaal vraagt zich af of het voor advies voorgelegde voorstel de stafrechtspraktijk voldoende houvast zal geven. Hoezeer de techniek tegenwoordig ook bij een videoconferentie de belangen van de procesdeelnemers kan waarborgen, het feit blijft dat een videoconferentie anders is dan fysiek horen, alsdus het College. Vanuit de NOvA wordt aangedrongen om videoconferentie te beperken tot in de wet aangegeven gevallen en onder nader te bepalen voorwaarden. Gelet op de tot op heden uitgevoerde experimenten, lijkt het de NOvA raadzaam de videoconferentie te beperken tot het horen van de verdachte in het kader van de voorlopige hechtenis in eenvoudige zaken die bij de politierechter zullen worden aangebracht. In onderdeel 5 zal nader worden ingegaan op deze adviezen en de invloed die zij op het wetsvoorstel hebben gehad.

De RvdR, NVvR en het College van Procureurs-Generaal vragen aandacht voor de relatie van het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel ter uitvoering van de EU-overeenkomst betreffende wederzijdse hulp in strafzaken. Hierop zal in onderdeel 2 nader worden ingegaan.

Voorts vragen verschillende adviesinstanties aandacht voor de regeling van de beslissingsbevoegdheid tot videoconferentie. RvdR en NVvR adviseren hier in het wetsvoorstel duidelijkheid over te verschaffen. De NOvA acht videoconferentie slechts toelaatbaar als de verdediging daarmee instemt. Ook op dit aspect wordt in onderdeel 5 nader ingegaan.

2. Videoconferentie in (inter)nationaal perspectief

In het kader van het internationale strafrecht is op 29 mei 2000 een overeenkomst gesloten tussen de EU-lidstaten, betreffende de rechtshulp in strafzaken (Trb. 2000, 96). In dat kader is onder meer afgesproken dat de lidstaten het horen van getuigen in of vanuit het buitenland door middel van videoconferentie mogelijk moeten maken. De wetgeving die uitvoering geeft aan deze overeenkomst is bij wet van 18 maart 2004 vastgesteld.1 Een rechtshulp verzoekende staat kan de aangezochte staat, die lid is bij het EU-rechtshulpverdrag, verzoeken dat een getuige of deskundige via videoconferentie wordt gehoord. In dat geval wordt het verhoor gedaan door – of ligt de leiding van het verhoor bij – de buitenlandse rechterlijke autoriteit, terwijl de getuige of deskundige zich in Nederland bevindt. Op basis van deze wetgeving kunnen getuigen en deskundigen worden gehoord die zich in Nederland bevinden en die door een rechter in het buitenland gehoord moeten worden. De omgekeerde situatie waarin een zaak in Nederland voor de rechter komt en getuigen of deskundigen in het buitenland moeten worden gehoord is in artikel 539a Sv geregeld. In de wet van 18 maart 2004 is ervoor gekozen om het via videoconferentie horen van personen in het buitenland door Nederlandse rechterlijke autoriteiten via de rechter-commissaris te laten verlopen.2 Met het onderhavige wetsvoorstel worden de mogelijkheden op dit terrein gelijk gesteld aan de andere situaties van horen die zich in het strafrecht voordoen.

In het civiele recht heeft de Europese Unie op 28 mei 2001 de zogenaamde EG-bewijsverordening vastgesteld.3 In deze verordening is opgenomen dat het gerecht dat een gerecht in een andere lidstaat verzoekt een handeling tot bewijsverkrijging te verrichten, daarbij kan vragen dat gebruik wordt gemaakt van moderne communicatietechnologie, in het bijzonder video- en teleconferencing. Aan zulk een verzoek moet in beginsel gevolg worden gegeven. De verordening is op 1 januari 2004 van kracht worden. De bij deze verordening behorende uitvoeringswetgeving is op 29 januari 2004 door de Tweede Kamer aangenomen en thans in behandeling bij de Eerste Kamer.1

Ook bij internationale tribunalen kan gebruik worden gemaakt van het horen van personen met moderne technieken. Zo regelen de artikelen 50 en 51 van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof het verhoor van getuigen door middel van videoconferentie. Het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY) maakt eveneens gebruik van videoconferentie, zowel ten aanzien van getuigen als van verdachten.

Nationaal is in het vreemdelingenrecht geëxperimenteerd met telehoren bij de toetsing van de vreemdelingenbewaring (zie hiervoor paragraaf 4). De Vreemdelingenwet 2000 (artikel 97) biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de wijze waarop de vreemdeling wordt gehoord. In de memorie van toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel voor de Vreemdelingenwet 2000 is aangegeven dat hierbij gedacht kan worden aan nadere regels over telehoren.

3. Voorgeleiding per videoconferentie in relatie tot het EVRM

In deze paragraaf zal worden ingegaan op de vraag hoe het horen per videoconferentie zich verdraagt met de eisen die het EVRM stelt aan het strafprocesrecht. In dit kader zijn de artikelen 5 en 6 van het EVRM relevant.

Artikel 5 EVRM beschermt de persoonlijke vrijheid van de burger. Indien iemand zijn vrijheid wordt ontnomen dient dit volgens een wettelijk omschreven procedure plaats te vinden. Genoemde bepaling geeft de verdachte die is gearresteerd het recht om voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid (eerste lid, onderdeel c). Het derde lid van artikel 5 EVRM voegt hieraan toe dat een ieder die is gearresteerd onverwijld voor een rechter, of een andere magistraat die door de wet bevoegd is verklaard rechterlijke macht uit te oefenen, moet worden voorgeleid.2

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft nooit een uitspraak gedaan over de wijze waarop de voorgeleiding voor een rechterlijke instantie gestalte zou moeten krijgen. Bij het opstellen van het EVRM zal uitgegaan zijn van fysieke voorgeleiding, doch het EVRM is «a living instrument that has te be interpreted in the light of present day conditions». Bij de beantwoording van de vraag of naar hedendaagse maatstaven een andere manier van voorgeleiden de toets van het EVRM kan doorstaan, is de doelstelling van de voorgeleiding van belang. Daarover heeft het EHRM zich uitgelaten in de zaak Schiesser. Volgens het EHRM is die doelstelling gelegen in het bij wijze van speciale waarborg aan van hun vrijheid beroofde personen bieden van een gerechtelijke procedure om willekeurige vrijheidsbeneming te voorkomen en om te verzekeren dat de vrijheidsbeneming zo kort mogelijk zal duren (EHRM 4 december 1979, Serie A, 34, par. 30–31). Artikel 5, derde lid, EVRM bevat volgens het EHRM een procedurele en een inhoudelijke eis: de desbetreffende autoriteit zal enerzijds de (visie van de) voor hem geleide persoon moeten horen en anderzijds inhoudelijk moeten beoordelen of er redenen zijn om de detentie voort te zetten. Bij deze beoordeling zal hij ook willen betrekken of de persoon fysiek in staat is om de detentie te ondergaan en tijdens zijn arrestatie niet aan onevenredig geweld blootgesteld is geweest. In dat licht is fysieke voorgeleiding het uitgangspunt maar behoeft een andere wijze van voorgeleiding met behulp van moderne technieken niet uitgesloten te zijn, mits de beeld en geluidsverbinding aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet.

Artikel 6 EVRM geeft regels omtrent een eerlijke behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn. Het biedt het recht op toegang tot de rechter bij het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen en een openbare behandeling. Ten aanzien van strafrechtelijke zaken geeft het derde lid onder andere recht op verdediging en ondervraging van getuigen en het recht op een tolk.

Voor het onderhavige wetsvoorstel roept dit de vraag op of het horen per videoconferentie de toegang tot de rechter beperkt op een wijze die niet verenigbaar is met artikel 6 EVRM. Het EHRM leest in artikel 6 een recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn. Eerst wanneer de verdachte (of diens raadsman) bij de terechtzitting aanwezig is kan hij namelijk gebruik maken van de hierboven vermelde rechten zoals het ondervragen van getuigen. Zoals ook hieronder zal worden aangegeven, krijgt het begrip terechtzitting een andere invulling wanneer gebruik gemaakt wordt van videoconferentie. De zitting vindt plaats in de gerechtszaal, doch via de videoverbinding komt een deel van hetgeen op de zitting geschiedt op een andere dan de klassieke wijze tot de rechter en de andere aanwezigen in de rechtszaal. Ook bij videoconferentie is de verdachte aanwezig op de zitting, zij het niet lijfelijk. Door bij algemene maatregel van bestuur kwaliteitseisen te stellen aan de beeld- en geluidsverbinding wordt bovendien veilig gesteld dat in voldoende mate invulling wordt gegeven aan het recht om de terechtzitting te kunnen volgen (vgl. de zaak Stanford (23 februari 1994, series A, vol. 282-A)). De verdachte heeft het recht om actief deel te kunnen nemen aan de zitting. Per videoconferentie is hij daartoe in staat.

Voorts moet worden beoordeeld of bij het horen per videoconferentie in voldoende mate sprake is van een openbare behandeling. Ook daarvan is sprake. De openbaarheid van de zittingen waar dit aan de orde is wordt door een verhoor per videoconferentie niet aangetast. Eventueel publiek kan op de gebruikelijke wijze in de rechtszaal zitting nemen. Bij de gehouden experimenten was de opstelling van de televisietoestellen of andere beeldschermen zodanig dat ook anderen dan de rechter de beelden konden zien.

Het recht om getuigen te (doen) ondervragen wordt evenmin beperkt door videoconferentie. Ook via deze verbinding kan de verdachte de getuige (doen) ondervragen.

De regering concludeert derhalve dat een wettelijke regeling waarbij de voorgeleiding en behandeling ter terechtzitting plaatsvindt door middel van videoconferentie, mits aan bepaalde kwaliteitseisen wordt voldaan niet onverenigbaar is met de in dit opzicht uit het EVRM voortvloeiende eisen. Daarbij komt dat indien de rechter dit noodzakelijk acht tot een fysiek verhoor kan besluiten.

4. Experimenten met telehoren

In het vreemdelingenrecht en in het strafrecht hebben experimenten met telehoren plaatsgevonden. In deze paragraaf zal kort verslag worden gedaan van de ervaringen en bevindingen ter zake van deze experimenten. De aanbevelingen die bij de evaluatie van de experimenten zijn gedaan hebben bij de opstelling van dit wetsvoorstel een belangrijke rol gespeeld en zullen dat bij de daadwerkelijke invoering van het horen per videoconferentie ook doen.

In het verleden is op beperkte schaal geëxperimenteerd met telehoren in het strafrecht. In Assen is in 1995 een proef gedaan voor het raadkamerverhoor bij de verlenging van de voorlopige hechtenis. De proef vond plaats op vrijwillige basis en duurde vijf weken. Door de beperking van de proef tot verlenging van de voorlopige hechtenis was het evenwel niet eenvoudig voldoende verdachten voor de zitting te vinden. In de rechtszaal waren twee camera's en twee televisietoestellen aanwezig zodat de verschillende aanwezigen goed in beeld konden worden gebracht. De rechter bepaalde welke beelden te zien waren. De verdachte kreeg steeds de persoon te zien die aan het woord was. Alle zittingen liepen wat de videoconferentie betreft goed. De deelnemers waren zeer te spreken over de kwaliteit en de wijze van communiceren. De bediening van de apparatuur door de rechter leverde geen problemen op. Het oordeel over de kwaliteit was positief. Bovendien werd verwacht dat de kwaliteit met de komst van digitale telefoonlijnen alleen nog maar zou verbeteren.1 Naast deze vooral technische analyse werden bij dit experiment ook de psychologische aspecten onderzocht door Universiteit van Amsterdam.2 Met name de rechters en officieren van Justitie waren positief over de proef, de advocaten waren over het algemeen wat minder positief omdat zij het persoonlijk contact met de cliënt misten. Wel vonden zij het prettig dat zij de verdachte in het gezicht konden zien, hetgeen bij een normale zitting doorgaans niet mogelijk is (de advocaat neemt dan plaats achter de verdachte). Ook waardeerden zij de mogelijkheid om tussentijds met de cliënt telefonisch te overleggen als positief. De verdachten waren over het algemeen ook positief. Omdat men voor het televerhoor niet uit de inrichting hoefde, kon de onderbreking in het dagprogramma worden beperkt. Tijdens de proef bleek dat de rechter (omwille van het experiment) meer aandacht aan de verdachte schonk. De verdachten voelden zich meer op hun gemak. Voorts werd aangegeven dat het televerhoor wellicht minder geschikt is als het om minder standaard zaken gaat. Over de vraag of televerhoor geschikt zou zijn bij verzoeken tot schorsing van de voorlopige hechtenis oordeelden de rechters en officieren van Justitie positief. De advocaten oordeelden verdeeld. Ten aanzien van een inhoudelijk televerhoor werd de twijfel groter. De deelnemende rechter gaf aan dat in geval van een bekennende verdachte televerhoor mogelijk zou zijn; de advocaten achtten het instrument voor dergelijke verhoren ongeschikt. Ten aanzien van de plaats van de advocaat werd eveneens verschillend gedacht. De meeste advocaten gaven aan liever bij de rechter te zijn in verband met de overtuigingskracht van het pleidooi. De verdachten gaven aan dat zij liever zouden hebben dat de advocaat bij het huis van bewaring zou zijn vanwege het persoonlijk contact.

Wat de psychologische aspecten betreft wordt in het rapport van de Universiteit van Amsterdam aangegeven dat het de vraag is of en in welke mate bij een televerhoor de uitvoering van bepaalde communicatieprocessen, die van belang kunnen zijn voor een goede interactie, verstoord worden. Visuele signalen zijn op een beeldscherm waarschijnlijk minder goed waarneembaar dan «face to face». Afhankelijk van de geluidskwaliteit kunnen verbale signalen minder goed overkomen. Hierbij kan ook een psychologische drempel om op deze wijze te communiceren een rol spelen, waardoor wellicht ook minder (non)verbale signalen gegeven worden. Het rapport concludeert dat ondanks de reserve die hier en daar wordt geuit met televerhoor sprake is van een veelbelovende vernieuwing binnen het strafrecht en dat er alle reden is om op meer en uitgebreide en systematische schaal ervaring met deze techniek op te doen. Het rapport geeft daartoe een aantal aanbevelingen.

Een tweede proef in het strafrecht, in Rotterdam in 1995, waarbij telehoren werd toegepast bij een voorgeleiding van een verdachte voor een (hulp)officier van Justitie werd beëindigd omdat de rechter de televoorgeleiding in strijd achtte met de artikelen 53 en 54 van het Wetboek van Strafvordering. In deze gevallen heeft de rechter de na de televoorgeleiding gevolgde inverzekeringstelling onrechtmatig bevonden en de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachten bevolen. De rechtbank Rotterdam was van oordeel dat door de televoorgeleiding niet was voldaan aan de eis van onverwijlde voorgeleiding zoals bedoeld in artikel 54, derde lid, WvSv. Onder voorgeleiding dient, aldus de rechtbank, een lijfelijke presentatie van een verdachte aan een (hulp)officier van Justitie te worden verstaan.1

In 1999 is een experiment gehouden bij de rechtbank Den Haag bij de toepassing van vreemdelingenbewaring. De nadruk van dit experiment lag met name op de technische aspecten van telehoren en op de vraag of telehoren een vorm van horen is die kwalitatief voldoende is als alternatief voor een vis-à-vis gehoor. In dit experiment waren vreemdeling en tolk samen met een procesbewaker (een advocaat) in een gehoorruimte in het huis van bewaring te Alphen aan de Rijn en bevonden de overige procesdeelnemers (rechter, IND-gemachtigde, griffier en advocaat) zich in de zittingszaal in het gerechtsgebouw te Den Bosch. Uit de evaluatie van dat experiment bleek dat telehoren als wijze van horen aanvaardbaar is. Hoewel het horen niet volledig gelijk gesteld kon worden met het horen ter zitting was de kwaliteit van de techniek tijdens de proef van dien aard dat de belangen van de procesdeelnemers voldoende werden gewaarborgd. De deelnemers waren overwegend positief over het experiment. Wel ervoer de advocatuur het ontbreken van direct contact met de cliënt als een probleem.2

Mede daarom is in 2001 bij de rechtbank Den Bosch een experiment gevolgd waarbij, naast telehoren, gebruik werd gemaakt van het zogenaamde telepleiten. Bij telepleiten zijn alle procesdeelnemers in de gehoorruimte in het huis van bewaring, met uitzondering van de griffier en de rechter die zich in het gerechtsgebouw bevinden. De doelstelling van dit experiment was om na te gaan of er structurele factoren in de uitvoering zijn die een belemmering vormen dan wel een risico zijn bij de invoering van het instrument telehoren/telepleiten. Onderzocht werd welke voor- en nadelen betrokkenen in hun eigen werk ervaren bij het horen van vreemdelingen op afstand. Tevens is beoordeeld aan welke voorwaarden telehoren en telepleiten minimaal zou moeten voldoen om een bredere inzetbaarheid van dit instrument naar tevredenheid te bereiken. Uit de evaluatie van dit experiment werden de volgende conclusies getrokken. In het algemeen werd telehoren/telepleiten een bruikbare optie gevonden voor het horen van vreemdelingen in bewaringszaken. Zowel de variant van telehoren als de variant van telepleiten zijn te gebruiken. De rechtsgang werd er niet door aangetast. De waarborgen zoals onafhankelijkheid, openbaarheid en de mogelijkheid van hoor en wederhoor blijven van kracht. Wel wordt de kwaliteit van het beeld en het geluid als onvoldoende ervaren. Dit is zowel het geval bij telehoren als bij telepleiten. Het rapport beveelt aan om de noodzakelijke kwaliteitseisen aan de techniek helder te formuleren. Zowel telehoren als telepleiten bleken bruikbare opties om structureel bij vreemdelingenbewaringszaken toe te passen. Er is een lichte voorkeur voor telepleiten. Ten opzichte van een reguliere zitting ontbreekt zicht op de non-verbale aspecten bij degenen die in een andere ruimte zitten en is het lastig voor de rechter om de volledige regie tijdens de zitting te houden. Deze nadelen leiden echter niet tot fundamentele bezwaren tegen telehoren of telepleiten. De voordelen worden gezien in een grotere efficiency vanwege het wegvallen van de vervoersproblematiek en daarmee verband houdende wachttijden. Deze efficiencywinst kan pas optimaal worden behaald, wanneer de technische, administratief-logistieke en organisatorische knelpunten zijn opgelost en men aan de nieuwe werkwijze ook meer gewend is.3

In 2003 is in de regio IJsselland een proef gestart bij twee politiebureaus waarbij de eerste voorgeleiding voor de hulpofficier van Justitie als bedoeld in de artikelen 53 en 54 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door middel van telehoren plaatsvindt. Hieraan zijn voorwaarden verbonden. De verdachte moet vrijwillig meewerken, de delicten moeten van eenvoudige aard zijn en er moet een gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaar gevorderd kunnen worden. Het College van Procureurs-generaal heeft ingestemd met deze proef en heeft verzocht zaken waarbij televoorgeleiding is toegepast met voorrang aan een rechterlijk oordeel te onderwerpen. De rechtbank heeft toegezegd een eventueel negatief oordeel uitgebreid te motiveren.

Na een periode van zes maanden werden de volgende conclusies getrokken. De rechtmatigheids- en doelmatigheidstoets van de vrijheidsbeneming c.q. aanhouding van de verdachte heeft sneller plaatsgevonden dan zonder gebruikmaking van televoorgeleiding. Gemiddeld ging dit 30 minuten sneller, waardoor de verdachte gemiddeld binnen 15 minuten na de aanhouding kon worden voorgeleid. Voor de verdachten heeft dit ertoe geleid dat een kortere vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden. Ook de verbalisanten waren hierdoor sneller weer voor andere taken inzetbaar. De taakuitvoering van de hulpofficier van Justitie is effectiever en efficiënter geworden door vermindering van de reisafstanden, en van de daarmee gepaard gaande reistijden en door eerdere inzetbaarheid van de hulpofficieren. Er is voorts sprake van vermindering van de veiligheidsrisico's voor de hulpofficier van Justitie, voornamelijk in de avond en nachtelijke uren, doordat de reisafstanden werden teruggedrongen. Er werden aanzienlijk minder kilometers gereden. Als neveneffect werd gemeld dat de kwaliteit van de voorgeleiding is toegenomen, nu meer tijd en rust kon worden genomen voor de televoorgeleiding.1 In de proefperiode heeft geen van de verdachten of advocaten bezwaar gemaakt tegen de televoorgeleiding. Verschillende van de verdachten zijn veroordeeld, waarbij in het vonnis geen speciale opmerking is gemaakt over de al dan niet toelaatbaarheid van de televoorgeleiding.

5. Opzet van de regeling

In de vorige paragraaf werd reeds melding gemaakt van de uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam waardoor een experiment tot televoorgeleiding werd afgebroken (zie noot 7). In deze uitspraak achtte de rechtbank de televoorgeleiding in strijd met artikel 1 Sv. Zij oordeelde dat uit deze bepaling voortvloeit dat de interpretatieruimte terzake van het Wetboek van Strafvordering beperkter is dan op andere rechtsgebieden. Dit gold volgens de rechtbank zeker in het aan de orde zijnde geval waarin de uitleg kon leiden tot een aanmerkelijke inperking van grondrechten. In het experiment in IJsselland is een dergelijke uitspraak (nog) niet gevallen. Nu de wetgeving onvoldoende duidelijkheid biedt over het al dan niet toelaten van videoconferentie bij de voorgeleiding en andere momenten in het strafproces waarin de verdachte gehoord wordt, is het van belang dat hierover helderheid wordt geboden. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt die helderheid te verschaffen.

Gekozen is voor een algemene regeling die videoconferentie mogelijk maakt maar niet verplicht stelt. De verschillende onderdelen van de regeling worden in deze paragraaf nader toegelicht.

Het voorstel is door de algemene strekking daarvan ruimer dan hetgeen in het veiligheidsprogramma is aangegeven. Wordt daar alleen gesproken van de verhoren van verdachten in raadkamer, in het wetsvoorstel kan in beginsel elke situatie waarin iemand wordt gehoord in het strafproces of de voorbereiding daarvan per videoconferentie plaatsvinden. Videoconferentie kan een alternatief zijn voor standaardzittingen, zoals de verlenging van de voorlopige hechtenis. In de periode daarvoor kan het een alternatief zijn voor de voorgeleiding aan de (hulp)officier. De ervaringen in de regio IJsselland hiermee zijn positief. Uit de hiervoor omschreven experimenten blijkt dat bij inhoudelijke zittingen ook gebruik gemaakt zou kunnen worden van videoconferentie, bijvoorbeeld in eenvoudige zaken met een bekennende verdachte. Andere momenten, zoals de ondervraging van de verdachte door de rechter-commissaris lenen zich wellicht minder voor telehoren, zeker wanneer het complexe zaken betreft. Door in de wetgeving de mogelijkheid te scheppen, doch geen verplichting op te leggen kan de (hulp)officier van Justitie of de rechter zelf beoordelen welke vorm hij wenselijk en verantwoord acht. In de inleiding werd reeds melding gemaakt van de wens van de Raad voor de rechtspraak tot uitbreiding naar getuigen en deskundigen. De mogelijkheid van het horen van deze personen met behulp van moderne technieken is in het wetsvoorstel opgenomen.

Videoconferentie kan in beginsel worden toegepast in alle situaties die de strafwetgeving beschrijft waarin gesproken wordt van het horen, verhoren of ondervragen van personen. Het is niet beperkt tot verdachten, en kan ook worden toegepast bij getuigen, deskundigen, veroordeelden of andere personen (bijvoorbeeld ouders in jeugdzaken). Met name bij de deskundigen kan efficiencywinst worden behaald. Sommige expertise is schaars en kan soms niet eens binnen Nederland gevonden worden. Het horen van een deskundige per videoconferentie kan mogelijkheden openen om deskundigen te horen waarvan nu onder tijdsdruk en praktische belemmeringen af wordt gezien. In ieder geval kunnen de kosten van een dergelijk verhoor worden verminderd als de persoon niet naar de zitting hoeft te komen, maar bijvoorbeeld op een politiebureau in zijn woonplaats een verklaring per videoconferentie kan afleggen.

De mogelijkheid van videoconferentie kan tevens efficiencywinst betekenen ten aanzien van rogatoire commissies, dat wil zeggen dat de rechtbank buiten het rechtsgebied onderzoekshandelingen verricht. Indien getuigen per videoconferentie kunnen worden gehoord kan tijd en geld worden bespaard.

Veroordeelden ten aanzien van wie een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf of uitstel van de vervroegde invrijheidstelling is ingediend kunnen ook per videoconferentie worden gehoord. Of het horen per videoconferentie bij de andere personen zoals ouders of voogd vaak zal worden toegepast zal de praktijk moeten uitwijzen.

Tegen het wetsvoorstel dat aan de adviesinstanties is voorgelegd werden bezwaren geuit. Van verschillende kanten werd betoogd dat de regeling te veel ruimte zou bieden en te weinig houvast zou geven aan de praktijk om tot een goede invoering van de videoconferentie over te gaan. De RvdR en de NVvR dringen aan op een gefaseerde en zorgvuldige invoering van videoconferentie in het strafrecht. Van de zijde van de advocatuur werd aangedrongen op een gedetailleerde regeling waarin per geval zou worden aangegeven of videoconferentie al dan niet mogelijk is. De NOvA stelde voor om slechts in die gevallen waarmee in de experimenten ervaring is opgedaan over te gaan tot een wettelijke regeling. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen is in de voorgestelde bepalingen thans opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur situaties worden aangegeven waarin videoconferentie niet wordt toegepast. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel blijft dus dat videoconferentie in beginsel in alle gevallen mogelijk is, het wordt alleen niet in alle gevallen tegelijkertijd ingevoerd. In bij algemene maatregel van bestuur nader te bepalen gevallen kan worden gewacht met de (wettelijke) invoering van videoconferentie. In ieder geval zal gestart kunnen worden met de gevallen waarmee in de experimenten ervaring is opgedaan. Voorts zal in overleg met betrokken partijen worden bezien in welke overige gevallen invoering kan plaatsvinden. Op deze wijze wordt tegemoet gekomen aan de wens van de rechtelijke macht en de advocatuur en kan videoconferentie op een gefaseerde en zorgvuldige wijze in het strafrecht worden ingevoerd. Ook kan op deze wijze invulling worden gegeven aan het advies van de Raad van State om in het jeugdstrafprocesrecht, vanwege het pedagogische karakter, steeds van lijfelijke aanwezigheid van de jeugdige verdachte uit te gaan. Ingevolge artikel VII vervalt de inkadering bij algemene maatregel van bestuur op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Voorts biedt ook de inwerkingtredingsbepaling van artikel VIII de mogelijkheid om de wetgeving per arrondissement in werking te laten treden. Ook deze bepalingen maken een zorgvuldige invoering mogelijk.

Het wetsvoorstel omvat geen instemmingsrecht van de betrokken partijen bij de toepassing van videoconferentie in het individuele geval, zoals door de advocatuur en de Raad van State werd bepleit. In plaats daarvan voorziet het tweede lid van de voorgestelde bepalingen in het bij algemene maatregel van bestuur nader regelen hoe de betrokken partijen tevoren in de gelegenheid worden gesteld hun visie over toepassing van videoconferentie kenbaar te maken. Onderdeel hiervan is een regeling hoe in de praktijk de betrokken partijen op de hoogte geraken van de toepassing van videoconferentie. Het maken van bezwaar zou bijvoorbeeld kunnen doordat de advocaat contact opneemt met de griffier van de rechtbank. De griffier zal dit bezwaar doorgeven aan de betrokken rechter. Vervolgens zal de rechter een beslissing nemen of hij al dan niet videoconferentie toepast. Een en ander zal voorafgaand aan het daadwerkelijke verhoor plaats kunnen vinden.

Degene die de belast is met het desbetreffende verhoor neemt de beslissing. In de fase van voorgeleiding aan de hulpofficier van Justitie is dat de hulpofficier. Bij de voorgeleiding voor de rechter-commissaris is deze de bevoegde autoriteit.

De regering acht het niet wenselijk tegen de beslissing een afzonderlijk rechtsmiddel open te stellen. Dit zou tot vertraging in het strafproces kunnen leiden, hetgeen onwenselijk wordt geacht. De afwijzende beslissing zal in het dossier worden opgetekend. Indien nodig kan hierop bij de inhoudelijke behandeling van zaak op de terechtzitting of in hoger beroep worden teruggekomen.

Indien achteraf door de rechter wordt vastgesteld dat de verdachte door de genomen beslissing ernstig in zijn verdediging is geschaad kan hij dit op verschillende wijze tot uitdrukking laten komen. Zo kan de rechter het uit dat verhoor voortvloeiende bewijs verder buiten toepassing laten, of kan hij in de strafmaat rekening hiermee houden. In zeer extreme gevallen zou tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie besloten kunnen worden.

In het verlengde van de voorgestelde algemene maatregel van bestuur zullen ook afspraken moeten worden gemaakt die voorzien in de handelswijze in het geval zich in de justitiële inrichting waar de verdachte wordt gehoord, een calamiteit voordoet, waardoor alle gedetineerden moeten worden ingesloten en videoconferentie, althans op dat moment, geen doorgang kan vinden.

De regelingen die het Wetboek van Strafvordering biedt om een bevel medebrenging te gelasten blijven bestaan. Die medebrenging kan overigens ook zien op de medebrenging naar de plaats van een videoverhoor.

Het Wetboek van Strafvordering voorziet op enkele plaatsen in het verhoor op een andere plaats dan bij de rechter. In artikel 202 Sv wordt bijvoorbeeld bepaald dat in gevallen waarin de verdachte verhinderd is te verschijnen de rechter-commissaris het verhoor kan laten plaatsvinden op de plaats waar hij zich ophoudt. Het onderhavige wetsvoorstel tast deze regeling niet aan. Ook als videoconferentie wordt ingevoerd kan er immers behoefte zijn aan deze mogelijkheid, bijvoorbeeld wanneer een verdachte is opgenomen in een ziekenhuis. Hetzelfde geldt voor artikel 212 Sv waarin het verhoor van een getuige op een andere plaats door de rechter-commissaris is geregeld alsmede artikelen 227, derde lid, en 234 Sv wat de deskundige betreft.

Evenzo behoeft het bepaalde in artikel 318 Sv geen wijziging ingevolge het onderhavige wetsvoorstel. Deze bepaling biedt de mogelijkheid voor de rechtbank voor het houden van een schouw of het horen van getuigen of verdachten elders dan in de gehoorzaal. De rechtbank kan dan bevelen dat de terechtzitting tijdelijk wordt verplaatst.

6. Praktische uitvoering

De in paragraaf 4 genoemde evaluatieonderzoeken bieden een schat aan informatie die gebruikt zal worden bij de implementatie van de wetgeving ten aanzien van videoconferentie. Bij algemene maatregel van bestuur zullen eisen worden gesteld aan de apparatuur opdat de kwaliteit en authenticiteit van beeld en geluid kan worden gewaarborgd (zie de voorgestelde vierde leden). Tevens zal worden voorzien in eisen die beogen te voorkomen dat beelden ten onrechte worden onderschept door derden. Deze beveiligingseisen zijn met name van belang bij zittingen die niet openbaar zijn.

De opzet van de onderhavige regelgeving is flexibel genoeg om daaraan op verschillende wijze invulling te kunnen geven. Zo kan de advocaat zelf kiezen op welke plaats hij aanwezig is, bij de rechter of bij de verdachte. Dat geldt vanzelfsprekend niet alleen voor de terechtzitting zelf, maar ook voor andere verhoren, zowel van de verdachte als van getuigen en deskundigen. Uit de evaluatieonderzoeken is gebleken dat wanneer een tolk vereist is, de meest praktische keuze is om bij degene te zijn voor wie hij vertaalt.

Videoconferentie kan in beginsel ook worden toegepast in het geval van confrontatie van een verdachte met getuigen en deskundigen (artikel 189 Sv). Wanneer de beeld- en geluidsverbinding tot stand is gekomen is sprake van het «in elkanders tegenwoordigheid verhoren», zoals in deze bepaling is verwoord.

Van een verhoor per videoconferentie wordt een proces-verbaal gemaakt, op gelijke wijze als gebeurt bij een «normaal» horen (zie o.a. de artikelen 152, 153 en 172 Sv). Ook bij gebruikmaking van videoconferentie blijft het proces-verbaal uitgangspunt van de kennisneming door de rechter. Ter voorkoming van verzwaring van de administratieve lasten wordt als uitgangspunt gekozen dat de videoconferentie niet op een gegevensdrager wordt bewaard. Het College van Procureurs-generaal adviseerde in deze zin. In bijzondere gevallen kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Een wettelijke regeling is hiervoor niet nodig. Voor zover de videoconferentie op band of andere gegevensdrager wordt bewaard kan deze worden gebruikt. Hier kan worden aangeknoopt bij de wijze waarop thans wordt omgegaan met verhoren van jonge kinderen en tapgegevens. De gegevensdragers zijn desgewenst beschikbaar voor de procespartijen. In het dossier bevinden zich de processen-verbaal die naar aanleiding van het verhoor of de tap zijn opgesteld. De artikelen 30 tot en met 34 Sv zijn dan van toepassing.

7. Aanpalende ontwikkelingen

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op verwante (technologische) ontwikkelingen in het strafrecht.

Momenteel vinden proeven plaats met elektronische dossiers. In plaats van een papieren dossier worden alle gegevens in een computer dan wel op een cdrom-schijf opgeslagen. Deze techniek biedt ook de mogelijkheid om geluidsfragmenten en filmbeelden op te slaan. Zo kan bijvoorbeeld een opgenomen telefoongesprek of kunnen beelden van een bewakingscamera worden opgeslagen. In het geval van een verhoor per videoconferentie zou dan ook deze beelden aan het elektronische dossier kunnen worden toegevoegd.

Een andere ontwikkeling betreft het wetsvoorstel tot wijziging van de voorlopige hechtenis.1 Dit wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis tot een periode van 90 dagen te verlengen terwijl volgens de thans geldende regelgeving de voorlopige hechtenis elke 30 dagen dient te worden verlengd. Hierdoor kan het aantal voorgeleidingen per videoconferentie afnemen.

8. Financiële gevolgen

De kosten voor de aanschaf van apparatuur worden door de rechterlijke macht en de Dienst Justitiële Inrichtingen gedragen. Een meer gedetailleerde raming van deze kosten kan worden gemaakt als de algemene maatregelen van bestuur, die zien op de technische eisen en de gevallen waarin videoconferentie wordt toegepast, inhoud krijgen. Invoering van videoconferentie in het strafrecht wordt voor Justitie als geheel als budgettair neutraal ingeschat. Hoewel direct besparingen kunnen worden bereikt door het beperken van het aantal vervoersbewegingen en het aantal rogatoire commissies en het verbeteren van de efficiëntie in het strafproces, zal het enige tijd duren voordat de gemaakte investeringen zijn terugverdiend. Dat videoconferentie in het strafrecht op termijn besparingen met zich mee brengt, lijkt evident. Op basis van een evaluatie gedurende de invoering zal worden besloten of videoconferentie breed wordt ingevoerd en welke besparingen kunnen worden bereikt. Het wetsvoorstel beoogt een bijdrage te leveren aan een meer efficiënte werkwijze zoals in Veiligheidsprogramma wordt voorgestaan en waar verschillende van de maatregelen die daarin worden genoemd op zien.

ARTIKELSGEWIJS

Artikelen I en II

De meeste aspecten van het horen per videoconferentie zijn reeds in het algemeen deel van de toelichting aan de orde gekomen. Op deze plaats wordt nog ingegaan op de keuze voor de term videoconferentie, op de overigens gekozen formulering en op de plaats van de regelgeving.

De keuze voor de term videoconferentie is gelegen in het feit dat deze term al op andere plaatsen in de wetgeving is geïntroduceerd en ook internationaal wordt gebezigd. Zowel het EU-rechthulpverdrag als de EU-bewijsverordening die in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting zijn vermeld, spreken van videoconferentie. In de uitvoeringswetgeving terzake van het EU-rechtshulpverdrag wordt de term reeds in het Wetboek van Strafvordering geïntroduceerd. Ook in de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof is de term videoconferentie in de wet neergelegd. De in het onderhavige wetsvoorstel beoogde verbreding van de toepassing van dit instrument knoopt bij deze terminologie aan.

Videoconferentie in dit wetsvoorstel betekent de totstandbrenging van een directe beeld- en geluidsverbinding. Dat kan door middel van een videocamera, maar bijvoorbeeld ook door een webcam. Mocht de toekomst nieuwe technieken brengen dan zullen deze ook onder het begrip videoconferentie vallen, zolang maar een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt. Het wetsvoorstel is in zoverre techniek onafhankelijk.

Zoals reeds in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven (paragraaf 5) worden in de wetboeken niet alleen verschillende aanduidingen van horen gebruikt (verhoren en ondervragen) maar worden vaak ook situaties omschreven, waarin duidelijk is dat iemand zal worden gehoord zonder dat met zoveel woorden aan te duiden. Om ook deze gevallen onder de regeling te vatten is gebruik gemaakt van de formulering «Daar waar in dit wetboek de bevoegdheid wordt gegeven tot». Dit omvat dus niet alleen de situaties waarin de termen horen, verhoren of ondervragen expliciet wordt gebruikt, maar ook wanneer dit impliciet bedoeld is. De gebruikte formulering ondervangt tevens situaties waarin sprake is van een verplichting om een persoon te horen.

De term «verschijnen» (zie bijvoorbeeld artikel 279 Sv) krijgt met het wetsvoorstel een ruimere betekenis. Ook een videoconferentie waaraan betrokkene deelneemt, geldt als verschijning.

Er is voor gekozen om de bepalingen op te nemen in de titels die betekenis aan gebruikte termen toekennen. Gelet op de strekking van de regeling is dit de meest voor de hand liggende plaats.

De vierde leden van beide bepalingen geven een grondslag voor een nadere regeling van de techniek die voor videoconferentie wordt gebruikt. Niet alleen kan hiermee een zeker kwaliteitsniveau worden bereikt, het biedt ook de mogelijkheid om de techniek van de verschillende bij videoconferentie betrokken partijen op elkaar aan te laten sluiten. Het is van groot belang dat de apparatuur van de rechterlijke macht, politie en Dienst Justitiële Inrichtingen goed op elkaar is afgestemd. Goede beveiliging van de beelden is, zoals hiervoor al werd aangegeven, een belangrijk kwaliteitsvereiste voor de toe te passen techniek.

Artikel III, IV en V

In artikel III wordt een artikel aan de Uitleveringswet toegevoegd waarin artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing wordt verklaard voor de in deze wet omschreven gevallen waarin personen worden gehoord. Hetzelfde geschiedt in de Overleveringswet (artikel IV) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (artikel V). In deze drie wetten worden op verschillende plaatsen regels gesteld die het horen van bepaalde personen omvatten. Via schakelbepalingen naar het Wetboek van Strafvordering wordt bij de gerechtelijke procedures die in deze wetten aan de orde zijn, de mogelijkheid van horen via videoconferentie reeds mogelijk. Ten aanzien van de verplichting tot horen in situaties die aan de gerechtelijke procedures voorafgaan zijn geen schakelbepalingen opgenomen naar het Wetboek van Strafvordering. Om de praktijk de nodige duidelijkheid te bieden dat in beginsel in deze gevallen ook videoconferentie is opgenomen worden in de slotbepalingen van de wetten steeds een algemene bepaling opgenomen die videoconferentie, op de in artikel 131a Sv gestelde voorwaarden mogelijk maakt.

Op deze plaats past enige toelichting waarom de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering waarin thans de videoconferentie reeds is geregeld niet worden aangepast. De bepalingen waarin dit het geval is (b.v. artikelen 552n, tweede lid, en 552o, tweede lid, Sv) betrekken de videoconferentie direct op een situatie waarin de toepassing daarvan door een buitenlandse gerechtelijke autoriteit wordt verzocht. Vanwege deze verbinding verdient het de voorkeur deze bepalingen ongewijzigd te laten.

Artikel VI

Ook de Wet economische delicten bevat bepalingen omtrent het horen van verdachten. Artikel 48 van deze wet verklaart het procesrecht van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing op economische delicten. Daarmee is de mogelijkheid van het horen per videoconferentie ook voor deze procedures gaan gelden. Om ook videoconferentie in het voorliggende stadium mogelijk te maken wordt artikel 32a opgenomen waarin artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.

Artikel VII

In deze bepaling wordt de inperking van de situaties waarin videoconferentie niet kan worden toegepast is op termijn gesteld. Zoals in het algemeen deel (paragraaf 5) aangegeven kunnen bij algemene maatregel van bestuur (78a, eerste lid, Sr en 131a, eerste lid, Sv) situaties worden aangewezen waarin videoconferentie nog niet wordt toegepast. Naar mate de ervaringen goed zijn kan deze algemene maatregel van bestuur worden geminimaliseerd. Artikel VII bepaalt als afsluiting hiervan dat de grondslag van deze algemene maatregel van bestuur op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip komt te vervallen. Op dat moment zal het horen via videoconferentie dermate zijn plaats in het strafrecht hebben verkregen dat nadere inperking niet meer nodig is. Om te voorkomen dat dan een wetsvoorstel moet worden ingediend om de grondslag van de algemene maatregel van bestuur te laten vervallen wordt dit in het onderhavige wetsvoorstel zelf al meegenomen.

Artikel VIII

Deze bepaling regelt de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Het tweede lid maakt het mogelijk dat de regeling eerst in een aantal arrondissementen in werking treedt alvorens tot landelijke inwerkingtreding wordt overgegaan. De landelijke invoering volgt uiterlijk drie jaar na dat eerste moment.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Stb. 2004, 107. Voor de parlementaire behandeling zie het wetsvoorstel tot Goedkeuring van het Verdrag wederzijdse rechtshulp in strafzaken (28 350 (R1720)) en het wetsvoorstel Uitvoeringswet Verdrag wederzijdse rechtshulp in strafzaken (28 351).

XNoot
2

Kamerstukken II 2001/02, 28 350 (R 1720), nr. 3, p. 15: «Voor wat betreft de bevoegdheid om een getuige die zich fysiek in het buitenland bevindt vanuit Nederland te horen vormt artikel 539a van het Wetboek van Strafvordering voldoende rechtsbasis. Dat laatste betekent wel, dat het verhoren van getuigen per videoconferentie steeds door de rechter-commissaris gebeurt. Er is niet voor gekozen deze mogelijkheid ook te scheppen voor het onderzoek ter terechtzitting. Belangrijkste reden hiervoor is, dat een videoverhoor een nieuwe werkmethode betreft waarmee nauwelijks ervaring bestaat. Duidelijk is wel dat deze nogal wat voorbereiding en planning vergt in de twee betrokken landen. Dit maakt het risico groot dat de inpassing van een videoverhoor de ordelijke gang van zaken tijdens het onderzoek ter terechtzitting verstoort of, indien de terechtzitting vertraging oploopt, van de getuige en justitiële autoriteit in de aangezochte staat wordt gevergd te wachten tot het moment dat het videoverhoor kan plaatsvinden. Voor het geval ter terechtzitting mocht blijken dat een getuige per videoconferentie dient te worden gehoord, ligt terugverwijzing naar de rechter-commissaris voor de hand. De regering sluit niet uit dat, nadat ervaring met deze nieuwe vorm van samenwerking en ook overigens behoefte blijkt te bestaan aan de toepassing van een videoverhoor tijdens het onderzoek ter terechtzitting, verdere aanpassing van de nationale wetgeving zal worden voorgesteld.»

XNoot
3

Verordening (EG) Nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, Publicatieblad Nr. L 174 van 27/06/2001 blz. 0001–0024.

XNoot
1

Uitvoeringswet EG-bewijsverordering, Kamerstukken 28 993.

XNoot
2

Artikel 5 EVRM luidt, voor zover hier van belang:

1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:

(...) c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;

(...) 3. Een ieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, moet onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. (...)

XNoot
1

Verslag Proeftuin Telehoren, Een experiment met telehoren in de strafsector, Ministerie van Justitie, Directie Ontwikkeling Rechtspleging, april 1995.

XNoot
2

Verdachten Verhoren: Ervaringen met televerhoor in kaart gebracht, R. Tier en prof. dr. J. Hoogstraten, Universiteit van Amsterdam, faculteit der Psychologie, vakgroep: Psychologische Methoden, mei 1995.

XNoot
1

Rechtbank Rotterdam 28 maart 1995, NJ 1995, 478.

XNoot
2

Evaluatie experiment telehoren in bewaringszaken, drs. L.J.M. Kreté en mw. T.J. Wijkhuizen-Vlijm, Adviesgroep Rechterlijke Organisatie, Ministerie van Justitie, 's-Hertogenbosch, 7 september 1999.

XNoot
3

Evaluatie Telehoren / Telepleiten, Wielandt & Partners BV, Hoofddorp, 10 december 2002.

XNoot
1

Het project Televoorgeleiding, Evaluatie rapportage Politie IJsselland en het Openbaar Ministerie, maart 2003.

XNoot
1

Voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van voorlopige hechtenis, Kamerstukken II 2003/04, 29 254, nrs. 1–3.

Naar boven